| |
| |
| |
Cola Rienzi Treurspel in drie bedrijven Door Albert Verwey.
(Vervolg en Slot van Dl. II bls. 259).
Tweede bedrijf
Eerste tooneel
Een Zaal op het Kapitool
Cola en Bianca
Ik duizel, Bianca. Daaglijks heb ik mij
Vernederd voor het kruisbeeld en toch weet ik
Dat Cola nooit needrig genoeg kan zijn.
Toen ik als knaap, als jongling, in Anagna
En bij dien ouden goeden priester woonde,
Was ik een kind van 't land: de morgendauw,
De vogelzang, het plassen van de beek,
Het bergpad en de pinkende avondster,
Mijn boeken zelfs waarvóór de kalme taak
Mij dag noch nacht verdroot, vervulden me
Met vreugd en vrede. En schoon voor 't wild gejoel
Van makkers van mijn leeftijd schuw, vermeed
Ik scherts noch dol vermaak, en ook geen strijd,
Als 't moest en als mijn eer dien drang begreep.
| |
| |
Maar meest genoot ik met in wit gewaad
Het wierookvat te zwaaien voor 't altaar
Terwijl het klaar geluid veelstemmig klonk
Door 't kleine kerkje. Soms besloop mij dan
Dat vreemde zeggen van mijn moeder dat
Ik zoon was van een keizer. Maar tehuis
Bij landvolk en in werkplaats en op veld
Voelde ik mij elks gelijke en vond alleen,
Bij 't zien van armoe, onrecht en verdriet,
Mijn hart voller van deernis en verzet
Dan waar het volk van weet, dat lijdt en zwijgt.
Totdat mijn vader stierf en ik in Rome
Ontwaakte tot een nieuw bestaan, en strijd.
Gij weet toch, Bianca, hoe ik in Anagna
Van Rome droomde, toen het schamel beeld
Dat in mijn prille jeugd zich had gevormd:
Rivier en blank paleis en poort en burcht,
Door mijmring werd verrijkt. Hoe pronkte een volte
Van kostbare gebouwen op de heuvels,
Hoe schreed een waardig volk: heeren, prelaten
En burgers door de stad, hoe fier was elk
Romein te zijn en een gewijd verleden
Door 't eigen zonnig leven te vergrooten.
Gij kent het sprookje dat het volk verhaalt:
Hoe een paleis stond, midden in de burg
Op 't Kapitool, van goud en edelsteen,
Een derde van de heele wereld waard.
Zooveel gewesten er op aarde zijn,
Zooveel standbeelden stonden in het binnenst
Vertrek, en om elks hals een gouden bel.
En niet zoodra verhief zich een gewest
Tot strijd met Rome of 't belletje aan zijn beeld
Weerklonk: de priesters meldden 't den Senaat
En Romes legers werkten Romes heil.
Dat leek niet vreemd - zoo dacht me - waar de Stad
Het wereldhart was en wel siddren moest
Waar ergens aan haar heerlijk lijf een lid
Pijnlijk gescheurd werd. Waardige priestertaak:
De waarschuwing bewaken of het rijk
| |
| |
Gevaar bedreigt. - Toen ik terug kwam vlood
Het droombeeld van mijn jeugd, dat in mijn oogen
Nog wijlde, op eens me diep in 't hart. De stad
Leek mij leeg en verlaten. 't Gulden schijnsel
Van pracht ontbrak haar. Op de heilge heuvels
Stond kerk en klooster nog, vervallen en
Ontwijd niet zelden, maar behalve om 't Kapitool,
Naar 't Marsveld heen en langs het Tiberwater,
Drong geen bevolking zich. Geen pauslijk hof,
Geen handel, geen bedrijf dat tierde. Wel
Zocht ik ontroerd de monumenten op
En de oude eerst korts hervonden boeken lezend
Vulde ik in mijn verbeelding aan wat, eeuwen
Geleden, schoon was: heel een volk, een wereld.
Maar nu eerst zwol mijn leed. Ik zag de bouwsels
Vervallen half, maar half bewoond door machtgen
Die 't volk bedrukten en de bleeke nood
Die door de puinen zwierf. Nooit heb ik, Bianca,
Mij toen verheven tegen 't kwaad dat rustloos
De ellende meerde. Nijvrig sloop ik om,
Zocht in de inschriften die geen sterv'ling las
't Leven van de oude stad dichter te naadren,
Hopend dat ik daardoor 't verdriet vergat
Om mijn vernederd Rome. Maar de roem
Van eertijds vlamde onze eigen laagheid klaar.
De grond die het gebeent draagt van apostels,
Die 't bloed van martlaars dronk en waar profeten
En pelgrims, de eeuwen door, zich talloos kruisten,
Was een spelonk van roovers, een gewelf
Van moorders en in 't donker wist geen mensch
Van schoon of heilig dat daar eertijds blonk.
Ik overwoog die dingen droef, maar zonder
Begeerte, dan die elk voelt, dat het kwaad
Voor goed zou wijken. In mijn daaglijksch werk
Leerde ik de menschen kennen en begreep
Maar half hoe zooveel onwil, misverstand
En traagheid huizen kon in elk. Ik vond
Niet alle grooten slecht, elk kleine braaf.
Dieven en moorders waren bij 't gemeen,
| |
| |
En van den adel was Colonna zelf,
De oude Stefano en zijn huis, geen vriend
Van kwade zeden, maar integendeel
Een eerlijk voorbeeld van den tijd toen Rome
Groot was door enkel burgers. Ook zou hij niet
Het marmer van de monumenten veilen
Naar Napels of om winst de kathedraal van
Orvieto ermee tooien. De beschaving
Scheen veilig bij geslachten die als 't zijne
Zorgden voor 't schoone. En ook Savelli eerde ik.
Ik deed hem dienst, nam zijn bescherming aan
En droeg zijn wapen. Maar o Malatesta,
Doembre en ten doem geworpen Malatesta!
Ik dacht, ik hing hem die mijn broer vermoord heeft,
Die Jacopo, mijn broer, vermoord heeft.
Het was een droombeeld dat u overviel...
Was 't die mijn broer vermoordde. Ik hing hem niet.
Ik hing dien andre die zijn naam draagt. O
Mijn jongre en tengre broer, zoo vurig, edel,
Zachtzinnig en gemoord door Malatesta.
| |
| |
Kom tot u zelf, mijn Cola. Straf, geen wraak,
Bracht ge over Malatesta, immers een andre
Dan die uw broer vermoordde. Een andre misdaad
Beging hij daar de vierschaar hem voor greep...
Ik haat zijn huis. Ik haat zijn macht die mij
Van 't recht beroofde om mijn verslagen broer.
Ik hing hem. Toen hij hing zag ik in hem
Den moordnaar van mijn broer. O Bianca, weet
Dat op dat oogenblik toen mij mijn broer
Ontviel, mijn droom een daad werd. Ik begeerde
Alleen mijn recht. In onschuld dacht ik nog
Dat recht te krijg was, recht te krijg voor mij,
Voor een, geen machtige baron, prelaat
Of roover. Maar ik dacht verkeerd. Ik stond
Hulploos als een geschoren schaap, de slagen
Van mijn beleedigers raakten mij, wat raad
Dan dat ik in mij riep om recht, den eeuwgen
Geest in me aanriep om recht, den Heilgen Geest
Die eindlijk komt en de aard vernieuwt.
Waarom zoo klagen, daar uw rijk van recht
Het was een droom en bleef het, maar de droom
Die in mij broedde en glansde, werd een zwaard.
Ikzelf hanteer het, en de Droomer staat
| |
| |
Voortaan als Dader, en die schrikt en deinst.
o Bianca, droomer Cola was onwondbaar,
't Vizioen kwam en verging, kwam weer en troostte
Van alle rampen. Kaakslag noch de spot
Van grove dwazen doodde 't stille beeld
Dat in mij brandde en ik genoot het zonder
Den waan dat ik het maakte. o Zoetste deemoed!
Een heerlijker dan ik, verscheen bij mij,
Daalde in mij neer - stil, want ook dat was trots!
Maar, ridder van den Heilgen Geest, wat mocht ik
Maar waarom als de Geest zelf dwingt tot daad,
Geklaagd om daden die hij in u werkt?
De Geest dwingt wel tot daden, maar ik ben
Een zwakke dader. Wie wil doen, moet weinig
Weten van deemoed of niet ijdel zijn.
