De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Boeken, Menschen en StroomingenPotgieter en Hilda Wijk IIVijf dagen na de bruiloft - die den 9den October 1832 in het huis van de Prytzen gevierd werd, en waartoe ook Potgieter was genoodigd - begonnen de Wijks een huwelijksreis in grooten stijl, zooals - zegt Wrangel - in de toenmalige zweedsche toestanden iets bizonder ongewoons was. Per zeilschip voeren zij naar Harwich, - een vaart van een week -, waar ze een wagen naar Londen namen. Daar vertoefden ze een maand, en veertien dagen in Brighton, staken toen over naar Frankrijk, brachten een andere maand in Parijs door en kwamen half Januari in Marseille aan, vanwaar ze over Genua, Livorno en Civita Vecchia, per boot, naar Napels reisden. Dat was de heenreis, die na uitstapjes in de omgeving, tot Salerno en Paestum, den 6en Maart door een terugreis over Rome, Florence (een maand later) en Venetië gevolgd zou worden. Van daaraf ging de tocht wat sneller: over Milaan naar Genève, naar Bazel, Straatsburg, en verder per boot naar Frankfort, Mainz, en den Rijn af tot Keulen. De Mei-maand was om. Nog een uitstap naar België. En nadat het paar in Keulen was teruggekeerd, voer het met de stoomboot naar Rotterdam om van 21-23 Juni te Amsterdam te zijn en een bezoek te brengen aan Potgieter. Over Hamburg, Lubeck en Kopenhagen bereikten de Wijks begin Juli Gothenburg, waar Hilda den 21sten van die maand van haar eersten zoon beviel. Zij schreef later aan Tegnèr dat die reis de prettigste tijd van haar leven was. | |
[pagina 212]
| |
Het waren niet enkel bezienswaardigheden die haar boeiden, maar ook gezelschappen. Voor den rijken Wijk, die in de wereld van diplomaten en geldlieden overal zijn bekenden had, voor hem en zijn jonge vrouw bleven de plaatsen waar de aanzienlijken zich verzamelden niet gesloten. Zij verkeerden in de engelsche en amerikaansche kringen van Parijs en Rome. Als voorname Zweden wier kroonprins gehuwd was in de familie van Napoleon konden zij te Parijs een nicht van hun koningin bezoeken en door haar bij de Bonapartes in Italië worden aanbevolen. In Rome zagen zij dan ook de leden van die vorstelijke familie evenzeer, als zij er bezoeken aflegden bij den beroemden Thorwaldsen en de zweedsche kunstenaars Byström en Fogelberg. Om zóó te reizen moest Hilda de kunst verstaan zich voortedoen. Dat zij die kende ziet men aan het geteekende portret van 1834 dat vóór het boekje van Wrangel is weergegeven. Bewonderenswaardig rank verheft zich daar de hals op de zacht afloopende schouders. Halsketting en oorhangers van medaillons, waarschijnlijk camëen in goud gevat, en door gouden kettinkjes verbonden, versieren haar en doen het blank van de huid en de zuivere lijnenronding uitkomen. Met den achteloos omgeworpen boa op het links en rechts over de borst geplooide hooggegordelde kleed met de pofmouwen, - met de breedbeveerde fluweelen tocque op het gouden haar, uit het midden naar beide zijden gekamd in drie over de slapen liggende krullen, - met het tronende vooral dat haar hooge en fijne gestalte eigen scheen, - moet zij volmaakt bekwaam geweest zijn om naast den statigen, zooveel ouderen man optetreden. De vrienden hadden een goeden dunk van haar. Zij geloofden werkelijk dat zij nu had wat zij wenschte. Als Wilhelm Barkow, in den brief dien ik al noemde, berichten vermeldt die het paar uit Livorno naar Gothenburg gezonden had, dan heeft hij enkel woorden voor de hulde die de jonge vrouw geboden wordt: ‘In der Metropolis Frankreichs ist die liebenswürdige junge Commerz-Räthin hoch gefeiert gewesen, und welchen Eindruck wird diese nordische schlanke Lilie erst in den Zirkeln Roms und Florenz's machen?’ Zou ‘die Feier zu vornehmer Zirkel’ haar wel ‘zuträglich’ zijn? - | |
[pagina 213]
| |
vraagt hij, - daar zij toch ten slotte weer terug moet naar die van Gothènburg? Maar ‘es ist ein Glück dass die junge Frau einen so schön ausgebildeten Geist hat’ zegt hij dan. Wrangel schrijft: Olof Wijk hield er van zich voortedoen; Hilda ook, maar ze was daarom niet minder huiselijk. Ons, wie het er om te doen is het karakter van Hilda zoo scherp mogelijk omtetrekken, treft weer het meest een uitspraak - de laatste - van Potgieter over Ebba. ‘Zij had meer behoefte aan weelde dan aan liefde,’ luidt die. In een tusschenzin gegeven, is ze voor ons de hoofdzin bij uitnemendheid. Weelde, - en daardoor de houding en de waardigheid, die bij haar uiterlijke verschijning paste, en waarin ze graag leven wou. Haar liefde was de genegenheid van den man die haar door zijn voorbeeld zoowel als door zijn vermogen tot het gewenschte leven in staat stelde. Hartstocht behoefde ze niet en gaf ze niet. Diepte van onbezonnen gevoelens zou de schoonheid misschien maar gestoord hebben, die zij levenslang voor haar beste en heilzaamste gaaf erkende. Toen de Wijks Potgieter bezochten kon hij zich overtuigen dat het huwelijk Hilda niet had teleurgesteld. Ze genoot de prettigste tijd van haar leven, ze wachtte een kind, ze voelde zich opgewekt en sterk genoeg om haar vrienden te bezoeken en haar reis voorttezetten. Hij die haar bewonderd had zonder om haar te zuchten, kon nu nog eens - en onbevangener dan ooit, mocht men meenen - het beeld van de benijden in zich opnemen. Een zeker benijden van juist hun geluk kan zijn onbevangenheid gestoord hebben. Bij hun vertrek en nog maanden daarna geloofde Potgieter dat hij naar Zweden terug zou gaan. Stellig nog in Februari toen hij aan Barkow schreef. Zijn hospita in Gothenburg hield - schijnt het - tegen den 1sten April een kamer voor hem in gereedheid. In Holland had hij voorloopig niets anders dan een agentuur van de firma Heeren en Co. en zijn betrekkingen met de zweedsche vrienden. Ook de Wijks hadden gemeend dat hij naar Zweden, en dan in hun gezelschap, zou terugkeeren. | |
[pagina 214]
| |
Maar toen ze kwamen was daar geen sprake van. Hij moest trachten zich in Amsterdam te vestigen. Hij wist dat gedurende tal van jaren zijn geluk niet in weelde - en ook niet in liefde - zou gelegen zijn.
Potgieter heeft, na 1833, de Wijks niet weergezien. Wel bleef een verhouding van hem tot Hilda, die later misschien nog in beteekenis gewonnen heeft. In zes of zeven eerstvolgende jaren werd hij de bewerker en uitgever van zweedsche geschiedenis en gedichten. Zij werd de gevierde vriendin en, in zekeren zin, de beschermvrouw van Zwedens voornaamsten dichter Esaïas Tegnèr.
