| |
| |
| |
[Deel 3]
De dichter
Door
Nine Van Der Schaaf.
(Vervolg van Dl. II blz. 293).
Toen zij eindelijk in de hoofdstad aankwamen, woonde Ido met Hama in diens weelderig huis, naast het groote slot van den koning. Het was de eerste dagen na de thuiskomst van den prins druk en feestelijk daar, doch Ido was een stille gast in die vreemde omgeving en zag alles van verre toe. Hama veronachtzaamde hem niet in den kring zijner wilde en vroolijke speelvrienden en voor Ido bleef hij degeen wiens raadsel-leven aan het zijne levensvoedsel schonk.
Ido dwaalde wel veel alleen buiten de huizenmassa's der Magaansche stad en een plek was er in den omtrek, die hem langzamerhand bijzonder bekoorde. Het was een kleine open plek in een bosch, waar een tusschen laag boomgewas kronkelend paadje uitkwam en waar een onbewoonde hut stond, donker en sierloos. Doch het geboomte groeide dicht langs de lage houten wanden, - enkel aan de voorkant was wat zonnige ruimte en daar en in de hut waren nog waardelooze voorwerpen, die zwijgend van een vroegeren bewoner getuigden.
Vanaf die hut was terzijde van het paadje eerst een kleine helling met mos begroeid, en een weinig verder was een ander paadje, dat liep even kronkelend door 't geboomt', naar een kalmvlietende stroom. Die kwam van hooge heuvels die meren omsloten en van welks toppen men wijde, heerlijke gezichten had, maar Ido zwierf niet dikwijls zoo ver en beklom
| |
| |
spoedig slechts de kleine helling nabij de hut. Nimmer stoorde hem hier een voorbijganger als hij er uren lang toefde, - hij hoorde geen andere geluiden dan die der vogels en van den wind.
Soms liep hij het zijpaadje af, kwam dan aan de kleine stroom en hoorde soms op eenigen afstand een druk en luid gebabbel en een bedrijvig geklots in het water; - toen hij daar de eerste maal, half nieuwsgierig, half onwillig kijken ging, vond hij een vrouw en een paar meisjes bezig blank goed te spoelen in het heldere water. Zij kenden hem wel reeds als de vriend van Hama, groetten hem eerbiedig, doch levendig en nieuwsgierig tevens en zeiden hem een of ander vleiend en vriendelijk woord. Hij bleef toen bij haar toeven en vroeg naief de namen van allerlei dingen die hij aanwees en hij vond genoegen in het hooren uitspreken dier namen, zorgzaam en helder, door haar levendige stemmen. Zijn gevraag scheen ook de vrouwen wel te vermaken; zij waren er trotsch op hem te kunnen leeren. Zij bedachten veel nuttige meedeelingen, die hij half verstond en later kwam hij soms terug, als hij, aan het stroompje wijlend, haar stemmen vernam. De vrouw nam hem spoedig wel mee naar haar woning: een der afgelegen huizen van die streek, en daarbinnen zetten zij het vraagspelletje voort, - de vrouw glanzend van voldoening, terwijl zij hem hare bezittingen toonde, die hij alle met belangstelling scheen op te nemen.
In het huis vond hij ook de kleinere kinderen der vrouw die hij alle bij naam leerde kennen en aan de plek bij het stroompje trof hij soms nog andere vrouwen, van verder verwijderde woningen; zij bleven, na 't verrichten van haar arbeid, meestal lang, in vreedzaam druk gebabbel, samen bij haar waschgoed zitten. Langzamerhand kende Ido al deze bezoeksters en zij bevielen hem alle en gaven hem ijverig en overvloedig antwoord op 't geen hij te vragen wist.
In het huis van prins Hama leerde hij nu de landstaal van een bekwaam man, doch de lessen dezer vrouwen, bij bosch en stroom, gaven hem meer genoegen, dan die van den leeraar.
Hij vroeg haar ook een keer aan wie de verlaten hut behoorde, maar geen dér vrouwen begreep hem spoedig; blijkbaar kenden zij nauw de plek in nabijheid, waar die hut
| |
| |
stond. Alleen de kinderen wisten er van, doch ook die kwamen er zelden meer. Een man had daar vroeger gewoond en een der kinderen wist hem op zijn volhardend vragen te antwoorden dat die man geen kwaad deed en goed en vriendelijk was als zij hem opzochten. Een der vrouwen voegde daar aan toe, dat hij verdwenen was, meer dan een jaar geleden en dat de hut aan niemand behoorde, - ‘aan den koning’, eindde zij naïef.
Eens was Ido met Hama alleen, terwijl hij er over napeinsde, hoe de wezens en dingen nabij de verlaten hut zulk een wondere bekoring hadden voor hem, - hij was stil en toen Hama hem tot spreken maande, kwam hij met een wensch, droef en droomerig, - aarzelend. Hij vroeg voortaan te mogen wonen in die eenzame hut, in plaats van, zooals tot hiertoe, te midden van zooveel woeligheid en pracht. Hij was gansch onzeker hoe het hooren van dien wensch den ander treffen zou, hij wist ook niet waarom hij dit vreemd denkbeeld als wensch uitte, hij was verwonderd van zichzelf en ver van die naast hem, en hem 't meest nabij was. Hama beschouwde hem en zei met lichten glimlach dat hij toestond en dat Ido de hut als de zijne beschouwen mocht. Hij vroeg dan: ‘Je gaat verzen schrijven, Ido?’ ‘Ja,’ antwoordde Ido, aan zichzelf zoowel als aan den ander, want hij geloofde het tot hiertoe zoo zeker niet als op dit oogenblik. En hij verwonderde zich dat Hama van zijn dichterschap wist. Hama vertelde: ‘Toen ik je 't eerst ontmoette, Ido, vroeg ik aan velen der krijgslui uit Mandola, wie en wat je was en bijna ieder vertelde mij iets, blijkbaar meer om mij met een antwoord terwille te zijn dan omdat zij iets belangrijks wisten. Eindelijk zei mij iemand: “Hij is een dichter” en toen vroeg ik niet verder’...
De eerste dag die Ido doorbracht in de hut ging droef en doelloos voorbij, - toch richtte hij alles in en beschouwde alles met de gedachte aan een lang verblijf. Een der meisjes uit het naastbijzijnde huis kwam in den morgen bij hem om eenig werk te verrichten en zij kookte het eten voor hem en deed dat alles in eerbiedig stilzwijgen, daar hijzelf stil was en zich tot haar niet wendde. Zoodra zij klaar was, zond hij haar
| |
| |
met een vriendelijk woord heen tot den volgenden morgen.
Dien volgenden dag kwam Hama en een man kwam met hem, die eenige inlandsche tapijten droeg; - zijn last volbracht, vertrok deze en Hama, samen met Ido, behing met die tapijten de wanden der hut. Ido bewonderde ze zeer en inniger dan hij de overvloedige pracht in de vorstelijke huizen bewonderd had, - ook roemde hij ze van zeldzamer schoonheid dan 't meeste dat hij daar vond, en ze schenen alle van eenzelfde kunstenaarshand afkomstig. Hama vertelde hem: ‘De wever van deze stukken heet Hilmoor, - hij is een droomer zooals jij, Ido, en ik noemde hem een tijdlang mijn vriend, maar hij is schuw en zwaarmoedig en ik zie hem maar heel zelden meer.’