Als dader ben ik ijdel en ik weet,
o Bianca, 'k weet dat ik alleen in deemoed
Mijn droomer, schoone droomer,
Weet ge niet dat het goud alleen in mengsel
Met het oneedle sterk is? Blijft het daarom
Geen goud? Elk ideaal moet in de wereld,
Verbonden met haar laagheid, maar te sterker
Glanst het en snijdt het en weerstaat het kwaad.
| |
| |
Mijn goud is week, mijn Bianca, en mijn hart
Is ook week, en ik schep een ijdlen schijn
Waarin ik hardheid veins.
| |
Tweede tooneel
Bianca alleen
De droomer die een dader werd moet voortaan
Niet droomen of hij sterft. Dit gouden huis
Van macht en rijkdom dat de staat heet, vloog
Nu open en wij hebben in zijn zaal
De rol te spelen die paleizen past.
De wanden ook zijn meesters. Hij die achtloos
Het Kapitool betreedt en niet den geest
Die uit zijn steenen spreekt, gehoorzaamt, hoort
Daar niet. De heerschersgeest van Rome woont hier.
Wij moeten koning zijn en de ijdelheid
Van koningen aanvaarden zonder erg,
Omdat het volk die wenscht en daarnaar staart.
Hoeveel geweldigen zijn door list en drog
Vorsten geworden, door geweld en moord,
En heerschen sterk, gehoorzaamd en gediend,
En Cola die in klaren dag, met vromen
Gewijden omgang en een vredes-bond
Het rijk begon, staat wankel. En waardoor?
Doordat zijn eigen hart vol twijfelstrijd
En zelf-gekweekten schroom - zoodat hij vreest
De vorst te zijn die hij toch wezen moet -
Zijn hand ontspiert en hij den scepter houdt
Krampachtig voor het volk, aarzlend voor mij.
| |
| |
| |
Derde tooneel
Bianca, Margarita
Wat nu, mijn Margarita? Is dat waardig
Dat een jong meisje met ontvlochten haar
't Is Cosmo die beweert dat ik op morgen
Mijn haar gewaterd, midden-in gescheiden,
Eu zóó moet dragen. Langs mijn ooren, weet ge,
Nog lager, en dan opgenomen, zóó,
Gevlochten en dan om mijn hoofd gewonden:
Een krans. Dat is een duitsche dracht, zegt Cosmo,
Cosmo is een Orsini en die schertsen
Maar zelden. Nu, hij schertst als ik scherts. Ziet ge,
Hij schertst maar plaagt niet. Hij is eer te eerbiedig
En dan plaag ik hem. Maar ik zei - o ja -
| |
| |
Voor morgen, ja: voor 't ridderfeest van Vader.
Maar ik zei: 't was te laag. Dit voor mijn ooren.
En ik liep weg om 't u te vragen.
En zeg dat Cosmo 't haar weer opsteekt. Morgen
Is 't wel een feest, maar 't past niet dat de dochter
Van den Tribuun te dartel uitziet. Ga nu
En speel met Cosmo: daadlijk kom ik ook.
[Margarita gaat
Zoo maken vaders kindren en de kindren
Het leven van de vaders. Cola denkt zich
Een wereld die hem huldigt, die hem nadert...
De wereld trouwt zijn dochter en hij hoort haar
En huwt haar in zijn dochter zelf. Welaan,
Wij zullen zien hoe morgen 't feest beslaat.
| |
Vierde tooneel
Petruccio Frangipani, Stefano Colonna
Komt hier en onderwerpt zich.
| |
| |
Wie d' oorlog zwak maakt wordt door vrede sterk.
Let op mijn woorden en zie straks wat volgt.
| |
Vijfde Tooneel
Raadsvergadering
De Vorigen. Cola. Orvieto. De Gezanten van Napels en Hongarije. Verder Andere Gezanten. Baronnen. Burgers. Later Een Dienaar. Een Soldaat. Giovanni de Vico. De Gezant van Petrarca.
Burgers van Rome en heeren die de steden,
Staten en Vorsten voorstaat die als vrienden
Rondom ons zijn, en blij zijn, en toejuichend
Ons moed inspreken, - daaglijks hebben wij,
Nicolaus, door de gunst van God Tribuun
Voor 't volk van Rome, en onze vriend en broeder
De bisschop van Orvieto, eerst den priester
Gehoord die 't offer opdroeg, 't sakrament
Ontvangen - ook door biecht ons hart gezuiverd -
Vóór wij ons in de daden van de wereld
Met woord of werken mengden. Zóózeer leidt ons
't Geloof dat door God zelf en niet door menschen
Dit rijk bestaat. Toen wij dan ook 't bewind
Aanvaardden was het ieder duidlijk dat
De Heilge Geest nabij was, want een duif
Vloog boven onze hoofden, niet verschrikt
Door 't juichen van het volk, dat, ziende, en toen
| |
| |
De zin zich hun onthulde, eerbiedig zweeg.
Daarom, daar door dit teeken, en 't getuignis
In onze harten, klaar is, dat de tijd
- Ruim dertien eeuwen - die de menschheid rekent
Naar de geboort van Jezus Christus, Zoon
Van God, voorbij ging en een andre ontblonk
Staande onder 't teeken van den Heilgen Geest,
Daarom besloten wij, Tribunen, Raden,
Dat het Romeinsche Volk voortaan zal reeknen
Van dit jaar als van 't eerste en zoo aldoor
Tot aan het eind van tijden.
Tribuun, maar nochtans zou de Heilge Vader
Die daad niet zeegnen, werd zij zóó verstaan
Dat de Geest meer is dan de Zoon, de Uitstorting
Meer dan het Midlaarschap.
Beoordeelt ge mijn gedachten. Hoe zal Cola
Die zich streng en genadig noemt, alleen
Door bijstand van onzen genadigsten
Heer Jezus Christus, hoe zal hij die nooit
Een stap zonder de Kerk deed, dingen meenen
Die Christus' Kerk verdoemt. Maar wie met oogen
Dit nieuwe rijk gezien heeft, weet voorwaar
Dat niet een mensch het werkte, en zóó een mensch,
Door hem de Heilge Geest. Of zoo we in Christus
Als Zoon van God gelooven, sluit dat uit
Dat Gods geest waait waarheen hij wil, en stort
In zoo onwaardge vaten zich als u
En mij, opdat wij doen wat hij begeert?
Geen Paus leeft die het loochent. Clemens zelf
Verheugt zich dat gerechtigheid en vrede,
| |
| |
Die kindren van den Geest zijn, in Itaalje
Wonen: volken verheugen zich en vorsten
Zijn blijde, omdat nu niet een vijand, maar
Een vriend van 't Recht uit Rome tot hen spreekt.
Tot u, steden en heeren die Itaalje
Beheerscht: Viterbo, Todi, Lucca, Siena,
Pisa, Perugia, en 't vermaard Firenze,
Mantua en de edele Gonzaga's daar,
Este in Ferrara, te Milaan Visconti,
't Koninklijk huis te Napels, allen zonden
Wij brieven, en gij, hun gezanten, kwaamt.
Gij allen kwaamt, opdat gij saam met ons
Een Raad vormt, die Itaaljes twisten slecht,
En uit Itaaljes eenheid, als een zon,
Vrede en gerechtigheid uitstroomt op de aard.
Vrede en gerechtigheid, Tribuun, voor Napels.
Gezant van koningin Johanna, spreek.
Toen de gemaal van mijn vorstin, Andreas,
Vermoord was en zij Loodwijk van Tarente
Gehuwd had, zond, bewerend dat Johanna
Deel aan dien moord had, de hongaarsche koning,
De broeder van Andreas, troepen onder
Graaf Bons tot in Aquila. Mijn gebiedster,
Tot wie de roep drong van uw wijsheid, zendt,
Met de betuiging van haar onschuld, mij,
O Vader van Itaalje, en legt haar zaak
Neer aan uw voeten en vraagt recht en hulp.
| |
| |
Gezant van Hongarije, houdt uw heer
Zijn aanklacht vol en vraagt hij dat zijn zaak
Voor den Tribuun bepleit wordt?
Heeft het bewijs in handen dat Johanna,
De koningin van Napels, haar gemaal
Door sluipmoord doodde, en handhaaft voor uw oor
Zijn aanklacht. Ja, onwetend dat uit Napels
Die bede om hulp ging, zond mijn vorst, verzekerd
Dat gij, die recht spreekt over heel Itaalje,
Ook hem zoudt hooren, mij, en legt zijn zaak
Neer aan uw voeten en vraagt recht en hulp.