Al in 1834, toen zij met haar man in Stockholm vertoefde, vanwege de Rijksdagzittingen, maakte zij op de oudere letterkundige grootheden daar, den diepsten indruk. Daar was de bejaarde hofmaarschalk Bernard von Beskow, de nog oudere, immers zeventigjarige, gewezen gezant Carl Gustaf von Brinkman, - en ook Tegnèr, op dat oogenblik een vijf en vijftigjarige. Brinkman die een aantal ongedrukte gedichten van Tegnèr in handschrift had, leende haar de eerste zangen van Gerda, maar kon haar niet veroorloven ze af te schrijven. Tegnèr verleende haar dat verlof zelf - zij schrijft het later aan Potgieter, en ook dat zij naar de heldin van dit gedicht haar dochtertje noemde, dat in 1843 geboren werd. Ook in Gothenburg en op Bokedal vereenigden de Wijks niet enkel kooplieden en fabrikanten, maar tevens staatslieden, geleerden en kunstenaars. En in stad en op het land was de liefste en meestgevierde gast de beroemde dichter. Tegnèr, bisschop en huisvader, was temidden van de zweedsche christenheid een soort romantieke Griek gebleven. Hij kon het maar noode verkroppen dat de schoonste vrouw van Zweden een man behoorde, die maar zeven jaar jonger dan hijzelf was. Verwend en prikkelbaar - een leverzieke die in waanzin zou eindigen - deed hij al wat hij kon om Hilda te zijnen bate uit haar rust te lokken. Maar hij slaagde niet erin. De biecht van 1837 - toen hij door storm en regen vijf palen ver naar Bokedal reed, om Hilda op het geweten af te doen getuigen of zij werkelijk haar man zoo liefhad als | |
[pagina 215]
| |
ze voorgaf - was een krachtproef, die ze doorstond, en nog eens schriftelijk bevestigde. Een bij den brief ingesloten haarlok kon tegen de teleurstelling moeielijk opwegen. Het gedicht ‘Waarschuwing’ was de natuurlijke uiting van een gevoel dat niet te weerhouden was. Dus niet beminnen wil je. Hilda zal
Zonder betoovering, maar zonder val,
Gevoelloos treden door het leege leven,
Blind voor het schoonste wat haar werd gegeven.
Wat of dan dat blauwe oogenpaar beduidt,
Heemlen, waar elk een engel van besluit,
Niet englen, neen, maar liefdegoden, schoone
Jonglingen die azuren kleeding toonen.
Wat wil je mond, gespleten rozenknop:
Ten kus geschapene tot de roos zwelt op.
Wat wil je huid, van koloriet een wonder,
Een sneeuwwit gaas met rozerood eronder,
Dat zacht vergloeiend avondrood gelijkt
Als pas de ster zich in de golf bekijkt.
Wat wil die ziel van schoonheid, het behagen,
Door alle grieksche gratiën saamgedragen,
Die over heel je wezen toovrig zwol,
Lieflijk verheugende en van liefde vol.
Heeft de natuur dat alles maar gelogen?
O neen, in geen zou liefde méér vermogen:
Liefde die uitvloeit door het hemelrond,
Met je oogen ziet en ademt met je mond.
Verzuim jezelf niet, Hilda. Want geschapen
Tot iets is 't leven toch. Zal niemand rapen,
Daar toch natuur plantte, met rijke hand,
Een paradijs, een weeldrig rozenland,
En rozenlandschap, je gemoed doorbloeiend,
Dauwfrisch van geuren en met kleuren gloeiend.
Laat het niet welken. In je hart, mijn lief,
Schreef de Natuur - zij zelf - een liefdebrief.
Lees die of leg hem uit, al al naar je denken.
Levensgeluk wil je die giftbrief schenken.
En weet, levensgeluk, mijn Hilda, is
Niet stomme rust, niet eeuwge ontkentenis.
Het is verrukt zijn, het is dwepens toover:
Een hartstoon, niet een suizen in het loover.
| |
[pagina 216]
| |
Wanneer de maan schijnt over Beukedaal,
Een hemelsage met verlangens kwaal,
Wat murmelt water dan, wat gonzen boomen,
Wat fluistren zangen die de nacht doorstroomen?
Liefde, ach, liefde is het eenge woord dat voert
Tot levens raadsel. Al wat ons ontroert
Blijft een mysterie totdat zij 't verklaarde,
Zij, reine en hemelsche, de godgebaarde.
Durf daarom liefhebben, omdat je 't kan.
Wees zelf gelukkig en vertroost een man,
Neen, maak hem zalig. Sterfelijke menschen
Kunnen geen zaligheid dan deze wenschen:
Te voelen hoe je hart, het trouwe, slaat
Tegen een ander dat je gansch verstaat,
Dat je gedachten denkt en voelt je voelen.