Hij zweeg, terwijl Ido, turend naar de wondere figuren van het weefsel, verstrooid zijn verdere woorden wachtte. Hama vervolgde dan: ‘Ik bewonderde hem, eenige maanden geleden, zooals jij nu en toen ging ik met hem werken in het groote weefhuis, hier enkele uren vandaan. Er zijn daar vele werkers en ik was de minste hunner, maar ik vond er genot in, het werk van Hilmoor te zien worden. Dat is van mijn verhaal het begin, Ido, er is meer! Op den eersten dag, ik was onverwachts in de werkplaats gekomen, bezocht ons zijn zuster daar in den middag: zij bracht voor Hilmoor voedsel en drank en gaf ook mij van het beste mee en zij was mooier en bekoorlijker dan eenig ander meisje dat ik ken. Maar den volgenden dag, toen zij wist, dat ik in de werkplaats was, kwam zij niet terug, - ik voelde mij teleurgesteld en vroeg aan Hilmoor te zorgen dat zij dagelijks weerkeerde. Zoo gebeurde het ook, maar zij bleef schuw in den omgang met mij, - toch heb ik haar leeren liefhebben en aan 't eind van mijn weversloopbaan gaf ik een groot feest, waar alle wevers met hun vrouwen en zusters kwamen, ook Hilmoor en Yenka, - zoo heette het meisje. Toen was zij niet schuw meer, zij werd wild en vroolijk en ik dacht haar te winnen en te behouden, maar zij is weggevlucht en ik heb haar sedert niet weergezien.’
Ido vroeg verwonderd: ‘Zij woont toch niet te ver voor een die haar liefheeft?...’
‘Neen,’ zei Hama mijmerend en zacht, ‘zij woont niet ver, maar zij is mij ontvlucht en zal weerkomen...’
Toen spraken zij over andere dingen en aan het eind van
| |
| |
hun samenzijn vroeg Hama nog, blikkend naar de doeken, die nu rondom hingen of Ido den kunstenaar te ontmoeten wenschte. Ido antwoordde toestemmend, doch verstrooid, en spoedig was hij alleen en zag het verdere van dien dag de heerlijke siersels langs de wanden zijner hut niet meer aan.
Toch bezocht hij eenigen tijd later met Hama het weefhuis en zag Hilmoor. Yenka zagen zij niet.
Hilmoor bleek, als Hama gezegd had, schuw en zwaarmoedig, doch hij was jong en mooi, van een meer dan lichamelijk schoon. Hij was de droomer van dit land en Ido, wie zijn beeld later meermaals verscheen, dacht aan hem, met geheime teerheid en vage verwondering. Ido leefde nu langen tijd, rustig arbeidend aan zijn verzen, in de eenzame hut. Hij zwierf in de stille bosschen, trad soms in de huizen, die in dien omtrek schaarsch te vinden waren, - hij ging ook ijverig voort met het leeren der Magaansche spraak, doch meed de woelige stad en Hama's huis. Hama stoorde hem nu en dan en was hem toch altijd welkom; zij lazen nog steeds tezamen de dichters en schrijvers uit het groote, gindsche rijk vanwaar Ido kwam en zij dachten en bewonderden veel samen.
Eens toen Ido van een lange wandeling thuiskeerde vond hij op de bank voor zijn hut een vreemd man zitten. Hij was verbaasd en zag dien vreemde zwijgend, met vragenden blik aan, - de man zei glimlachend: ‘Ik heb hier lang gewoond en het moet u dus niet verwonderen dat ik de weg hierheen nog kon vinden.’
Ido voelde zich onaangenaam getroffen door deze meedeeling, hij meende dat plots zijn rustig leven gestoord werd, doch hij bedwong zich en vroeg: ‘Gij zijt die bewoner die ruim een jaar geleden van hier verdween?’
De vreemde knikte toestemmend. Ido liet volgen: ‘En gij wenscht hier opnieuw te wonen en vindt een indringer -’
De vreemdeling zag hem doordringend aan, glimlachte opnieuw en sprak: ‘Zoo ik dat al wenschte en zoo het mij van u al werd toegestaan, ik zou het toch nu niet mogen, want een vriend van prins Hama verjaagt men niet ongestraft.’
‘Als ik zelf prins Hama een ander verblijf vraag?’ zei Ido
| |
| |
aarzelend. En met beslistheid voegde hij er aan toe: ‘Ik zal dat doen en zorgen dat gij zonder hinder hier kunt weer keeren.’
Maar de ander schudde het hoofd. ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Ik ben een zwerver en maar enkele jaren van mijn leven had ik de rust in deze woning lief. Ik heb nu hierbinnen gezien, ik weet zoo eenigszins wie gij zijt en ik gun u gaarne dit verblijf, - zoolang gij dat zelf wenscht....’
Hij zei dat alles glimlachend en met lichten spot. Ido zag donker: zijn rust was gestoord meende hij nog steeds en hij herhaalde dat hij de hut ontruimen zou. De vreemde sprak nu ernstig: ‘Het zou u niet helpen, ik trek nog dezen dag verder en gij ziet mij vooreerst hier niet weer. - En later -’ sprak hij met zijn geheimvollen glimlach, maar vervolgde terstond: ‘Er is iets anders, waarvan ik u spreken wilde.’ Hij noodde Ido, die nog steeds weifelend terzijde stond, om naast hem te gaan zitten. Ido deed het en de vreemde vertelde: ‘Ik heb in vele landen gereisd, - de koning van dit land gebruikte mij eens als boodschapper naar de vorsten der naburige rijken, - hij heeft nu reeds lang een jonger en vlugger man voor zulke diensten en de mijne zijn aan dit hof reeds lang vergeten. Maar zelf reisde ik daarna, omdat het zwerven mij lief was geworden, ik reisde meest onbemerkt en ongestoord en stoorde zelf niemand, maar heb vele dingen gezien. Dit laatste jaar leefde ik in het land der Sagaciërs, dat is een goed, zachtaardig volk, - gij kent het....?’
Ido knikte flauwtjes en de ander vertelde verder: ‘De veldheer Farax die nu heer van dat land is, wordt daar zeer geroemd en bemind, - hij is voor dat volk, dat veel verdrukt is, een goed en mild heer, en hij is wijs en machtig....’
Terwijl de man zoo voort ging luisterde Ido als naar een verre zoete melodie, - hij vroeg niets en geen drift van verlangen rees in hem en zijn gevoelens, half droef, half blijde, kwamen en vergleden langs zijn bewustzijn.
De man sprak nu: ‘Ik leefde daar rustig en tevreden, omdat die menschen en hun zeden naar mijn aard zijn, doch 't mocht zoo niet blijven, ofschoon, dat ik hun land verliet, was naar mijn eigen wil. Gij weet: Farax heeft de Sagaciërs die hier als slaven gebruikt werden, naar hun land doen
| |
| |
terugkeeren, maar niet allen kwamen weer en het gerucht zei: het waren niet alleen de gestorvenen die wegbleven. Toen ben ik, daar 'k toch een zwerver ben, naar hier getrokken en nu weet ik: sommigen lijden in een donkere gevangenis; daar heeft de valsche koning van dit land hen doen opsluiten, eer zij zich bij hun heentrekkende landgenooten konden voegen. Nu ben ik hier en had ik deze hut leeggevonden, ik zou hier den eerstvolgenden tijd op een middel gezind hebben, hoe de gevangenen te verlossen, doch het was, vrees ik, een te moeilijke taak gebleken; - zooals het nu is, laat ik u deze hut en ook mijn zending, daar gij die beter volbrengen kunt, dan ik...’
Hij wilde reeds heengaan, maar Ido zei haastig waarschuwend: ‘Ik heb hier geen macht...’
‘Neen’, antwoordde de ander, ‘maar die hier machtig is, is een edel vorst, hij is jong en ontvankelijk en uw vriend.’ En eer Ido nog een antwoord gevonden had, had hem de vreemdeling reeds verlaten.
Nu kwam Ido op een morgen vroeg Hama in zijn huis storen en sprak hem van den vreemdeling dien hij ontmoet had en van de gevangen Sagaciërs. Wat hij wilde, vroeg hem Hama goedwillig, doch onbewogen.
Ido antwoordde, hem aanziende en nadenkend: ‘Daar heengaan, - die menschen zien, - wij samen!’
‘Het is daar donker, Ido,’ sprak Hama achteloos en hij zeide nog enkele tegenwerpingen, eer hij toestemde. Doch goedwillig bleef hij en hij was bereid te gaan, wanneer Ido wenschte.
‘Dezen zelfden morgen,’ drong Ido, en Hama zweeg spottend en zinde nog even, hoe hij dit avontuur leiden zou.