Vrede en gerechtigheid voor elk. Wij dragen
Het zwaard ongaarne. Er is in ons één wensch:
Dat niemand de eendracht in Itaalje stoort,
Maar elk zijn veeten offert tot elks heil.
Juicht nu met mij, Romeinen, heeren, steden, -
Zooals eertijds van 't Heilge Land gezanten
Naar Rome kwamen, klaagden dat de strijd
Hun akkers blootlegde en hun volk verdierf
En vraagden hulp en steun, - zoo kwamen deze
Tot ons en bidden 't nieuwe Rome om hulp.
Toen ging een schrijven uit van Rome en 't luidde:
Vrede zij in Judea: wij begeeren
Vrede te land en zee, al zenden tevens
We u koren voor uw nooddruft. Zoo ook luide
Tot deze ons antwoord: Vrede! wij begeeren
Vrede in Itaalje, maar voor koren geven
Wij wijsheid die uw pleit slecht. Laat de Raad
| |
| |
Die hier zich vormde, op dag die daartoe dient,
Uw aanspraak hooren en onze uitspraak volgt.
Vrede in Itaalje! Maar het volk van Rome
Oorloogt rondom Vetralla.
Van een vervloekte, oproerge, een broedermoorder,
Die de burg Rispampani roofde en Rome
Sints lang nam en het land, haar eigen land,
Platbrandde en uitmoordde. Ik geloof, Tribuun,
Vraagt de Prefekt om vrede en Rome weigert,
Dan zijn uw woorden woorden en den vrede
Verstoort niet hij, maar gij.
Stilte en ontstel u niet! Gods engel zelf,
Slaand met het zwaard, stoort niet daarmee Gods vreê.
| |
| |
Wat meent ge, als Rome, met de olijf, mij ook
Het zwaard gaf, dat ik weerloos toe zal zien -
Wanneer een macht, van ouds gevestigd, zich
Het recht neemt nieuwe machten te weerstaan -
Dat noemt ge een recht? Gij, die eerst trouw beloofde
En smadend nu van nieuwe machten spreekt?
Ik deed den eed, maar niet opdat ik elk
Vergrijp zou billijken van 't nieuw bestuur.
Murmel of toorn, mannen van Rome, ik zweeg
Eerst, en nu spreek ik. Honderd rechten vormen
Den inslag van de wereld, en de schering
Is 't eeuwge Recht. Meent Een, meent de Tribuun,
Dat de eeuwge schering in zijn hand ligt, wel.
't Oordeel staat niet aan mij: ik zie in elk
Meer niet dan in mijzelf: een mensch, een maker
Van tijdlijke inslag. Recht van stad en staat,
Van Kerk en Rijk, van adel, burgerschap,
Fortuin, talent, koop, schenking, zede,
Verworven, aangetrouwd, door handel, handwerk
Of zwaard gewonnen of verdiend, - heel 't weefsel
Van oude en nieuwe rechten woelt en werkt,
Niet dood, maar levend, voort van tijd in tijd.
Staatsman is hij die 't nieuwe recht aan 't oude
Sterk en zacht weeft, de draad niet breken laat,
Voortwerkt aan de patronen die een wijzre
Macht dan wij allen voor-verbeeldde, en wijding
Schonk door hun duren. Ik misprijs den mensch
Die zijn recht houdt voor eeuwig recht, die vroegre
| |
| |
Vormen verwaarloost, ja verwoest, en waant
Zijn wil genoegzaam om 't geschapen beeld
Te ont-scheppen, alsof 't nooit geschapen waar'.
't Geschaapne blijft. Gij zult de lijn niet zien,
Maar 't blijft, gloeit op onder het laatre en brandt
Heen door dat menschwerk dat het overstraalt.
Ook de Tribuun brengt een nieuw beeld. Een recht?
Wij zullen zien of 't duurt. Wat duurt wordt recht.
Maar, zal het duren, dan als recht alleen.
Daarom deed ik den eed. Ik dacht: als rechten
Saamgroeien met den nieuwen Staat, dan daagt
Daar 't hoogre recht in dat voortaan zal zijn.
Een macht die vrede op aard brengt - niet op aard,
Dan in Itaalje - heeft de kiem van recht
Toch zeker in zich: ik bewaak die kiem.
Ik weet dat eerbied voor het recht, door mij
Bewezen, ook mijn recht bewaakt. Zoo dacht ik.
Maar hoe nu, als wie vrede en recht verlangt
De galg krijgt, als voor daden onder 't oude
Bestuur begaan, en daar niet strafbaar, als
Voor vrijheid onder vroegre wet gedoogd, en
Gehandhaafd tegen de onze, zooals elke
Machthebber van natuur haar handhaaft, straf wordt
Gevergd ook als de dader 't misdrijf laat?
Dan wordt het onrecht recht. Dan zal voortaan
Geen sterv'ling buigen die nog kan weerstaan.
Dan is uw deugd een leugen en uw rijk
Colonna, naar uw rede. Recht en onrecht
Beide zijn in de wereld, niet alleen
Uw honderd rechten. Als een kreet weerklinkt,
Niet enkel hier, maar door Itaalje, door
De heele wereld: Recht, recht, recht! dan zeker,
Is 't niet uit overmaat van rechten, maar
| |
| |
Van onrecht, dat een volk niet langer draagt.
Dat gij verworven macht een recht noemt, voelen
Macht-loozen niet als deugd. De vrijheid andren
Te schaden, die de machtge vaak zich neemt,
Is nergens recht. Of oude of nieuwe wet
Haar duldt of doemt, ze is onrecht, en het hart
Van 't volk gevoelt haar zoo. Wanneer dat volk
Eindelijk schreit om recht, dan is 't niet simpel
Om recht op brood of grond of óók een deel
Van vreugde of weelde die gij rijklijk kreegt,
Maar 't is omdat het langer niet kan aanzien
Dat nergens recht is. Schreien doet het dan,
Alleen opdat er recht zal zijn, in al de
Duizend deelen het eene, 't ongeschreven,
Eeuwige recht waar 't in gelooft. Geen vormen,
Maar geest van recht wil het op aarde en waar
Die geest zich uitstort, waarmaakt, juicht het, leeft het,
En groet als nieuw den tijd waar hij in woont.
Daarom is zulk een tijd ook niet als weefsel
Te binden aan een voorgen: hij versmaadt
Dien voorge' als een oud kleed: hij heeft zijn eigen
Blinkende schoonheid en zijn eigen deugd,
Zijn wijding, zijn voltooiing. Wat zijn wezen
Weerstaat, moet hij doen sterven. Al uw kleine
Rechten doet hij vergaan en eischt van elk
Liefde voor 't eeuwge Recht dat rechten wijdt.
Hij die hem smaadde en smeet, hij die niet tijdig
Zich voor hem boog, moet sterven; ook Giovanni
De Vico sterft. De geest Gods stiet hem uit.
De geest Gods - schoon de burgers juichen - spreekt
Door 't volk niet enkel, ook door den Tribuun
Niet enkel. Ook de Kerk -
Lieten Rome in de ellende en gij begeert...
| |
| |
Rainaldo van Orsini zendt een bode
Van 't kamp rondom Vetralla.
(Soldaat komt op)
Rainaldo van Orsini zendt u?
Gij volgde het beleg geheel?
Doe uw verhaal dan van af d'aanvang, dat
Zijn we in de stad gelaten door de burgers
Die den Prefekt mistrouwden. Daadlijk bouwden
Wij stormbokken en ezels, ramden daarmeê
De burgpoort, wierpen onderwijl met werptuig
Steenblokken den wal over en bestormden
| |
| |
De muren. De belegerden, niet minder
Dan wij vol woede en daadkracht, stookten vaten
Vol pek, teer, harts en olie, wierpen kransen
Ons om het hoofd, stortten met trossen vol
Zoo brandende soldaten ladders om
En schoten vlammend hout, gedrenkt in olie,
Op onzen stormbok. Die ging op in vuur.