Gelukkigen: geen vrienden die bedoelen
Als een te zijn, maar tweeling-zielen, rein
Elkanders beeld, elkanders wederschijn.
Voor zulke is niets onder de zon meer eenzaam,
Iedre beweging, iedre pols gemeenzaam.
Zie niet voor zonde zulk een liefde aan.
Die zonde hebben goden-zelf begaan,
Van Rome en Hellas de verheugde goden,
Wien blijde en groote altijd hun hulde boden,
Wier namen blijven in herdenkings zaal
Als lang met ons verdween de monnikenmoraal.
Al weer twee jaar later schreef Tegnèr aan zijn vriend, bisschop Wingård: ‘Ik houd onbeschrijfelijk van haar en erken dat ik werkelijk verlang naar haar. Het helpt niet dat ik dagelijks mij blind zie op haar portret, dat bovendien niet heelenal lijkt...Zij is buiten kijf de eerste vrouw in Zweden, en waarvoor zal ik haar dan niet verkiezen vóór alle anderen. Want zeg mij, waartoe ben ik er eigenlijk, indien niet om het schoone te beschouwen, lief te hebben en te aanbidden. Dat is een natuurfout, die ik nooit kan afleggen, hoe oud en grijs ik word.’ De vraag van Potgieter: in hoeverre heeft Hilda behoefte aan liefde? - was ook de zijne. Maar anders dan Potgieter kon hij niet op een afstand staan en in geestelijke liefde het geluk van zijn leven vinden. De vraag plaagde hem, liet | |
[pagina 217]
| |
hem niet los, en telkens weer moest hij, nu in bittere dan in weeke stemming aan zijn tweestrijd lucht geven. ‘Wat zal ik je wenschen met het nieuwe jaar?’ schreef hij 8 Januari '39. ‘Je hebt een man die je zelf zegt dat je zoowel waardeert als liefhebt. - Maar één enkele zaak ontbreekt aan je geluk. Ik moet oprecht zijn en bekennen dat er tweeërlei liefde is. De eene leliewit, onschuldig, kalm, en ook een weinig kouder dan de andere, die rozerood is, het heele wezen van den mensch in beslag neemt en niet zoo nauwkeurig narekent hoe hij aldoor zich op of neer zal wenden naar de ijdele en burgerlijke verhoudingen van het maatschappelijk leven. De andere liefde heeft zeker zijn kommervolle, ja smartelijke uren, maar zelfs zóó heeft zijn dwepende betoovering waarde, ja werkelijk de hoogste waarde. Op de eerste heb ik niets tegen, dan dat hij eigenlijk niet - liefde is. Maar het kan zijn dat men die ontberen kan, en zich gelukkig voelen zonder zijn vuurproef. Het leven gaat dan voort als een kalme vloed, zonder waterval en met nauwlijks merkbare beweging; de sterren des hemels spiegelen zich daarin ook, ofschoon iets bleeker. Jij, met je lelieblanke, rustige, harmonische zin hebt je gehecht aan deze liefde en vindt je daarmee tevreden. De andere, de rozeroode, is een toover- en duizelhoofd, die kopjebuitelt door het leven, en die veel genoegen en weinig rust heeft en geeft. Indien jij idyllen leeft, zoo hij louter dithyramben. Beide zijn ze zeer schoone dichtsoorten, hoewel het waar is dat mijn natuur naar de laatste neigt.’ Voor en na erkende hij dat zij even goed als schoon was. Zoo ook in het albumblad van 1838. Maar het eind was dan weemoed. Er zijn twee soorten schoonheid, schoone Hilda.
Een uiterlijke, door de kunst te beelden,
Een innerlijke, liever voor het hart.
Die is van God: zijn best gedicht is dat.
Gedicht dat engelen en menschen lezen.
De weerschijn is het van zijn eigen wezen.