In mantels verhuld begaven zij zich weldra naar de gevangenis, die Hama wist als de verblijfplaats der Sagaciërs en daarbinnen gekomen daalden zij naar de diepe cellen af, en in die donkere vochte diepten vonden zij de gevangenen. Deze waren in afzonderlijke cellen opgesloten: ellendigen die alle hoop op vrijheid en leven hadden verloren. Nu werden hun cellen geopend en zijzelf, bevrijd van ketenen, gevoerd naar een wijde gang, waar een flauw daglicht van omhoog binnendrong. Door dit vreemd gebeuren opgeschokt uit hun
| |
| |
sombere rust, wisten zij niet of het de dood was of de vrijheid, die ze tegemoet gingen.
Terwijl ze in de gang bijeenstonden, prevelden en staroogden de gevangenen, Hama sprak met de bewakers, verbond hen aan zijn plan, dat was de vrijheid der Sagaciërs. De bewakers stonden bevreemd en vreesachtig rondom hem, doch zijn vaste, koele blik doordrong hen langzamerhand van zijn eigen koele rust, deed hen zijn groote macht beseffen en zij aarzelden niet hem stipte gehoorzaamheid toe te zeggen. Dan wendde hij zich tot de Sagaciërs in hun taal, deelde hen mee dat zij vrij waren en terug konden trekken naar hun vaderland. In den avond moesten zij deze gevangenis en de hoofdstad verlaten en hij gaf hen een teeken van hem dat hen zeker redden zou, als zij achtervolgd en bedreigd mochten worden. Want een teeken van bescherming van hem, prins Hama, zou meer gelden dan een bevel van den koning....
De mannen staarden alle naar hem, die zulke woorden sprak, zij zagen hem vorstelijk en jong en schoon en mompelden in hun landstaal woorden van dank en verheerlijking die door de omgevenden niet werden verstaan. Hama verstond ze, doch hij leek ongeroerd, alsof hij den lof niet vernam.
Eenige dagen daarna kwam Hama 's morgens in Ido's hut, hij zei te komen voor een heelen dag en misschien kwam hij meerdere dagen, daar hij den omgang met zijn andere vrienden den eersten tijd vermijden wilde. En hij toonde Ido een verbonden plaats aan zijn arm, hij toonde 't met een minachtend lachje en dacht dat Ido zonder uitleg begrijpen zou. Doch Ido begreep niet en vroeg verwonderd hoe hij aan een wonde gekomen was. Hama vertelde nu: ‘Mijn vader, de koning, was natuurlijk zeer vertoornd toen hij vernam wat ik gedaan had, en toch durfde hij de Sagaciërs op hun tocht niet verhinderen, wetend dat het hem niet gelukken zou tegen mij te winnen. Nu heeft hij zijn woede gekoeld aan den eenige dien hij wist dat ik aan hem niet wreken zou en dat is mijzelf. Hij heeft mij deze wond geslagen, maar diep trof zijn wapen niet.’
Dien dag brachten zij lezend en redenend door en volgende dagen kwam Hama opnieuw en steeds sloeg Ido hem in 't verborgen uitvorschend gade en poogde te doorgronden, wat hem al den tijd van hun samenzijn raadselachtig bleef. Hama
| |
| |
was vertrouwelijk met hem en toch werd hem daardoor het raadsel niet opgelost. Doch op een dag was Hama in zijn woorden inniger en bewogener dan anders, - hij had een groote rol meegebracht: dat was een vaandel, door Hilmoor geweven en het was jeugdig en wild, en het was de weergaaf, in rijk figurenspel, van kracht en grootheid.
Zoo spraken Hama en Ido van dien kunstenaar opnieuw, doch de eerste sprak: ‘Dit is de droom van een roemrijk leven en een machtig land Ido, en zoo was ook eens mijn droom, - dit maakte ons tot vrienden. Maar nu is alles anders, - nu wordt het leven meer dan dat, - de droom is lang voorbij en een werkelijkheid, die gij droomers niet leven kunt, nadert. Die is nabij, ik voel dat, maar de tijd is nog niet gekomen en ik moet mijn tijd afwachten.’
‘En als mijn tijd gekomen is, ging hij na een wijl voort met koelen glimlach, dan moet iemand sterven, die in mijn weg staat, - je weet wel, Ido, wie ik meen.’
Zij zagen elkander aan en Ido begreep dat hij op zijn vader, den koning, doelde, - hij ontstelde even, dwong zich echter tot koelheid en zag van Hama's oogen naar de plek, waar de kwetsuur verborgen was. Maar Hama sprak minachtend en herhalend, wat hij reeds eer had doen weten: ‘Geen wraak daarom! Maganen zijn wreed. Maar hij is valsch en laf, het volk heeft mij lief, niet hem en hij heeft verloren tegen Farax.’
Ido zweeg en zat bleek en peinzend naast den prins. Hij zag hem niet meer aan, wist hem vlak bij zich en week ook niet van hem weg.
Zij hadden den ganschen dag veel gedacht en gesproken, - nu zaten zij op het mos van de helling: Hama, nadat hij roemdronken zijn geheimen had uitgezegd, legde zich loom neder en sloot de oogen. Dan zag hij nog op naar Ido, die gedachteloos zwijgen bleef en hij fluisterde vleiend en als in scherts: ‘Zul je niet heengaan, als ik soms slapen mocht, Ido?’
‘Neen,’ antwoordde Ido verstrooid, doch zacht en meegaande. Hama fluisterde zachter nog:
‘Zul je ook niet heengaan, Ido, als ik waak en handel?’ - en zijn stem dwong Ido hem aan te zien.
Toen antwoordde Ido ernstig en wat droef: ‘Nu niet. Later zal ik terugkeeren vanwaar ik gekomen ben.’
| |
| |
‘Later...’ herhaalde Hama mijmerend, en sloot dan opnieuw de oogen, zweeg en rustte. Het vaandel lag uitgespreid naast hem en Ido die niet rusten kon, mijmerde zich dieper en dieper in de wondere teekening. Hij dacht aan Hama's stoute plannen en stout was ook dit jeugdwerk van den wever en dan zag hij het beeld van dien droomer voor zich. Nu Hama zoo veel aan hem geopenbaard had, rees de verschijning van dien ander beduidender voor hem op als een nieuw raadselbeeld: het droef en zacht gelaat, de diepe gesluierde oogen, het aandoenlijk en bezielde wezen van dien wever Hilmoor.
Ido begaf zich enkele dagen later alleen naar het weefhuis en zocht Hilmoor, die daar aan zijn arbeid was. Deze zag den vreemde verbaasd naderen, beantwoordde vragend diens groet en zag beteekenisvol naar het ledig naast hem. Ido verstond en zei: ‘Ik kom zonder prins Hama en ik kom zonder opdracht van deze, - wat mij drijft is verlangen u te zien, met u te spreken, - ben ik welkom?’
Hilmoor vond die vraag een vreemde en knikte glimlachend ja en zij bleven lang bijeen in kalm gesprek terwijl Hilmoor voortwerkte aan zijn weefsel. Tegen den avond ging Ido heen, doch hij herhaalde zijn bezoek gaarne, en kwam spoedig bijna dagelijks in het weefhuis. Hij zag het worden van nieuwe en immer bekorende figuren, het volvoeren van een groot stuk arbeid, en hij waardeerde in zijn eerbied zeer dat hij daarvan toeschouwer mocht zijn.
Zij werden gaandeweg meer vertrouwelijk samen, Ido vertelde den ander vanwaar hij kwam, van zijn leven, en duidde in zijn verhaal wel aan wie hij was en Hilmoor was een dichter als hij van zijn weefplannen sprak. Ook van prins Hama spraken ze soms, - in het begin aarzelend, doch eens staakte Hilmoor zijn kunstig dradenspel nog voor het donker werd en trachtte volhardend Ido te doen vertellen van den prins. Hij luisterde bij Ido's woorden niet zooals de vrouwen luisterden, die aan den oever van den kleinen stroom nabij zijn hut bijeen kwamen en hem zoo gaarne verhalen ontlokten over het leven van den zoo bewonderden, vorstelijken jonkman, - toch drong hij als die vrouwen Ido tot spreken aan. Ido sprak verwonderd wel, want Hilmoor's ziel was niet die van
| |
| |
een kind en wat hij vertellen moest was 't verhaal voor een kinderziel. Hij zag ook Hilmoor zoo ernstig bij zijn woorden, en zijn oog was niet rustig en jeugdig als toen hij den blik op het weefsel gericht hield.