Wij aan 't herbouwen. Midlerwijl een deel
Van onze troepen 't land in, die den boer
Zijn voorraad namen en rondom verbrandden
Wat bleef, opdat niet mooglijk de Prefekt
Zich leeftocht in het slot haalde. Ook verspreidden
We een tijding dat gijzelf kwaamt, opdat de angst
Hem dreef dat hij het opgaf. Zóó gebeurde 't -
Ja, want toen elk verwachtte
Dat de Prefekt de vlag streek, kwam in 't kamp
De Stedehouder van Zijn Heiligheid
In Tuskië en stelde zich bij onzen veldheer
Borg voor hem, zei dat hij met hem naar Rome
Zou gaan, dat zóó Zijn Heiligheid het wenschte,
Dat de Prefekt zich op verdrag aan u
Zou overgeven en dat eerst daarna
't Kasteel ontruimd werd. Daarom zendt Orsini
Mij eerst om u te melden dat hij, vreezend
Den Paus te krenken, en voldaan dat Rome
Geen scha lijdt als De Vico komt, hem vrijbrief
En wacht gaf en de wapens schorste. Daadlijk
Is de Prefekt voor Rome en wacht uw oordeel.
Vriendlijke, al te vreesachtge Orsini. Ducht ge
| |
| |
Waarlijk den Paus te krenken? En de Paus
Bemint zijn jachtveld Rome. Wat nog meer?
De Stedehouder zendt dit schrijven aan
Den bisschop van Orvieto.
Als volgt: Ziende dat door den krijg dien 't leger
Van Rome voert tegen Vetralla, de oogst
Verwoest wordt en de landman schade lijdt
Aan vrucht en vee, ja zelfs het vuur zijn hoeve
Verbrandt, zoodat het goed en christlijk schijnt
Vreê te bewerken, waar' 't daarom alleen, -
Verstaande ook dat het pauslijk erf in Tuskië
Last lijdt van d'oorlog en mijn post en plicht
Als Stedehouder van den Heilgen Stoel
Mij maant zonder verwijl te doen wat meerder
Nadeel voorkomt - wetend daarbij den wensch
Van onzen Heilgen Vader te Avignon -
Clemens - zoo is 't dat, allereerst, ik Gianni
De Vico heb gemaand tot vrede en vond hem
Bereid zich te onderwerpen, mits alleen
Geen weerwraak van Tribuun of Rome hem
Leven of goed ontroofde. Ja, nog meer.
Willens was hij, op vrijbrief van den veldheer,
Rainaldo Orsini, neven mij te gaan
Naar 't Kapitool, er de' eed doen en verstaan
Wat over hem de Raad besluit. Daarna
Bewoog ik tot dien vrede Orsini, die
Vrijgelei gaf tot Rome. Moge uw voorspraak
Bij den Tribuun en 't volk genade werken,
Die 't beste recht is. Wij zijn aanstonds daar.
| |
| |
Wat is daarop uw antwoord, volk van Rome?
Rome en het volk herhaalt alleen uw woord:
De geest Gods stiet hem uit. De Vico sterv'!
Mannen, Romeinen, o kon ook ikzelf
Mijn eigen woord herhalen. Maar dit Rijk
Rust niet alleen op mij! Rust het op mij?
o Dwing Cola Rienzi niet tot waan
Die waanzin wordt als ik zijn zin versta.
De Geest getuigt. Getuigt hij door mijn mond
Leven en dood, toch spreekt diezelfde Geest
Ook door de Kerk, ook door den Vader, die,
Hoewel hij Rome in haar ellende mijdt,
Een heer van Rome is. Zie, mijn wapens draagt hij:
Recht en genade, en tot een wreedaard maakt hij
Mij die den vrede aanbad en in Itaalje
Recht heerschen deed, op hoop dat hij, de Vader
Van u en mij, één met ons zijn zou, beide in
Recht en genade. o Neem dien last van mij!
Laat niet, nog niet, mijn woord een ander zijn
Dan dat van Clemens. Eedle naam, die enkel
Genade zijn wil, maar misschien mijn hoofd
Belast met onrecht, als ik de uitspraak volg
Die in dien naam schuilt. Murmureer niet meer!
Deed ik naar 't hart dat in mij woelt, hij stierv',
De Vico stierv'! Maar buig 't balsturig hart,
Uw hart en 't mijne, voor 't barmhartig woord,
Dat uit den heilgen zetel te Avignon
Zich wendt tot Rome. Roept de Vico hier.
(Terwijl Giovanni de Vico voor Cola knielt, blijft de pauselijke stadhouder op den achtergrond).
| |
| |
In 't stof. Nu ligt ge in 't stof, misdaadge en vraagt
Genade, en zoo naast uw onheilgen niet
Een heilge mond vraagde om genade, - ik doodde u -
Maar 't zij zoo! 't Volk van Rome laat u vrij.
(Gejuich buiten)
Klinkt daar gejuich? Een late, en goede, bode?
De afgezant van Petrarca vraagt gehoor
Cola (staat op als om den gezant tegemoet te gaan).
Mijn hooge, op 't Kapitool gekroonde, vraagt
Door zijn gezant gehoor? Kom hier, mijn blijde
Bode die waardig zijt het woord te dragen
Van den gewijden Dichter. Ons Romeinen
Heugt het, hoe, toen Parijs en Rome uw Heer
Den lauwer boden, hij de Stad verkoos
Waar de oude roem en 't oud geloof in heilge
Herinnering verbleven, waar hem resten
Van schoonheid. aanzien en eerwaardigheid
Tot tranen toe bewogen, waar de puinen
Waardoor hij dwaalde 't eedle hart vervulden
Met smart en toorn, maar ook met hooge hoop
Dat eens 't verleden weer geëerd en schoonheid
Geschapen werd uit de oude deugden. Zoet
En waardig prees de begenadigde
Dichter Vrijheid en Liefde, Rome en Laura.
En hij die harten inspon als in draad
Van uit henzelf getrokken zijde, zóó
Dat niemand wist of hij het ruischen hoorde
Van eigen bloed dan wel Petrarca's zang,
De eigen gedachten, droomen, wenschen, zuchten,
| |
| |
Dan wel de woorden die een toovergeest
Rondom hem weefde, hij vond evenzeer
Den galm van geestdrift en het tranenzwaar
Geluid dat harten wijd maakt en den strijd
Doet aangaan die verguld in wolken blinkt.
En o hoe menschlijk. Want niet enkel was
Zijn stem een toovrende bekoring, noch
Zijn woorden, zijn gedachten, een vertooning
Die zinnen boeide, maar zijn leven blonk
Zonder ophouden in gebaar en taal,
Zoodat een eeuwge scheppingsmorgen leek
In hem aanwezig. En als wijd en zijd
Instellingen en vormen menschen klemden
In rustlooze berusting, schreed hij vrij,
Een altijd zeker mensch, door die gedaanten
Die hij afschudde als een gewaad, en toonde
Zijn dwangloos wezen, rustig en gereed.
Burgers van Rome en mannen van Itaalje,
Wat heeft die man gedaan, die als een zwaard
Blonk voor ons heen, als een olijftwijg groende,
Hij die geen tijdlijk mensch lijkt, maar een beeld
Van d'eeuwgen Geest, en die, daarom alleen,
Dien Geest ter eer, het glinstrende gewaad
Aanvaardt, geweven uit de lof en roem
Van duizend monden. Spreek van hem. Onze eer is
Dat hij het burgerschap van Rome aanvaardde
En zelf door u nu in ons midden treedt.
Tribuun en Volk van Rome! Hoor het woord
Dat door mijn mond Petrarca tot u spreekt.
Vrijheid is 't allerzoetste en bitter 't leven
Zonder haar, dat gij leidde. Als ik de jaren
Van slavernij gedenk, en dat dit Rome
Was dat in ketens ging, dan stemt mijn hart
Een lofzang aan tot God die langer niet
Dien schimp gedoogde. Roma, de Vorstin
Van steden, heilge Stad, zat als slavin
| |
| |
Geketend op de heuvlen waar zij heerschte
En 't aardrijk zag haar dat zij eens gebood
En nergens één stak hand uit tot haar hulp.
Schreiend, verlaten, deerniswaard en troostloos
Zat zij, zoo fiere en schoone, die door helden
Beschermd moest zijn, en wee haar, geen Held kwam.
Ja, één Held kwam. Ja, heil haar, één Held kwam.
Burgers van Rome, dankt, weest blij dat eindlijk
't Uur sloeg van uw bevrijding. Weingen weten
Hoe zoet de vrijheid is dan zij die dienden.