Gelukkig jij die beide in je vereent,
Met schoonen vorm een reine ziel vereent.
Bewonderd, dierbaar zoo aan land als stad,
Een lelie, maar met hemeldauw op 't blad.
| |
[pagina 218]
| |
Hoe Hemels dochter op haar Vader lijkt! -
Jij bent gelukkig, jij! maar arme wij.
Tegenover al die uitingen bleef Hilda de trouwe zorgzame vriendin, die den mensch Tegnèr liefhad en den dichter eerde. Zij was niet enkel de door hem gevierde, maar tevens de beschermvrouw die zorgde voor de verbreiding van zijn roem. In den herfst van 1835 bezocht de amerikaansche dichter Longfellow Gothenburg en is acht dagen de gast van de Wijks geweest. Toen hij in zijn land terug was schreef hij een opstel over de Frithjof-saga en vertaalde stukken ervan. Wrangel merkt op dat Hilda en haar man zijn belangstelling in Tegnèr wel zullen hebben aangewakkerd. En hij laat erop volgen dat tot Potgieter de verhouding eveneens was.
Zien we nu de brieven die Potgieter ontvangen heeft, dan is daar eerst een van 2 Januari 1833, uit Parijs, klaarblijkelijk het antwoord op een 11 November van het vorige jaar uit Gothenburg gezonden schrijven. Hij is van Wijk, schertsend met den jongeren vriend die nog niet gehuwd is, jolig, voldaan met zichzelf en met zijn huwelijk. Een groet van Hilda, eraan toegevoegd, is vrij stijfjes. Een volgende is gedagteekend 28 Augustus 1838. Hij is ook van Wijk: vriendschappelijk en hartelijk. Weer heeft Hilda iets eraan toegevoegd. Maar nu iets van beteekenis. ‘Een bezoek van U zou ons altijd lief zijn geweest, maar in één opzicht dezen zomer meer dan anders: ik kon U dan hebben doen kennis maken met Bisschop Tegnèr, die van den zomer langen tijd op Bokedal verbleef. Als ik me wel herinner, beloofde U mij een eigen vertaling te zenden van zijn Axel? Ik heb die belofte niet vergeten - ofschoon ik zelf geen hollandsch versta, zal ik als zweedsche toch trotsch erop zijn Tegnèrs arbeid in Uw moedertaal te zien overgezet.’ Het kan wel zijn dat hij een vertaling van Axel al bij haar bezoek aan Amsterdam had toegezegd. Hij kon toen ook reeds begonnen zijn met de Tegnèr-vertalingen, die in het eerste deel van Het Noorden uitkwamen. Misschien had ook Baron Roël die den brief meebracht waarop deze een antwoord was, iets omtrent deze en andere vertalingen van Potgieter meegedeeld. De derde | |
[pagina 219]
| |
brief, van 24 Januari 1844, is geheel door Hilda. Potgieter had, bij schrijven, meegegeven aan den Heer van Eeghen, gevraagd wanneer ze met Tegnèr kennis maakte. Zij licht hem daaromtrent in, als ook omtrent de laatste uitgaaf van Frederika Bremer. Tegelijk vertelt zij hem dat het vorige jaar het tweede deel van een rede van Tegnèr verschenen is. Zij weet nu ook dat Potgieter een beschrijving van Zweden heeft uitgegeven. Zij veronderstelt dat hij vragen zal waarom ze haar dochtertje Gerda noemde, en geeft op de volgende ingewikkelde manier antwoord: ‘Soms raakt men, zonder het zich te kunnen verklaren, gehecht aan personen, plaatsen, en ook namen, en dat is nu mijn geval. De eerste van dien naam was de dochter van den reus Fin, welke Fin volgens de sage den Dom van Lund bouwde. Dat heeft Tegnèr gebruikt als onderwerp voor een gedicht genaamd Gerda, hetgeen ik niet weet of hij voleindigd heeft, maar waarvan hij mij de twee eerste zangen in afschrift schonk. Goddelijk schoon is het.’ Potgieter heeft dien brief, die bovendien over gemeenschappelijke bekenden een groot aantal mededeelingen bevatte, onmiddelijk beantwoord. Vandaar een vierde schrijven, den 27sten April van dat jaar. ‘Uw brief van den 16en Febr. haast ik mij nu te beantwoorden, want William Gibson, die zoo even kwam afscheid nemen, met het oog op een reis die hij morgen beginnen wil, zegt waarschijnlijk ook Amsterdam te zullen aandoen. Ik wil daarom gebruik maken van de gelegenheid om U het tweede deel van Tegnèrs rede te zenden, alsook een gedicht van den vroegeren aartsbisschop Wallin, (Zwedens grootsten kanselredenaar), in de Zweedsche Akademie na zijn dood voorgelezen. Tevens een van Tegnèr, voorgelezen bij dezelfde gelegenheid. Ze zullen zeker beide in Uw smaak vallen. Dat van Wallin vind ik een meesterstuk, welks gelijke ik niet geloof dat in eenige andere taal wordt aangetroffen. Mijn tijd is zoo beperkt dat ik mij niet kan herinneren welke werken onlangs verschenen zijn, waarin Ge zoudt kunnen belangstellen. Over Frederika Bremer's “Een Dagboek”, dat met Kerstmis uitkwam, zijn de meeningen zeer verdeeld geweest. Wenscht U het, laat het mij dan weten; daar er waarschijnlijk tegen den zomer gelegenheid op Amsterdam zal zijn. Wat het gedicht Gerda betreft, zoo bezitten slechts ik en enkele anderen het | |
[pagina 220]
| |
in handschrift, onder voorwaarde het niet uit te leenen, waarom ik het U ook niet zenden durf. Van de vertaling die U gemaakt heeft van eenige van Tegnèrs gedichten, wenschte ik zeer dat U hem een afdruk wilde zenden, òf onmiddelijk, òf door mij. Het zal hem natuurlijk vleien en genoegen doen. Ook ik zou wenschen er een te bezitten, ofschoon ik geen hollandsch versta.’ Deze aanhef teekent het volledigst - voor zooveel Potgieter aangaat - de verhouding die Wrangel heeft aangewezen: ook tegenover de dichters in het buitenland heeft Hilda Wijk zich als de vriendin van Tegnèr, als de bevorderaarster van zijn belangen en zijn roem, beschouwd.
Tegnèr stierf. Potgieter gaf geen gevolg aan de herhaalde uitnoodiging van de Wijks hun nog eens een bezoek te brengen. Ook de nadrukkelijke mededeeling (in het laatst aangehaalde schrijven) dat ‘Mamsell Fanny Vallentin’ ongetrouwd gebleven was, lokte hem niet naar het noorden.
In 1856 stierf Wijk. In 1862 gaf Potgieter zijn uitvoerige studie over Tegnèr uit. In 1868 schreef hij weer aan Hilda: den 20sten Juni zond zij hem inlichtingen over tal van zweedsche kennissen. Kort daarop stuurde hij haar een pak boeken, klaarblijkelijk ook het onlangs verschenen eerste deel van zijn gedichten. Zij antwoordde met nieuwe inlichtingen den 12den Augustus 1869. Haar laatste brief is van 26 Mei 1870, nadat Potgieter haar met de verloving van haar zoon had geluk gewenscht.Ga naar voetnoot1)
Hilda Wijk stierf eerst in 1890. Zij was niet alleen in haar eigen land de bewonderde schoone geweest, zoodat Von Brinkman betreurde dat Tegnèr niet naast de gestalten van Ingeborg en Gerda het Hilda-type in zijn poëzie vereeuwigd had, - maar ze was tevens tegenover Potgieter de vertegen- | |
[pagina 221]
| |
woordigster van Zweden en zweedsche dichters gebleven, en de eenige tot wie hij zich wenden kon, toen hij, alvorens overtegaan tot het schrijven van zijn ‘Nalatenschap,’ zijn schoonste jeugdjaren herdenken wou.
Albert Verwey. |
|