Nadat Ido veel had verteld en geantwoord op naieve vragen, zwegen ze en zocht Hilmoor een antwoord op de vraag, die hij in de oogen van den ander wel begrepen had. Maar dat antwoord was ver en hij vond eerst andere redenen om Ido's verwondering te bevredigen, hij zei glimlachend: ‘Iedereen in het land aanbidt Hama en hoort gaarne van hem, zooals ge wel lang zult weten. Wij wevers, zijn als de anderen.’
Ido liet zich misleiden en vreesde dan de ander 't meest welkom te zijn als boodschapper van Hama's leven en hij was teleurgesteld en ijverzuchtig. Maar Hilmoor's oogen waren diep en weemoedvol, toen zij elkander aanzagen en eer Ido heenging, vertelde de wever op zijn beurt. Hij sprak:
‘Toen ik nog klein was, werkte hier in dit zelfde huis een man, van wien men het werk zeer prees, en toen kwam de koning hier en wilde voor zich een weefsel van diens hand. Maar de koning is niet groot als een koning zijn moet en de wever was een eerlijk en moedig man en was koel en vleide den koning niet, in woorden niet en in de daad niet. Want de koning wenschte zijn naam in schitterende teekens te zien aangebracht op het doek en de wever was te trotsch om dien naam zoo in zijn werk te dulden en zocht vergeefs het verzinsel, dat zulk teeken het te zeer ontsieren zou, en dat een kleiner, vager naambewijs meer zou passen, - de koning heeft hem gedood, hier in dit huis, aan zijn weefstoel. Hij is begraven dicht bij mijn woonhuis, dat ook het zijne was en ik weet dat alles nog zeer goed.’
Ido vroeg ontroerd: ‘Was hij uw vader?’ Doch Hilmoor antwoordde: ‘Neen, - het huis is groot en er woonden steeds meerdere wevers met hun gezinnen daar, zooals ook nu.’ Dan vroeg hij hartelijk en meer levendig: ‘Ga mee dezen keer naar mijn woning Ido, want het is later geworden dan andere dagen en uw hut is zoo ver!’
Ido stemde toe en op de wandeling naar Hilmoor's huis praatten zij eerst zachte woorden samen die geen ander beduiden hadden dan dat zij namijmerden over wat gesproken was.
| |
| |
Dan sprak Hilmoor als vervolgend zijn verhaal: ‘Prins Hama kwam voor enkele maanden bij mij in het weefhuis als ge weet en hij bewonderde mijn arbeid. Ik moest voor hem weven zooals eens die ander voor zijn vader, maar hem eerde ìk, omdat hij een dapper en groot vorst zal worden en ik vleide hem wel, - in woorden en ook in de daad, want het vaandel dat ik hem weefde, bedoelde zijn grootheid mee. - En zoo was ik gelukkiger dan die andere wever.’
Maar die woorden, waarmee hij besloot klonken droef; - Ido sprak nu vrijwillig voort over prins Hama, maar Hilmoor luisterde zonder aandacht en bracht zelf het gesprek op wat anders. Hij vroeg ook: ‘Is de verre stad Mandola schoon? en leven daar die vele duizenden menschen vreedzaam en gelukkig met elkander? - Is het sterven zoet in dat land, vanwaar gij komt?’
‘Het sterven, - waarom het leven niet?’ vroeg Ido zacht en bevreemd naar hem opziende. Hilmoor zei achteloos: ‘Ik noemde toch het leven ook, leven en sterven beide! - Ik zou gaarne verre landen zien, zooals gij doet...’
Maar Ido zweeg en dacht even aan het eigen land met een vlaag van heimwee. En Hilmoor, toen de ander zweeg, sprak met vreemde innigheid: ‘Laten wij elkander niet benijden, Ido, - heb mij een weinig lief!’
In den schemer bereikten ze de weverswoning en in dat huis ontving hen een vrouw die stil en waardig was: Hilmoor's moeder. Zij kende den gast wel en zag even verwonderd naar haar zoon op, toen die hem als zijn vriend binnenleidde, doch zij was vriendelijk en liet hem spoedig, met huisvrouwtrots de vertrekken zien die hun gezin behoorden. Want het huis was groot en vele gedeelten behoorden aan andere weversgezinnen. Een groot vertrek, midden in het huis was aan allen gemeen en hier vonden zij reeds eenige wevers en vrouwen, die nieuwsgierig opzagen, den vreemdeling gulgauw welkom heetten en voortgingen met hun eigen gesprekken.
Hilmoor voerde Ido mee naar buiten; rondom het huis stonden veel boomen en er was een hof, geurig van veel vruchten, die in den schemer verscholen hingen. Achter dien hof was een open veld en een vijver, waar het water blonk
| |
| |
en die met smalle blinkende strook zich ver in het landschap uitstrekte. Ergens aan dien vijver was een donker prieel, op een door kleine heuvels beschut plekje, - de twee stonden stil bij den vijver en toen Hilmoor onverwachts luid en helder ‘Yenka’ riep, kwam uit dat prieel een helderen roep van een meisjesstem weerom.
Ido schrikte op bij deze geluiden, - aan Yenka dacht hij reeds lang, terwijl zij huis en hof doorgingen. Zij kwam nu niet nog te voorschijn en Hilmoor leidde Ido langs het prieel de heuvels op, vanwaar aan de andere zijde de grond steil afhelde en het land met de verspreide huizen der dorpen ver in de diepte lag. Dit was verrassend en Ido was eenigen tijd gansch geboeid door dit uitzicht; de verscholen zon belichtte nog het landschap en Ido toefde hier met Hilmoor gaarne tot dat licht versterven zou.
Hilmoor was wat van den heuvelrand geweken en toen Ido naar hem omkeek was Yenka hen nabij geslopen en stond naast Hilmoor. Spottend en levendig begroette zij den vreemdeling, - Ido hoorde nu haar stem van nabij en zag haar in het avondlicht, maar haar scherts verhinderde zijn nieuwsgierige blikken meer dan de matheid van dat late licht en hij wendde de oogen onbevredigd van haar. Het landschap omlaag vond hij schoon, doch boeide hem niet meer, - hij luisterde in vreemde ontroering naar de stemmen van Hilmoor en Yenka. Dat zij zeer schoon en bekorend was, had hij wel gezien en dat Hilmoor haar liefhad was hem helder geworden, - schoon hij niet juist meer wist, hoe gebaar en blik was, die hem zulks beduidden. Maar hun teederheid ontroerde hem, hij zag dat Yenka gansch anders was dan Hilmoor, iets was in den klank hunner stemmen, in den toon hunner woorden dat hem bevreemdde; - zijn stem was zacht, vragend en aarzelend en de hare helder en schalk.
Zij verzocht hen ook spoedig om mee terug te gaan naar huis, ongeduldig snelde ze dan reeds het heuveltje af, doch zat hen aan den rand van den vijver weer op te wachten. In den donkeren hof nam zij eerst Hilmoor's arm en dan grillig die van Ido en sprak goelijk en vertrouwelijk met hem. Doch uit den hof gekomen, sprak ze, terwijl ze plots scherp en wantrouwend naar hem opkeek: ‘Gij zijt dus die vriend
| |
| |
van prins Hama uit het leger van Mandola en met wien hij zooveel op heeft!’
Ido voelde haar blik en richtte ook de zijne op haar, om haar wantrouwen te ontkrachten. Doch dan veranderde zij snel; haar oogen werden spottend, plagend, en op dien toon riep ze, hem loslatend: ‘Ge lijkt hem niet, ge lijkt Hilmoor!’