Zij die de onwaardige verknechting leden
Lekken naar dauw van vrijheid. Zij, die armlijk
Slaafden, hunkren naar wei van vrijheid. O,
Wat onvermengde weelde, als wijn die 't bloed
Verwarmt en alle geesten levend maakt,
Is vrijheid. Zie, Romeinen, tot u kwamen
Zij die geen Italjanen waren, geen
Romeinen, vreemdlingen van Rijn en Rhône,
Verachte, in krijg gevangne vreemde, - deze
Vestigden zich in Rome, deze woonden
In 't puin van haar paleizen, deze werden
Uw heeren, slaven de Romeinen-zelf.
Ik weet dat menigeen van hen, mijn vrienden
Naar hun persoon, naar hun geslacht barbaren
In 't heilge Rome, zijn ondankbaarheid
Den man verwijt die u dit woord zendt, maar
't Is waarheid, waarheid, die mij duizendmaal
Liever is dan de gunst van d'eêlsten vriend.
Gedenkt uw slavernij van gister, hoedt uw
Vrijheid van heden. Vrijheid zij u dierbaar
Als 't leven. Zoo in bloed het leven zetelt,
Heeft iedre drop een ziel van vrijheid. Iedre
Droppel romeinsch bloed heeft een ziel van vrijheid;
Sterft liever vrij dan dat hij onvrij leeft.
Zóó is u vrijheid meer dan 't leven. Iedre
Gedachte en daad is vol van haar, uw waken
En slapen, zang en spel, - gij droomt, gij ademt
Slechts vrijheid. Al het andre is waardloos. Stof,
Dat hij die schrijdt, met voeten opjaagt. Waardloos
| |
| |
Uw neiging tot al 't andre. Honden lekken
De hand die met de zweep slaat: kerkerslaven
Wennen aan cel en boei zoozeer dat ruimte
Hen angstig maakt: gevangen vogels hechten
Zelfs aan hun kevie; - zóó kan 't zijn dat gij
Onwaardge liefde voelt voor vroegre meesters,
Dat gij hun trots gedoogt, hun doen vergoelijkt,
En uit gewoonte of om schijngoeden raad
Hen straf bespaart. Zij die u daartoe raden
Vreezen uw vrijheid, want de hoogst gezeetnen
- Ik zie het daaglijks, ik hier te Avignon -
Vreezen haar; maar ik die u eertijds leerde
Vrijheid en Liefde, ik raad: Vrijheid en Haat.
Ik raad u goede haters zijn, de haters
Van vrijheid haten, raad ik. De Tribuun
Zal meer dan Brutus zijn, die zelfs zijn zonen
Niet spaarde: hij wantrouwe wie met reednen
Of zachten dwang, of 't edelste gevoel,
Hem afhoudt van zijn taak, een goed verdelger
Te zijn van de misdaadgen. - Gij, Romeinen,
Houdt den man hoog, die godlijk, door den geest
Van God gedreven, 't leven veil heeft voor
Uw vrijheid: liever dan in ongevaarlijk
Bestaan een onderworpen mensch zijn, of
Vrijwilge balling, - wat hij smaadde als laag -
Koos hij in 't eigen land vrijheid of dood.
Ziet hoe hij staat als aan een afgrond, enkel
Om u te helpen. Helpt gij hem, en steunt hem
Dat hij niet valt. Haat niet elkaar. Wedijvert
In deugd, volharding, liefde tot uw land.
Haat niet elkaar, maar kweekt tirannen-haat.
Ik ben bedwelmd en duizel. o Hoe wenschte ik
Dat uw brief één uur eerder kwam. Romeinen,
De nacht waarin ik Ridder word, is daar.
Gaat nu en slaapt. Wie morgen weerkomt, hoort
Wat God omhoog, menschen op aard verheugt.
| |
| |
| |
Derde bedrijf
Eerste tooneel
Nacht. Op het Lateraan
Pietro. Een Jonger Soldaat
't Is de Tribuun die droomt.
Het is een vreemde nacht.
De wanden kraken en een windvlaag schoot
Steil naar beneden, als door scheuren in
't Gewolk. En donker! - Hoor, al weer een.
Dat is de heksebruid die op een bezem
Om 't Lateraan rijdt. Br...Ge zei iets, Pietro?
Dat dacht ik ook. Je hart is boozer
Dan 't mijne. 't Is een moordkuil, man.
| |
| |
Dat de Tribuun zich baadde in de oude doopvont.
Er Keizer Constantin in doopte. Cola
Lachte hem uit en zei dat eeuwen lang
Geen stervling naar de vont getaald had, maar
Nu hij hem reinigde en aan 't licht bracht en
Deed dienen om de waardigheid van Rome,
Door 't Ridderbad daarin, te huldgen, daadlijk
Een pauslijke Vikaris beter niet
Te doen had, dan hem hindren. - Hoort ge? Alweer!
Ja, de Tribuun spreekt luid.
't Is de onrust van den dag die in den nacht
Een weerloos mensch vindt. Halve erinnering
| |
| |
En onderdrukte weerstand woelen dan
Door 't lichaam van den slaper. De Tribuun
Ziet daags zooveel waartegen hij zich weert
Of, erger nog, waarbij hij zwijgt. Dat komt
Terug in donker en dan woelt hij, kampt hij...
Daar kraakt iets. Bons! - Hoor:
Ik kom, heer. [gaat naar binnen].
Hoor hoe de wind te keer gaat. Alle geesten
Op 't Lateraan zijn losgebroken. Pietro
Blijft weg en 't licht in de lantaren knapt
En knettert of 't zal uitgaan. - Wie is daar?
Het bed waar de Tribuun op lag en woelde
Brak door zoodat hij viel. Wij kunnen gaan.
| |
| |
| |
Tweede tooneel
Was dat een teeken, die gestorte romp?
Werd nu mijn droom te zwaar, zoodat de wil
Breekt die mij ondersteunde en zal ik straks
Schandlijk ontwaken, machtloos en alleen?
Wat is een droom? Het is de zinnen sluiten
Voor al het andre; alleen het eigen beeld
Zien en beleven; sterk gelijk een god,
Scheppen wat onontleedbaar, als gestalte
De ruimten vult. Wanneer de zon, opgaand,
Gezien wordt door het weefwerk van een spin,
Schijnt dat een net van stralen en verdeelt
Den vuurbol-zelf. Maar die rijst hooger uit
En blijkt ondeelbaar, eenig, onweerstaanbaar.
Zoo is de Droom, door 't menschelijk verstand
In schijn begrepen. Maar, o angstge knoop,
Ook ik ben menschlijk en in mijn verstand
Ligt de eigen droom bevangen: als hij rijst,
Waaraan ont-rijst hij, ach, dan aan mijzelf.
Machtlooze Wil, die hem aan menschen toont,
Die meent dat hij hem maakte, en die te laat,
- Waarom te laat? - zijn krachtloosheid erkent.
Vraagde ik waarom? Is 't mooglijk niet te laat?
Kan ik vandaag nog, met een hupschen lach,
Vóór de Romeinen treden, zeggen: Vrienden,
Mij heeft een god bezield, schonk mij den droom
Waardoor ik zelf een god scheen, maar gij weet:
Goden zijn grillig, dalen in een mensch
Om aanstonds te verdwijnen; wat te doen
Wanneer een god verdwijnt. - Kan ik zoo spreken?
Neen, want geen mensch erkent den god in hem
Zoo zeker, weet zoo klaar wanneer hij gaat.
Ik aarzel, aarzel. Is die daad, dat woord,
Uit God of uit mijzelf? Is 't ijdelheid,
| |
| |
Zwakheid of toorn, dan wel de heilge wijding
Van liefde en wijsheid, die mijn werk regeert?
Belang, roept elk. Belang! Elk heeft zijn duidlijk
Belang waar hij zijn doen naar afmeet. Gij
Zoowel als andren. Ach, die lichte levers!
Zij hebben een belang! Daar meten zij,
Als aan een ellemaat het laken, daden,
Gevoelens, aan: zooveel van elk, en zooveel
Van 't een geruild voor zooveel van het andre.
Koopmanschap van de wereld. Maar waaraan
Een god te meten of een droom: een schoonheid,
Gebonden aan mijzelf of onbegrijplijk?
Dat is mijn tweestrijd en ik tast, ik vraag,
Ik luister naar de stem die uit mijzelf
Opklinkt, en als die zwijgt naar de geluiden
Van 't schoone leven. Als Stefano spreekt,
Dan hoor ik halve waarheid en mijn hart
Geeft strijdbaar antwoord, maar als Kerk en Paus
Getuignis geeft, of als Petrarca raadt,
De wijding-volle dichter, dan versta
Ik heele waarheid, schoon een aarzling blijft.
Dan ben ik-zelf de wereld: zijn de Pausen
Betrouwbaar - vraag ik - schoon de Kerk niet faalt?
Begrijpt Petrarca 't werken van een staat?
Dat is 't verstand, mijn eigen klein verstand,
Dat richt over gewijde machten. Cola,
Is dat uw rijk? Waart ge niet enkel groot,
Toen niet verstand, maar droom, u droeg en hielp?
Weg met dat werktuig waar ge uzelf mee snijdt,
Kies weer uw droom: wees sterk, hoop en vertrouw.
(Hij opent een venster.)
Wat is mijn droom? - o Zon die langzaam-aan
De wolken rood maakt, nu het stilre weêr
Verwint, rijs op en werp uw glorie rond
Mijn poovre leden. Hoor! wat is mijn droom?
Rome en dat stralend. Zoo mijn wezen ooit
Zichzelf zocht, zoo door feil van wil, of weefsel
Van reeknend denken, ik dat beeld verloor,
| |
| |
Baad gij mij rein, opdat het u gelijk
Weer in mij dage. Gloorden vóór den nacht
De heilge kaarsen toen mij priestermond
Vrijsprak van zonden, zuiverde mijn lijf
Het ridderbad, opdat het water mij
Zijn kracht bedeelde, stroom gij nu uw vuur
Heiligend om mij heen, zoodat ik ga,
Doorbrand, in uw bescherming. Word gij één,
Vlam van 't Heelal, met mij. Moge ik, o Licht,
Dat Geest zijt van de zichtbre Wereld, heden
Uw Ridder zijn en vol zijn van uw schijn.
| |
Derde tooneel
Bianca. Cola
Is de dag van mijn heerlijkheid.
Mijn Cola, want ik zal u eindlijk zien
Als die gij zijt: niet zoekend, strevend, vragend,
Maar nemend, rustend in uw recht, en zeker
Meent ge 't waarlijk, Bianca?
| |
| |
Of ik het meen? Dacht ge dan dat een man,
Geboren met een denkbeeld, schooner, waarder
Dan één op aarde, daarvan op den duur
Gescheiden leeft? Gij leefde ervan gescheiden,
Gistren en telkens als gij duldde dat
De roem van Rome, in u belichaamd, week
Voor drang van andren. Zoo kan soms een mensch
Dwalen van God en van zijn eigen ziel,
Totdat hij 't merkt. Dan, in zijn rijpsten tijd,
Ziet hij alleen zichzelf, zijn Ziel, zijn God,
En stort zich in dat wezen, als metaal
In vuur, dat het verguld wordt. Gij, mijn Cola,
Zijt zoo'n onfeilbre dwaler. De kompasnaald
Dwaalt zoo een poos, door 't schip bewogen, maar
Vestigt te sterker dan haar pijl naar 't noorden,
De kranen dwalen tot ze in rechte lijn
Aanvliegen op het zuiden. Gij, als Ridder
Van Rome, zult het zijn, zoo heel, zoo waarlijk,
Dat nooit meer sterv'ling aan u twijfelt, nooit meer
Hoe waar is 't, o hoe waar.
Als ik den waan maar wegwerp en te wagen
Besta wat in mij worstelt. Ga, mijn Bianca,
Kleed u, onthaal op 't feest de vrouwen. Aanstonds
Ben ik de Ridder dien gij wenscht.
Dat Cosmo Orsini vrijt om Margarita?
Maar Margarita is een kind.
| |
| |
Trouwt een Orsini en is vrouw, mijn Vriend.
| |
Vierde tooneel
Sla nu op 't bekken, Cola, dat de galm
Danst door de ruimten. Dienaars snellen aan.
Werpt zaal en ramen open dat het volk
De wijding zien moog' die hun eigen Held
Den Heilgen Geest ter eer voor Rome aanvaardt.
| |
Vijfde tooneel
De Kroning
Cola, De Bisschop van Ostia, Aanzienlijk Burger, Ridders, Prelaten, De Aartsbisschop van Napels, Orvieto. Een Bedelaar, Heeren, Volk.
Welkom, mijn Heeren. Welkom. Welk een juichen
Stijgt van het plein en roept ons. Gij, Hoogwaarde,
Die eerst het volk de mis laast, en nu mij
Den witten mantel om zult slaan, - gij burger
Die met het zwaard me omgorden, en gij beiden,
Ridders die mij de sporen gespen zult,
En allen gij, die mij zult kronen, treedt
Hierheen, zoodat de menigte op de markt
Mij juist zoozeer zal zien als wie de zalen
En galerijen vullen rondom ons.
| |
| |
Maar plaats naast mij dien Beedlaar, tot een teeken
Van deemoed, want als oudtijds de Cesaren
In hun triomfstoet willig iedren schimp
Plachten te dragen, zoo moge ik dat doen.
Iedere kroon die mij gereikt wordt, neme
Hij, zwaard in hand, weer van me - op ééne na.
Ik sla den mantel om u, witgekleede,
Die Ridder van den Heilgen Geest zult zijn.
Ik gord u met het zwaard, Ridder van Rome.
Ik gesp de spoor ter rechte opdat uw voet
Vooraan moog' gaan, Ridder in dienst van Christus.
Deze aan uw linker, dat hij haastig volge,
Overal, Ridder, waar de Kerk beveelt.
De eikekrans op uw hoofd, burger van burgers.
Het leiloof op uw hoofd, geloof-beschermer.
De mirt, rechtvaardige die de winzucht schuwt.
| |
| |
De lauwer, wijze die de winzucht schuwt.
De olijf, deemoedige die den hoogmoed meestert.
De zilvren kroon, geestlijke kroon, die blijve,
De scepter waar de Heilge Geest in woont.
De Aartsbisschop van Napels
Deze is die ééne. Raak niet met uw hand,
Roover van kronen, deze die hem blijft.
Dit is de gaaf van 't volk van Rome. Vrijheid,
Gerechtigheid en Vrede bracht ge: aanvaard
De zilvren appel waar het kruis op staat.
Burgers van Rome en mannen van Itaalje,
Hoort, want niet langer spreekt tot u slechts Cola,
Tribuun van Rome, maar de aeloude Stad,
In mij gewijd, gekroond, verkondt nu zelf
De eeuwge besluiten die gij moogt verstaan.
Hart van Itaalje is Rome: hoe kan ooit
Het hart zijn zonder 't lichaam, hoe het lichaam
Deelhebberschap ontzegd aan 't hart. o Vrienden,
Geboornen in Itaalje, Rome roept u,
| |
| |
Het zoekt u, schreit om u, gaat uit tot u,
Het kent geen vreemde in u, maakt allen tot
Burgers van Rome. Alle Italianen zijn
Burgers van Rome, gij zoowel als wij.
Heeren en Vorsten van Itaalje, waant niet
Dat aan uw heerlijkheid, uw vorstlijkheid,
Door dit besluit geschaad wordt: heerschers blijft gij,
Elk in zijn stad en rijk, maar bondgenooten
Als nooit tevoren. Gij die vrij en graag
Onze oproep volgde, gij die vreugdvol kwaamt,
Die met mij in de kerk van Araceli
De Heilge-Geest-mis hoorde en uit mijn hand
De vaan aanvaardde die u Rome schonk,
Gewijden ring nam die u Rome bood,
Gij, door dat huwlijk al verbonden, zult
Nog inniger verbonden zijn door 't recht,
U nu gegeven: burgers zijt ge, als wij.
Rome is het hart, maar heel Itaalje is heilig.
Hoe menig maal werd die aanbeden grond
Door krijgsvolk overstroomd, hoe rood van bloed,
Hoe zwartgebrand, hoe braakgetreden lag hij,
Hoe schurkten Pest en Honger in de voor
Die 't huurlingleger door de velden trok.