Hilmoor zei zacht en naief tot haar: ‘Hij is mijn vriend, Yenka!’ En toen werd haar blik even als de zijne, - zij toefden nog wat buiten, voor zij het huis binnentraden en Yenka schonk Ido een mooie vrucht, die zij, behendig klauterend, uit het loover van een der naaste boomen plukte.
In het huis, in het groot binnenvertrek wachtte hen de huisvrouw met vele anderen. Er waren veel jeugdige vrouwen en meisjes daar, doch geen was zoo schoon als Yenka. Maar zij waren vroolijk en plaagden elkander met veel schalke woorden. Ido zat met Hilmoor in een hoek van 't vertrek, doch zij waren niet ver van Yenka, die zich met de vrouwen bezig hield en hij zag nu bij het lamplicht ongestoord van haar schoonheid telkens meerder blijk. Hij lette ook op alle woorden die tot haar gesproken werden en op elk woord dat zij zelf sprak en hij merkte hoe een der meisjes haar loszinnig plaagde met prins Hama's gunst. Doch dit vond geen bijval, - afkeuring zag hij op veler gezichten, - Yenka zelf was ongeroerd, haalde alleen trotsch de schouders op en zei tot de onvoorzichtige, heenwijzend naar Ido, schoon achteloos: ‘Pas op, hij is immers de vriend van prins Hama!’
Dit wisten allen en zij kenden hem allen reeds lang, alleen Yenka had hem voor dezen dag nooit gezien, daar zij zeer zelden haar woning met den ruimen hof verliet. Dit vernam Ido in 't gesprek en eensklaps vraagde hij haar verbaasd waarom zij dit zoo weinig deed.
Doch de moeder antwoordde voor haar en zei dof en rustig: ‘Wat zal zij buiten onzen hof doen? - het is hier ruim en goed en alles wat zij noodig heeft, vindt zij hier.’
Allen zwegen en Yenka zweeg lang en staarde koel voor zich, of daar een antwoord was dat zij uit te spreken wenschte en niet mocht. Zij was nog stil, toen de wevers en vrouwen laat hun eigen vertrekken zochten en zij met de moeder en de twee mannen achterbleef. En Hilmoor was nu bij haar
| |
| |
als haar beschermer en sprak zachte troostwoorden, die zij zich welgevallen liet.
Yenka sprak toen glimlachend tot Ido: ‘Vreemdeling, hij smeekt mij altijd te blijven in onzen eigen kring en om mij ver te houden van prins Hama, die mij eens gezien heeft en zelf sluit hij vriendschap met diens vriend en haalt hem hier! Is dat wijs, Ido?’
Als twee kinderen stonden zij en Hilmoor bijeen, maar hij was peinzend en antwoordde:
‘Dwaas was 't misschien dat ik dat smeekte, en toch weet ik u graag altijd veilig hier. Maar Ido zal met Hama over u niet spreken,’ - vragend zag hij Ido aan die zwijgend toestemde, en hij vervolgde nog: ‘Ik geloof soms dat de prins aan u lang niet meer denken zal en dat het ijdel is te meenen dat hij niet vergat.’
Na dit gesprek gingen ook de vrouwen spoedig heen, doch Ido en Hilmoor bleven nog lang wakend in het ruim vertrek, waar rondom de stilte was van den nacht, doch hun vriendschap was nieuw en zij leefden in veel fantasiën samen. Hilmoor vroeg bij 't slapen gaan zijn gast dat hij nog langer hier vertoeven zou, - hij mocht des daags speelmakker van Yenka zijn en hij beloofde willig nog eens dat hij van haar niet spreken zou in anderen kring. Doch hij sprak zijn belofte met nauw-merkbaren, geheimvollen glimlach en Hilmoor merkte 't, vroeg de reden, - Ido echter verraadde hem 't geheim van prins Hama's liefdeverlangen niet.
Den volgenden morgen, toen Hilmoor met andere wevers naar zijn werk vertrokken was, bleef Ido de gast der vrouwen en met Yenka ging hij spoedig wandelen. Zij kwamen weer aan den vijver, zaten eenigen tijd samen in het koel prieël en zij sprak met hem, vertrouwelijk en nieuwsgierig, zooals de vrouwen in den omtrek zijner hut deden. Zij was bedreven in veel spelletjes, leerde hem deze zoo goed zij kon en vermaakte zich met zijn onhandigheid.
Zij liepen den ganschen hof rond en aan een zijde was een weiland waar runders liepen en schoone vlugge paarden. Yenka floot en een dezer dieren kwam snel naderbij, een zwart klein paard en Ido zag hoe het verheugd zijn meesteres den kop liet streelen en zeer aanhankelijk was. En eensklaps
| |
| |
wist zij op den rug van het rijdier te klimmen en rende zij het weiland over in vroolijke wilde vaart. Zij was een uitmuntend rijdster en Ido stond haar bewonderend na te kijken en toen zij weerom kwam ving zij met naieven trots den lof op, die uit zijn oogen sprak en herhaalde den tocht nog eenmaal.
‘Het is een klein veld voor een die rijdt als gij,’ sprak Ido vleiend en meelijdend bijna, nadat zij was afgesprongen.
‘Nietwaar?’ beaamde zij vertrouwelijk en zacht voegde zij er bij: ‘Soms rijd ik wel verder dan hier, ver buiten ons erf, maar Hilmoor weet het niet, zeg het hem niet!’ Dan kleurde zij hevig en zich bedwingend zoo goed zij kon, voegde zij er aan toe: ‘Wij hebben geen geheimen, Hilmoor en ik en dit is niets en moogt gij ook vertellen als ge wilt.’
Des middags had Yenka bezigheid in huis en ging hij Hilmoor zoeken in zijn werkplaats en tezamen kwamen ze weer tegen den avond huiswaarts. De avond brachten ze weer in droomerig genieten van hun vriendschap door, - afgezonderd van de anderen verdiepten zij zich in vele dingen en den volgende dag speelde Ido opnieuw met Yenka.
Zoo verliepen nog enkele dagen en op een dier morgens, toen hij gereed stond Yenka naar buiten te volgen, ving de stille moeder een ernstig gesprek met hem aan. Ze zei: ‘Gij zult met prins Hama niet spreken van Yenka, maar sprak hijzelf nimmer van haar tegen u, met wien hij zooveel omging?’
Ontwijkend antwoordde Ido: ‘Hij vertelde mij eens van haar schoonheid.’
Doch zij zag hem aan en vermoedde meer, knikte dan dof en zei weemoedig: ‘Het is goed dat gij niet uitspreekt wat prins Hama zei, - spreek het nimmer uit tegen Hilmoor.’ Toen ontsloeg zij hem en voegde hij zich mijmerend bij Yenka.
Den volgenden dag vroeg deze hem grillig om met haar een wandeling te maken naar zijn hut, waar zij gehoord had, dat zoo schoone weefsels van Hilmoor de wanden versierden. Hij erinnerde haar aarzelend dat zij zoo weinig buiten haar hof trad, maar zij antwoordde ontstemd dat het immers niet altijd haar wensch was, thuis te blijven. En dan zei ze schalk dat het voor dezen keer ook niet Hilmoor's wensch kon zijn, dat hij ijdel was als elk ander mensch en gevleid zou zijn
| |
| |
als hij hoorde, dat zij was uitgegaan om zijn arbeid te bewonderen.
Ido verzette zich niet en na een haastig bescheid aan de moeder, die zwijgend afkeurde, begaven ze zich op weg. Zij kwamen eerst door het weiland waar de runders en de paarden waren, - hier klaagde Yenka, door de afkeuring der moeder opnieuw ontstemd: ‘Zij is zoo bang, zij is zoo donker! Ik zelf ben nimmer bang, ik zou wel strijd wenschen en gevaar en Hilmoor is ook niet bang, maar hij is zoo zacht en niet strijdlustig. Wij waren altijd samen en hebben elkaar altijd zeer liefgehad, maar hij is zoo goed en ik was altijd slechter!’