Kan Paus of Rome 't dulden? Kan Itaalje,
Heerlijk vereend, het lijden? Hoort, genooten,
Wat door mijn mond uw Stad besluit. Niet zonder
Vrijbrief van Rome of Paus betreedt voortaan
Krijgsvolk den italjaanschen bodem; vorst
Noch koning, zelfs geen keizer ondersta
't Bevel te breken. Hoort! Want heden spreekt
Door zijn onwaardgen ridder Niccolo,
Strenge en Genaadge, die uw Stad bevrijdde,
IJveraar voor Itaalje en Vriend van de Aarde,
De Heilge Geest zelf tot u. Onze Moeder
De Kerk ter eer, en onzen Heilgen Vader
Den Paus als hulde, opdat er blijdschap zij
In Rome, Itaalje en Christenheid, doen wij
Kond en te weten, dat altijd, aldoor,
Het volk van Rome macht, kracht en gericht
| |
| |
Bezat, handhaafde en nog heeft over heel
De wereld. En zoo ergens eenig voorrecht
Door andren wordt bezeten dat tot nadeel
Van dit gezag strekt, zij 't van heden aan
Herroepen en hernomen. En gelijk we,
De gaven van den Heilgen Geest niet gierig
Behoudend, burgerschap van Rome en vrijheid
Gaven aan heel Itaalje, - zóó, belijdend
Dat Rome 't hoofd is en het schandlijk zijn zou
Wanneer dit hoofd zijn roem en de italjaansche
Rechten niet hoog hield, dagen wij, Tribuun
En Ridder, elk die keizer zijn wil, elk
Die van het Heilge Roomsche Rijk zich keizer
Noemt of zal noemen, hier, vóór onzen stoel,
Arglistge en onbeschaamde, die het volk
- Tribuun - besluiten voordraagt die uw mede-
Tribuun niet kende, en die alleen al daardoor
Den Paus gehoond hebt dien ik nevens u
Vertegenwoordig, - uw besluit zelf hoont hem
Ten tweeden maal. Niet enkel 't volk van Rome,
Dat volk niet op zichzelf ook, heeft het recht
Uitspraak te doen in zaak van Paus of Keizer.
Aanmaatgend zijt ge, arglistig, onbeschaamd,
Hooner van Kerk en Paus, en ik begeer
Dat ge openlijk voor 't volk uw fout bekent.
| |
| |
Zifter van woorden, al te geestloos wijt ge
Mij 't uitspreken van zaken die in heel
Ons doen besloten lagen. Waarvoor anders
Hebt gij met mij de wet van 't heilge Rome
Weer hooggehouden, dan opdat zij waarlijk
De wet werd in Itaalje. Of dacht gij enkel
Haar zóo lang te doen heerschen als ze, onschaadlijk,
Zich voegde naar den misstand van een Pausdom
Dat niet verblijft in Rome? Indien de Paus
Wil spreken tot een Keizer, kan hij 't ooit
Zoolang hij leeft in Frankrijk? Beeld u daarom
Niet in dat ik hem hoon omdat ik uit
Wat hij moet zwijgen: ik verlaat daarom
De Heilge Kerk niet, in wier geest ik spreek.
Geest van den duivel spreekt ge. Omdat de Paus
Niet woont waar gij hem wenscht, neemt ge u het recht
Zijn woord te spreken. Als aanstonds zijn woord
U van uw plaats werpt, treft u loon naar daad.
Orvieto, smaad niet wie als eenmaal Christus
- En op gelijken leeftijd: drie-en-dertig
Jaar oud - een nieuw en heerlijk tijdperk opent,
Dat van den Heilgen Geest ditmaal. Geen Kerk,
Ontzield en geestloos, maar een levend rijk
Redt uit den val van 't oude een nieuw geloof.
Zwijg, on-geloovge. Ikzelf spreek voor het volk
Mij vrij van uw verblinding.
| |
| |
Verlangen nu geen toespraak. Muzikanten,
Speelt op! Juicht, volk van Rome, uw feest gaat aan!
[Gordijn
| |
Zesde tooneel
Pietro. Cola
De Gaëtani die, vermomd als koopman,
Zijn intrek in de stad nam, is verdwenen.
Zijn goed, waarschijnlijk wapens, liet hij achter.
De herberg bleef bewaakt?
Als straks de gasten met me aan 't maal zijn, plaatst ge
Boogschutters om de zaal en als ik oprijs
En roep: Verraad! richt zich op elken Heer
- Niet op de burgers, maar op iedren Heer -
Een pijl; op de Colonna's, op de Orsini's,
Savella, Vico. Ge verstaat me?
En als een pijl mocht afgaan?
| |
| |
Geen bloed op 't Lateraan, zoo 't God gedoogt.
| |
Zevende tooneel
Cola. Later Een Huisgeestelijke
Ik vrees verraad. En 't is wel deeglijk vrees;
Niet maar verwachting zooals vroeger vaak,
Waarbij mijn hart kalm bleef en koel mijn hoofd.
Kent ge de vrees? Die kwaal van de verbeelding,
Die me eensklaps dáár verplaatst waar 'k niet wil zijn.
Die mij mijn kracht ontzuigt, mijn spier en zenuw
Verslapt, 't skelet doet klappren in mijn mond.
Die mij laat doen wat ik niet wensch, laat laten
Wat ik moest doen, machtloos bedrijvig maakt
Of weerloos rustig, tot ik niet meer weet
Op wat voor wind een booze geest mij wierp.
Een booze geest - zoo zei ik, o mijn ziel,
Die u een adem van den Heilgen Geest dacht,
Waar waait ge heen? Wanneer ik vroeger ooit
Angstig was, bleef heel binnen-in een steun.
Ik wist heel zeker dat ik eindlijk toch
Rusten zou, als een vogel, die de zee
Beneden, maar ginds ver een eiland ziet.
Zóó was ik zeker. En ik vloog, ik vloog...
Maar o die duizligheid die hart en hoofd
Draaien doet, aldoor weer en aldoor meer,
Dat ik niet weet waarheen...o God, mijn God,
[Een Huisgeestelijke komt op.
| |
| |
Ik bleef nog in de kerk van 't Lateraan,
Toen ik gezucht en snikken hoorde en vond
Bij een pilaar geknield een heilig man,
Een kluizenaar uit de Apennijnen. Duldt ge
Dat ik zijn antwoord op mijn vraag waarom
Uw Heer viel uit den hemel. Had ik nooit
D'overmoed van dien man gezien. Hij dreef,
Geholpen door den Heilgen Geest en zonder
Een zwaardslag de tirannen weg, werd zelf
Tribuun: steden en vorsten van Itaalje
Hebben zich onderworpen. Waarom dan
Zoo overmoedig en ondankbaar zoekt hij
Verganklijke eer en stelt zich onbeschaamd
Gelijk met Christus. Zeg uw Meester: tranen
Van boete alleen kunnen zijn zonde zoenen.
Tranen van boete! o Vriend, wanneer mijn tranen
De kracht Gods dwongen dat die in mij woonde,
Wie was zoo sterk? Maar ik ben een van hen,
Die opgehangen zijn aan de Genade,
Als aan een draad. Die breekt: geen tranen kunnen
Hem helen. Zijt ge een duivelbanner?
| |
| |
Ga dan. Wie sterk was door den Heilgen Geest
En die verlaat hem, maakt de Booze zwak,
En niemand, niemand redt hem, waar hij viel.
| |
Achtste tooneel
De Maaltijd
Cola. Gasten, ook Stefano, aan het eind Pietro en Soldaten
Eet nu en drinkt. Weest vroolijk. Niemands zorgen
Zijn meer waard dan de wijn die zorgen stilt.
Wijn vloeit van 't Lateraan in looden buizen
Naar 't ruiter-standbeeld op het plein, en stroomt
Uit de neusgaten van het paard. Den dag lang
Drinken er de Romeinen en zij roemen
't Bestuur van Cola, het bestuur van 't volk.
Neen, 't een èn het ander.
| |
| |
't Mag zijn, maar - onder ons - kan ooit een staatsman
In ernst bedoelen dat het volk heerscht?
Als hij die heerscht het volk erkent!
Dan beheerscht het volk dus
Zoo schijnt het: maar wanneer een mensch
Zichzelf beheerscht, waarom dan een gemeenschap
Dat is duidlijk: een gemeenschap
Is niet een eenheid als een mensch. Wanneer ik
Naar mijn geweten luister, mij daardoor
Laat leiden, weet ik dat zijn stem de mijne is,
Mij raad en daad naar mijn behoeften ingeeft,
| |
| |
Maar als een volk hoort naar een vorst, als was die
Het volks-geweten, dan is 't...goedgeloovig.