Nu waren zij het weiland over, kwamen in boschomgeving en nabij den uitgang stond een huisje, waar een vrouw op den drempel te voorschijn trad, toen zij daar voorbij gingen. Zij keek de twee wezenloos aan en droeg een gebedenboek in haar hand, - een groote hond kwam daarop snel naar buiten springen en naar Yenka, die hij scheen te kennen en met vriendelijke gebaren begroette. Haar metgezel keek hij wel dreigend aan, want het was een sterk en vechtlustig dier, doch Yenka's bedarend woord beschermde Ido en zij bracht den hond spoedig terug naar de vrouw, die haar met starren blik beschouwde. Zij spraken enkele woorden samen en Ido merkte hoe de vreemde vrouw van stem noch gedachte meester was, doch meer nog trof het hem dat zij Yenka geleek. Toen zij weldra hun wandeling voortzetten, bleef hij zich zwijgend verbazen; Yenka zei enkel verklarend van de vrouw: ‘Zij is zeer vroom, doch haar hoofd is verward.’
Dan voerde zij Ido naar een hoogen heuvel mee en van die hoogte konden zij de nabije hoofdstad overzien. Yenka schouwde met veel aandacht en dwong hem met haar te turen daar zij hem menige bijzonderheid vroeg van de dingen die ze daar in de verte zag. Hij vraagde haar of zij vaak vroeger daar geweest was, - zij bloosde en antwoordde met lichten spot: ‘Eens was ik daar op een feest, in een prachtig huis, dat gij wel kent, - van prins Hama.’
Ido gedacht wat hem deze van dat feest gezegd had en zweeg. Wat later wandelden zij samen langs kronkelpaden door bosch, zij ontmoetten nu en dan enkele landlieden en vrouwen en allen schenen Yenka te kennen, schoon zij zoo
| |
| |
zelden naar buiten kwam, en in hun groet aan haar leek Ido immers iets vreemds. Als hij achter zich den aanvang van een zachte samenspraak der voorbijgangers hoorde, dacht hij: ‘Is het Yenka's schoonheid waarvan zij spreken?’ en dan blikte hij spiedend naar haar op, maar zij weerde zijn blikken af met een schertsend woord of luchtige vraag, die hem tot bezinning dwong.
Zij kwamen eindelijk langs de oever van het stroompje dat hij vanaf zijn hut zoo dikwijls opzocht en hier ontmoetten zij eenige der vrouwen die hij kende, en ook deze kenden blijkbaar allen Yenka, en toen hij ook haar achter zich hoorde samenfluisteren, besloot hij bij haar later te gaan vernemen, wat men van Yenka sprak.
In zijn hut beschouwde zij al de dingen van Hilmoor ernstig en vol aandacht, - op het andere lette zij niet en toen zij zich had neergevleid op een rustbed en langen tijd, al koutend, aan heengaan niet scheen te denken, wist hij dat enkel Hilmoor's teekening en rijke kleur haar op deze plaats boeide.
Hij ging met haar terug laat in den middag, zij spraken op dien tocht weinig meer, en zij wist hem nu zoo te leiden, dat ze in de nabijheid van het weefhuis kwamen; - hier wees ze hem eensklaps het pad daarheen, en terwijl ze zelf naar haar woning verder ging, vroeg ze hem schalk en levendig: ‘Groet Hilmoor van mij,’ en ijlde na deze woorden van hem weg.
Hij bezocht weer Hilmoor aan zijn weefstoel en nadenkend bracht hij dien avond nog als gast in den kring der wevers door en sloeg Yenka gade en Hilmoor.
Den volgenden morgen nam hij afscheid, beloofde wel terug te komen en vertrok om het oud leven in de hut te hervatten. Doch dat leven had toen weinig waarde voor hem en hij wenschte wel naar prins Hama te gaan of voort te spelen met Yenka of te redenen met Hilmoor in het wijd veld der droomerij.
Hij zocht de bekende vrouwen in zijn buurt op, doch aan eene vroeg hij slechts naar Yenka, en deze zei hem niets, dan wat hij reeds van haar wist: dat zij schoon was en dat prins Hama eens een heelen feestavond haar tot zijn danseres en speelnoot had verkozen.
| |
| |
Doch eens vond hij Hama in zijn hut, toen hij van een doelloozen tocht huiswaarts keerde. De prins begroette hem als zijn vriend en ving het gesprek aan met veel onbeduidende klachten over zijn dagelijks leven, en Ido kon hem nauw antwoorden daar hij veel in dat leven van den prins nimmer gedeeld had. Ook voelde hij dat iets wichtigers volgen moest en toen zij eenigen tijd samen geweest waren vroeg Hama hem: ‘Ido, je was gast van Hilmoor, veel dagen en je hebt Yenka gezien?’
‘Ja, ik zag haar,’ antwoordde Ido koel, zijn belofte gedenkend. Hama zag hem scherp en levendig aan, vroeg dan, plagend den ander tot meer zeggen: ‘En was ze niet schoon en begeerlijk, Ido, zooals ik verteld heb? - en was ze niet verrukkend lief in haar gedragingen? - maar red u niet met leugens, Ido, want ik zag haar later nog dan gij!’
Zijn blik was stralend en Ido hoorde hem verrast aan. Hama vertelde: ‘Ik ontmoette haar op een boschpad, - zij wilde vluchten toen ze mij zag, maar ik was haar snel genaderd en sprak haar toe. Zij wilde toch niet in mijn gezelschap blijven, - ik moest haar laten gaan, maar heb haar gesmeekt tot mij te komen, - zij heeft niets geantwoord en is haastig naar huis geloopen. Toen heb ik alle dagen naar haar uitgezien of ze soms komen mocht, Ido, was dat dwaas?’...
Ido antwoordde aarzelend: ‘Ik geloof dat het dwaas was.’
Toen vertelde Hama, met donkeren gloed in de oogen en op wichtigen fluistertoon: ‘Ook de nachten waakte ik, Ido, en dezen nacht, toen ik uit mijn raam tuurde, zag ik een vrouw naderen, die zat op een wild, sterk rijdier! Zij minderde haar vaart, terwijl zij naderde en dicht bij mijn raam, stond zij stil en schouwde naar mijn huis en ik zag: het was Yenka! Ik opende mijn raam en wilde haar roepen, maar het gerucht in de nachtstilte verjoeg haar; ze rende weg, nog eer lk geroepen had.’
Ido had verwonderd geluisterd en geloofde eerst niet dat die verschijning in den nacht Yenka kon geweest zijn. Hama zweeg minachtend en dan werd zijn blik koel en zegevierend en Ido strak aanziende, vroeg hij eensklaps heftig: ‘Gij hebt haar vele uren gezien en met haar gesproken: zeg, dat ze mij liefheeft, Ido!’
| |
| |
Bij die woorden ontroerde Ido hevig, hij wist niet waarom en kon den ander geen rekenschap geven en bij de dringende herhaling van Hama's vraag kon hij toch niet antwoorden dan dat hij niet wist.
Norsch bleef de prins Ido een tijdlang bespieden, daarna gaf hij het op zich diens ontroering te verklaren. Hij bleef tot den schemer in Ido's hut, dan stond hij plots, vreemdglimlachend, gereed tot een plan en Ido stond naast hem en sprak zacht en donker-droomerig: ‘Gij gaat naar Yenka? - ik ga met u, ik ga naar Hilmoor, die Yenka zoo liefheeft en vergeefs bewaakt.’
Hama lachte trotsch en sprak: ‘Ik ga naar Yenka, maar in haar huis treed ik niet, - al wat ik beoog is dat zij in liefde eens tot mij komt!’
Ido vroeg hem zacht, terwijl ze samen de hut verlieten: ‘En wat zult gij haar geven, prins, als zij u liefheeft?’ Hama zag naar hem en in zijn blik was nu niets van zijn schrikkelijke eerzucht, zijn oogen waren groot en glimlachend en liefdevol. Hij antwoordde: ‘Alles wat mijn liefde haar kan geven, - ook mijn naam, mijn eer, en als zij langer wacht en mij, vóór haar goed besluit, laat uittrekken op een veldtocht, die ik spoedig meemaak, dan zal mijn naam roemvol klinken en mijn macht snel groeien en ik zal haar een heel koninkrijk kunnen offeren! Maar zeg haar dit niet, Ido, want het wachten is mij een lijden en dan zijn 't geheimen, die ik een vriend, geen vrouw toevertrouw.’
Ido geloofde nu Hama's liefde wel waarlijk groot en goed en wat hem nog weerhield te deelen in diens geestdriftige verwachtingen, was hem zelf geheimvol.
Zij gingen eerst den weg langs het stroompje, weken dan van den oever af en liepen tusschen groote boomen, die hun kruinen hoog droegen. De stammen dier boomen blonken in laten middagschijn en omhoog was hun donker dak. Omhoog klaagde een vogel, omlaag blonk nu en dan een lichtkleurig huisje en geen menschen liepen op dit uur in het bosch dan zij alleen. Het was stil en zij liepen stil voort, - geen der beiden wist van den ander wat zijn plannen waren en zij wisten het van zichzelf niet.
Toen zij de weverswoning eindelijk in het gezicht hadden
| |
| |
en Ido deze den prins aanwees, noodde Hama hem om te blijven toeven hier tot een later uur.
‘Gij hebt geen zorg voor den nacht noodig, Ido, waar men u zoo gastvrij reeds ontving en Hilmoor uw vriend is,’ stelde Hama zijn metgezel spottend gerust, maar Ido antwoordde met ontstemd vragen, waar hijzelf wel den nacht zou doorbrengen, want ook zijn woning was ver verwijderd. Hama antwoordde: ‘Zij zwierf buiten, dezen vorigen nacht, waarom zal ik nu niet buiten zwerven als zij?’
Maar teerder werden de woorden die hij tot Ido van zijn liefde sprak en Ido werd teeder met hem en vergat al zijn donkere vermoedens en zei eindelijk met zachten lach: ‘Waarom zoudt ge buiten zwerven, waarom niet aanstonds met mij binnengaan en zoo haar liefde winnen?’
Doch toen hij dien raad had uitgesproken hoorde hij twijfel in den naklank van zijn eigen woord en een suizing hoorde hij in de lucht en een waarschuwing verschrikte hem diep in zijn hart. Hilmoor's gelaat stond hem voor den geest, droef en wondervol en met een vaag verwijt. Hij schoof die vreemde voorstelling van zich en naar Hama keek hij, - Hama schudde het hoofd op zijn woorden, en zei peinzend: ‘Zij weet mijn liefde en ik wil hopen dat zij tot mij komt, maar het is mijn trots niet enkel die mij zoo doet wachten. Iets is er dat mij waarschuwt dat ik met mijn star geduld alleen haar winnen kan, en haar zeker verliezen zou als ik mij niet bedwong - Maar zien wil ik haar toch vóór dezen nacht en ik ga aanstonds met u.’
Terwijl zij nog toefden was een lachje van lust en zekerheid voortdurend op zijn gelaat, maar hij sprak nu met Ido over het plan dat hij daareven als een geheim had aangeduid. Het was een plan van zijn eerzucht, - hij wilde de koning van een naburig rijk gaan vergezellen op een krijgstocht, hij wilde roem verwerven en zich de gunst verzekeren van dien naburigen machtigen vorst. Hij voelde zich zoo krachtig, koen en vreesloos en als hij niet stierf in den heeten strijd, als hij weerom kwam als verwinnaar, zou hij dan ook Yenka's liefde niet zeker winnen?
En terwijl hij zijn plannen levendig uiteen zette voor Ido, was hij steeds meer de minnaar dan de eerzuchtige en Ido
| |
| |
had hem als voorheen lief en zag dwepend in zijn wonderen, vurigen blik.
Toen het gansch donker was en Hama gereed stond in de richting van de weverswoning te gaan, wilde Ido eerst terugkeeren naar zijn eigen hut, maar Hama vroeg hem verwonderd, waarom hij niet nog eens onder dat gastvrij dak overnachten zou en in hem zelf sprak een sterke drang om mee te gaan en dit vreemd liefdespel te leeren doorzien. Zoo kwamen ze samen aan het groote huis, zij klopten aan en een der wevers deed open. Zij zagen in een flauw verlichte hal en een der beiden sprak: ‘Ik ben prins Hama, - ga naar Yenka en zend haar hier! Ik heb haar een vraag te doen, - maar ga en beef niet, ik verzeker u dat ik geen kwaad bedoel, maar Yenka wensch ik hier, - zij moet mij antwoorden!’
Aarzelend en bleek ging de wever gehoorzamen, maar de woorden van den prins hadden luid door het huis geklonken en reeds kwam Yenka, bleek doch onbevreesd, haastig in de hal te voorschijn. Hama zag haar in 't gelaat, trad zelf een schrede nader en in den schijn van 't licht en terstond vroeg hij: ‘Yenka, het is laat en ik heb veel gedwaald dezen dag, nu moet gij mij een goed rijdier geven om terug te keeren naar mijn huis in de stad! Een sterk en snel dier Yenka, - ik heb kortgeleden in den nacht een zwart, wild paard gezien in nabijheid van mijn huis, - en de berijdster van dat paard waart gij, Yenka! Kunt ge mij datzelfde dier niet afstaan voor dezen nacht?...’
Er was gerucht van stemmen in nabijheid, - de wevers hadden zich achter in de hal verzameld, gereed Yenka te beschermen als haar geweld dreigde, maar zij hoorden ontsteld die vreemde, geheimdragende woorden aan.
Yenka werd dan rood, dan bleek, maar haar oogen deed zij van den prins niet wijken, - zij zag hem koen en trotsch aan en antwoordde uitdagend kalm: ‘Ik wil u mijn rijdier gaarne geven prins, maar zoudt gij wel wagen in den nacht een sterk wild paard te berijden, dat gij niet meester zijt?’
‘Ik ben meester van elk rijdier, Yenka,’ antwoordde Hama haar naief en blijde en vurig haar aanziende en zij werd bleeker en zon op een nieuw en stouter woord dat ook hem zou verbleeken doen. Maar zij vond niet; - wel bleef zij op- | |
| |
gericht nog een wijl zijn blik verdragen, terwijl ze nog honend sprak: ‘Waar iedereen in 't vaderland u zoo liefheeft prins, moest ge niet zoo roekelooze dingen doen!’
Alleen zijn lachenden blik antwoordde haar en nu week ze uit de hal om hem haar paard te halen, zooals hij wenschte.
Zwijgend en werkeloos bleven de wevers in den donkeren hoek bijeen, doch Ido ging naar hen toe en zocht Hilmoor. En toen Hama diens stem vernam en hij geërgerd vroeg: ‘Hebt gij geen groet voor mij, Hilmoor?’ - kwam Hilmoor kalm naar voren en begroette den prins, ernstig en eerbiedig. Maar Hama sprak nauwelijks terug en zag hem niet aan, en al spoedig hoorde men den voetstap van een paard buiten en verscheen Yenka met haar klein, zwart rijdier gezadeld naast zich.
Zij betoonde zich nu vriendelijk jegens Hama, bood hem vruchten aan, terwijl hij zich in den zadel zette en waarschuwde hem nog eens, met vreemde stem, voorzichtig te zijn bij dezen rit. En immer zagen zij in elkanders oogen, afwerend en bedreigend, - verwonderd ook, als leefden zij in een droom. Hama droeg haar nog zijn metgezel en vriend als haar gast op, groette Ido en Hilmoor, blikte eens nog Yenka in 't gelaat en reed dan heen. En in de hal werden weversstemmen rumoerig en de vrouwen van het huis kwamen naderen en haar verschrikte stemmen mengden zich met de stemmen der mannen. Hilmoor fluisterde met Yenka en zij stond met vreemden glimlach naast hem, en Ido zag bevreemd die beiden aan.
Toen lachte Yenka hem eensklaps spottend toe en vroeg wat hij van dit alles zoo zwijgend dacht. Ido bezon zich en antwoordde, haar vrijmoedig aanziende, op schertsenden toon: ‘Het lijkt mij wel te zijn een spel, een droom van liefde.’