Niet als die vorst onze Tribuun is, zelf
Maar mensch, en menschlijk. Zaagt ge
Hoe schoon zijn kleed is?
Is 't beter dat een voorstander van 't volk
Geen van beide, dunkt me.
Dat is de vraag ontgaan. De vraag neemt aan
Dat een van twee het beste is.
Die aanneemt wat eerst zelf een vraag is.
| |
| |
Vraag-echte vraag, die afstamt van een vraag.
Vraag-volle vraag, die vragen in zich sluit.
Baar' dan uw vraag haar vragen en wees gij,
Stefano - de oudste - vroedvrouw bij uw vraag.
Ondankbre taak! Daar de Tribuun niet loog,
En bei niet goed zijn: spil- zoomin als schraapzucht.
Maar wat niet goed is, hoe kan 't beter zijn?
Beter dan 't andre kwade. o Maatge lof!
Want laken doe ik schrielheid die de maat
Van wijze matigheid verkleint, en wat ze
Aan opgelegd vermogen spaart, verliest
Aan levenskrachten die zij ondervoedt,
Maar prijzen kan ik ook niet spilzucht die
't Rantsoen van krachtge voeding zoo vergroot,
Dat het onzwelgbaar wordt en langs ons stroomt,
En rot in weelde die de kracht verweekt.
Gij toont de vraag wel klaar, maar toch maar half.
Die fouten-zelf zijn fouten, en de mensch
Die in hun dienst treedt doet daarmee geen deugd;
Maar aangenomen nu dat een wijs midden
Moeilijk gevolgd wordt en voor elken mensch,
| |
| |
Elk op zijn plaats, niet onverschillig zijn kan
Naar welke zij hij zondigt, - stelt de vraag
Deze' éénen mensch op zijn bizondre plaats:
Den voorstander van 't volk. Doet zulk een beter
Kwistig of schriel te zijn?
Waarop het antwoord klaar is: wie de fondsen
Van 't volk beheert, zij karig, want de noodzaak
Dwingt hem tot geven, en zoo geeft hij dan
Wat nood doet, maar niet meer.
Alsof een volk een sloof was, die geduldig
Leeft van het noodge en niet een fier geslacht,
Dat uit moet blinken en door ruimte en roem
Zijn staat houdt in de wereld. Toont de Machtge
Die het vertegenwoordigt, zich eens spilziek,
De burgers winnen door den meerdren glans
Dien hij hun land verleent, driedubbel weer
Wat hij verkwistte, ja een deel van dat
Wat hij te veel geeft, krijgt het armre volk.
Arm volk omlaag en pronk omhoog. Wat dunkt u,
Wat wilt ge? Ik weet niet waar 't om gaat.
| |
| |
't Was onze oude vraag: of 't beter
Is, dat een volksman schriel zij dan wel spilziek?
Onder en boven, beter is dan één,
Beneden arm en boven pronk.
Neen, dat niet. Hoewel het waar is,
Met uw verlof, dat eerbre en vrome kleeding
U beter paste dan die prachtge. Duld
[Pietro en de Soldaten verschijnen achter de gasten.
Pietro...'t Is waar. Neem hen gevangen.
Het feest is geëindigd. Nu begint de nacht.
| |
| |
| |
Negende tooneel
Morgen. Een Stadsmuur.
Twee Hoofdlieden van de Burgers
't Is waanzin. - Eerst uit een misplaatst gevoel
Van eerbied voor den Paus, of - weet ik wat -
Van edelaardige overweging, redt hij
De Vico, zijn brutaalsten vijand, breekt dan,
Den dag daarna, maar nu onnoodig, toch met
Orvieto, met den Paus, grijpt in één slag
Al de baronnen - en we konden 't loven
Als hij wist wat hij deed -, maar d'eigen nacht
Ligt daar hun leger en de burgermacht
Trekt op om hen te slaan.
Daar komt hij, prachtig om te zien, in 't harnas
Van guld en zilver. Van de Orsini zijn
| |
| |
Nog enklen trouw. De jonge Cosmo, die
Men zegt dat met zijn dochter trouwt, rijdt naast hem.
Wij houden onze post hier op den muur.
De poort gaat open. - Cola doet een uitval.
Jezus Maria! De Colonna's. De Colonna's. Zie,
Gianni Colonna stort hen na.
[Cola, bedrongen door de vijanden, komt op het tooneel.
Romeinen! houdt den Vijand staan. Beschermt
Uw stad en uw Tribuun! o Heilge Geest,
Waarom verlaat ge me, verraadt ge me? -
[Cola af.
Ziet ge dat? Hoort ge? De Tribuun is bang.
Hij werpt de wapens neer. Dank God, daar valt
Colonna, 't volk over hem heen. Toch zonde,
Zoo'n jonge held, zoo'n schoonste.
Zijn vader, rent den muur langs. Snel, werpt blokken
Omlaag, zóó, recht op 't hoofd. Hij valt!
Van San Marino valt! - Zij vluchten. - Cola
Vervolgt niet, maar keert weer.
[Cola, Cosmo en gevolg.
Cosmo, kniel neer! Uit dien bebloeden plas
| |
| |
Doop ik u en met dit bebloede zwaard
[Orvieto staat terzijde.
Een boodschap van Paus Clemens?
[Orvieto zwijgt.
Of waagt ge 't niet nu de bestreden Cola
[Orvieto blijft zwijgen.
Geloof niet dat mijn ernst is wat hij schijnt.
Nu doe ik zus, dan zoo. De menschen meenen
Dat dit verschil maakt, maar ikzelf weet beter.
't Verschil ligt in 't besluit. Nu denk ik ja,
Dan neen: de moeite is eender.
Of help mij: ik ben een geloovig zoon
Van onze Kerk en ik zal saam met u
Hoort ge 't? Hij is dwaas.
Den vijand heeft hij niet vervolgd. De stad
Verkoopt hij aan Orvieto. Gaan we huiswaarts.
| |
Tiende tooneel
Op het Kapitool
Cola, Pietro. Later Blanca, Margarita, Cosmo. Daarna De Kluizenaar.
Pietro, is dat gelui of droom ik?
| |
| |
Luca Savelli heeft zijn huis versterkt
En luid de alarmklok van het Kapitool.
[Pietro gaat.
Ik ben een oogwenk beter en ik weet
Dat niets meer blijft dan wat voor ieder blijft,
De trouwlooze Fortuin en 't klein verstand.
Wat schrijft Petrarca? - ja, wat schrijft hij ook? -
Dat midden in 't heelal ik op den top
Van hoogen berg sta, door de zon omstraald,
De wolken aan mijn voeten: de geslachten
Van nu en later rondom mij; - maar waarlijk,
Dat was een droom. Ik ben een ledig vat,
Een speelbal van de wind en golven. Aanstonds
Verbrijzelt mij een rots, en wat dan meer?
De alarmklok klepelt, maar het ontrouw volk,
Het nijdend volk, - ach, ontrouw net als ik,
Want ontrouw was ik aan den Heilgen Geest,
En nijdend, want ik greep naar aardschen roem -
[Pietro komt terug.
Kwamen de burgers, Pietro?
| |
| |
Geen enkle! o God, waar vlucht,
Waar kruip ik voor uw leegte. Red me, heemlen
Vol licht en donkere aarde. Een damp, een schaduw
Ga ik 't heelal door, en verdwijn, niet waardig
[Bianca, Margarita en Cosmo komen op.
Is 't waar, lieve, en komt gij, nu niemand komt?
Mijn kleine Margarita ook, en Cosmo,
Die nu mijn zoon zal zijn. Gaat mee, wij vluchten,
En vinden in de wereld wel een plekje
Dat schoon en vrij is en ons armen bergt.
Stil toch, Cola. Aanstonds komt
De oude Stefano met zijn leger.
Ik zoon en kleinzoon doodde - o haast u, Bianca.
Neen, Cola. Margarita blijft bij Cosmo;
| |
| |
[naar voren komend
Ga met mij, Cola. Waar in de Apennijnen
Geen voet het pad volgt, schuilen wij, die wachten
| |
Elfde tooneel
Bianca. Margarita. Cosmo.
Stefano en gewapenden.
Die uw genade inroepen, niet voor hem
Die vlood, maar voor ons zelf.
Hij die zijn kindren in den strijd verloor
Doodt niet een vrouw en kindren buiten strijd.
De droom is over. Wat hij werklijks laat
Groeit, saam met wat hij spaarde, in 't leven meê.
|
|