‘Neen’ zei ze, terwijl ze vast en krachtig zijn blik beantwoordde: ‘- niet van liefde, maar van haat!’
De stemmen der anderen zwegen toen zij zoo heftig sprak en zij vervolgde, koel naar Ido ziende: ‘Eens toen ik een kind was, heeft de koning een wever gedood, die mij heel dierbaar was en ik haatte den koning fel daarom en Hilmoor haatte met mij. Maar hij heeft dien haat snel verwonnen en ik heb een tijdlang vergeten, want het geluk was zoo groot voor ons, toen wij kinderen waren.’
| |
| |
Ze zei dit laatste, terwijl ze droomend even opzag naar Hilmoor die haar blik beantwoordde met innigheid. Daarop sprak ze, haar verhaal aan Ido vervolgend, maar verklarend tevens voor allen die in de hal waren: ‘Toen prins Hama, die toch de zoon van den slechten koning is, bij Hilmoor kwam en hij mij vleide en tot zich wilde trekken, is mijn haat opnieuw opgewekt en op hem overgegaan, en soms woedt die haat te hevig in mij, zooals deze vorigen nacht, toen ik uitreed en doelloos naar zijn huis kwam. - Dat het dwaas was en roekeloos, heb ik nu wel gevoeld,’ eindde zij berouwvol, schoon haar stem trotsch en koud klonk.
Hilmoor vatte haar hand en troostte haar en zij onttrok zich niet, maar wendde zich eenmaal nog tot Ido.
‘Het is een spel van haat’, herhaalde ze, met een flikkering van woestheid in de oogen en met rustigen, trotschen mond, - ‘maar zie dat gij geheimen, die niet de uwe zijn, bewaren kunt!’
Toen troonde Hilmoor haar met zich, hij leidde haar weg uit de hal en in die hal bleef Ido nu met de andere wevers bijeen en het gegons van hun vele stemmen ving opnieuw rond hem aan. Hij verstond eerst nauwelijks, wat zij wild dooreen bespraken, maar allengs week de verwarring van de veel geluiden; de woorden die zij deden hooren werden schaarscher en meer beteekenisvol, op de gezichten kwam heilige ernst en een somber, heilig vuur: zij voorzagen geweld dat Yenka vroeger of later van den verliefden prins bedreigde en verbonden zich haar te beveiligen in deze woning tot in den dood.
Op den drempel der hal stond zwijgend de waardige moeder en hoorde de geloften der wevers en was in haar zwijgen ernstvol en plechtig als de anderen in hun geloften. Eindelijk noodde ze de wevers en ook Ido haar te volgen naar het groot middenvertrek en toen zij daar kwamen zaten daar Hilmoor en Yenka, hand in hand en haar gelaat was zacht en bewogen en tot de vertrouwden die zich om hen schaarden sprak zij zacht en blozend: ‘Ik zal trachten niet meer te haten en ik beloofde Hilmoor dat ik nimmer meer zal uitgaan in den nachl, zooals ik deed’...
Hiimoor's gelaat was geheimvol, doch vredig, - hij sprak
| |
| |
weinig, maar de wevers en de vrouwen werden vroolijk rondom de twee die zij liefhadden: Hilmoor die de meester der wevers was, en Yenka, de schoonste der meisjes! Het werd onder die allen een wild schertsen, een vroolijk schaterlachen brak soms uit en hun fantasie schonk wondere tafreelen, tafreelen van lust en liefde, van reine vlammen, want zij voelen, bij alle vroolijkheid, zich tot in den dood samen verbonden.
Neven de gastvrouw zat Ido, hij zag hoe zij, de moeder, haar kinderen gadesloeg, - groot en wondervol noemde hij weer het leven, hij luisterde of vroeg niet meer en wilde niet weten waarom dit alles dat hem omgaf zoo wonder lieflijk was en tot zoo grooten weemoed hem ontroerde.
Dien nacht peinsde hij niet, droomde alleen en midden al de verwarde beelden stond Hama's beeld hem beduidend voor den geest en onrustig werd hij, als deze, toen hij hem den vorigen dag in zijn hut vond. En als prins Hama verlangde hij weg te trekken uit dit droomstille leven naar luide daden en hel-zichtbare gevaren: die van den krijg!
Maar den volgenden morgen, bij het heldere en stille blinken van den nieuwen dag, verliet hij haastig het gastvrije huis, liep door de bekende boschpaden terug en aan den oever van het stroompje bleef hij toeven en wachten tot enkele der vrouwen met haar waschvrachten kwamen. Doch het waren niet vele in getal en niet de jongere harer die hem het meest en het graagst te vertellen plachten, - daarom ging hij besluiteloos en teleurgesteld heen en stelde wat hij te vragen had, uit tot een anderen dag.
Op een der volgende dagen vond hij meerdere daar verzameld en onder haar waren veel praatgrage, dartele meisjes, die veel van de liefde wisten en veel ernstige, bedaarde vrouwen, die lang geleefd hadden. Toen ging Ido vastberaden haar van Yenka spreken en besloot niet heen te gaan voor zij hem alles hadden meegedeeld wat zij van haar en haar huis weten mochten.
De meisjes snapten en lachten onderling en allen waren eerst onwillig hem zijn wensch te vervullen. Hij bleef aanhouden met zijn vragen en hij liet ontstemming blijken, meer dan hij in zijn hart voelde, om haar door vrees tot meer gewilligheid te
| |
| |
bewegen en dit gelukte, want zij vreesden hem, daar hij prins Hama's vriend was.
Een der vrouwen vroeg hem nu in antwoord: ‘Weet gij van den wever, die lang geleden door den koning werd vermoord?’
Ido antwoordde dat hij tweemaal reeds daarvan gehoord had. De spreekster vervolgde: ‘Weet gij van de krankzinnige vrouw die aan de grens van den wevershof woont? - met een trouwe sterke hond tot wachter en haar gebedenboek altijd in de hand? - Zij is vroom en veilig.’
Ido antwoordde dat hij haar gezien had.
Zwijgen volgde. Ido maande zacht en voorwendend nieuwe ontstemming: ‘Ga dan voort, - de dingen die ik wist, had ik niet noodig te vernemen van u.’
De meisjes lachten en riepen schertsend: ‘Gij komt daar veel en zult immers meer weten dan wij!’ En zij wilden voortgaan met haar onderling gebabbel, maar hij wendde zich bevelend tot een harer die hij goed kende en die schalk gelachen had. Hij beval: ‘Zeg mij waarom dat lachen is, dat ik niet versta!’
Het meisje wilde antwoorden, doch een vrouw riep ontsteld en angstig: ‘Hij is een vriend van Hama!’ En smeekend voegde zij er bij: ‘Geloof ons, vreemde, dat wij allen den prins Hama liefhebben meer dan ons leven, maar zeg hem geheimen niet, die gij nu hooren moogt.’
Ido antwoordde: ‘Ik beloof dat.’ En een andere vrouwenstem sprak nu: ‘De wever, die gedood werd, was Yenka's vader en de vrouw die aan den rand van den hof woont, is haar moeder. Maar Hilmoor's moeder nam haar tot kind aan, na den dood van haar vader, toen haar moeder ziek van hoofd werd en zij is opgegroeid als Hilmoor's zuster, - elkeen beschouwde haar zoo.’
En een der meisjesstemmen vervolgde schalk en snel: ‘Yenka is zijn zuster niet, maar is zijn bruid!’
En Ido hoorde nog hoe de vrouwen met vermanende woorden tusschenbeide kwamen, en begreep hoe zij Hilmoor beveiligen wilden als misschien prins Hama zich de schoone Yenka zelf tot bruid verkiezen mocht en den minnaar haten zou, den broeder niet.
| |
| |
Maar stil, in diepe ontsteltenis ging Ido terug naar zijn hut en hevig was zijn onrust nu hij het leven plots geweldig, vreemd en duister zag, en gansch doelloos bleef hem zijn eenzaamheid.
(Slot volgt). |
|