De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Boeken, Menschen en StroomingenPotgieter en Hilda Wijk IHet is bekend dat Potgieter, toen Drost hem naar een lieven naam uit zijn persoonlijke herinneringen vroeg, als ‘boven allen staande’ dien van Hilda noemde. Uit zijn nagelaten papieren was het duidelijk dat hij Hilda Prytz bedoelde, die in 1832 met Olof Wijk huwde. Het vorig jaar ben ik op onderzoek naar bizonderheden betreffende haar uitgegaan. Het geluk diende me. Een zweedsch vriend maakte mij namelijk opmerkzaam op een boekje dat kort te voren te Stockholm verschenen was en dat tot titel voert: De Blauwoogige: uit Hilda Wijks litteraire herinneringen.Ga naar voetnoot1) De schrijver, Evert Wrangel te Lund, had eerst een studie over twee beroemde zweedsche dichters, over Brinkman en Tegnèr, uitgegeven. Hij had daartoe van hun briefwisseling gebruik gemaakt en de gelegenheid was hem geschonken iets meer te weten van die Hilda, die van twee bewonderde dichters de bewonderde vriendin geweest was en die onder den naam ‘de blauwoogige’ door hen werd gehuldigd en gevierd. Hilda Wijk heeft voor hen, maar vooral voor Tegnèr, den dichter van de Frithjof-sage, zooveel beteekend, dat voor de geschiedenis van de zweedsche dichtkunst in de vorige eeuw, een beschrijving van haar leven onontbeerlijk was. Nu | |
[pagina 326]
| |
de zweedsche schrijver die gegeven heeft, leeren ook wij, in de eerste plaats, haarzelf kennen en vormen ons, tevens, een duidelijker voorstelling van haar verhouding tot Potgieter.
Om Hilda Wijk voor ons te zien is het niet noodig dat wij van E. Wrangels werkje een volledig verslag uitbrengen. Er is daarin veel waarin weinigen buiten Zweden zullen belangstellen. Ik bepaal mij tot het aanhalen van zulke gegevens als haar, innerlijk en uiterlijk, in hoofdtrekken kennen doen. Omtrent haar verhouding tot Potgieter vinden wij er enkele bizonderheden die uit brieven, gedurende en na zijn verblijf in Zweden door hem ontvangen, zullen worden aangevuld.
Hilda Virginia was den rien Augustus 1810 geboren, als oudste dochter van Anders Magnus Prytz en Margaretha Magdalena Brink. Haar tweeden naam had ze van haar grootmoeder van moederszijde, eene Krusell, die in het zesde lid afstamde van een dochter van koning Erik XIV. Haar vader handelde in suiker, wat - zooals wij weten - Potgieter in Antwerpen gedaan had. Een van zijn familieleden, G.R. Prytz, kon een brief schrijven in het Nederlandsch. Twintig jaar oud, was Hilda het mooiste meisje van Gothenburg. Rank en statig, met hemels-blauwe oogen en zeer blond haar dat bizonder fijn was, in haar heele wezen vol bekoring. Zij was bovendien, voor dien tijd, zorgvuldig opgevoed: goed onderlegd in talen en geschiedenis. In de papieren van Potgieter leert men een massa personen kennen die toen ter tijd aan het Gothenburgsche gezelschapsleven deelnamen, - en omstreeks '70 heeft hij zich door Hilda nog eens over hun lot laten inlichten. In het boekje van E. Wrangel vindt men diezelfde menschen in hun verwantschaps- en zaken-betrekkingen en nu wij die weten, worden de brieven en aanteekeningen, die wij bezitten, verstaanbaarder. Wij behoeven nu tenminste niet meer te wanhopen aan de mogelijkheid dat, te eeniger tijd, iemand die in Gothenburg voldoende thuis zal zijn, een uitvoerig beeld ontwerpt van het leven dat onze vierentwintigjarige dichter er heeft gevonden en meegemaakt. Die stad - plotseling, gedurende het conti- | |
[pagina 327]
| |
nentaal stelsel, schatrijk geworden als stapelplaats van den smokkelhandel - herbergde inwoners van een aantal nationaliteiten. Engelschen en Schotten, Duitschers en Franschen, waren er met de inheemschen niet alleen door zaken, maar ook door huwelijken verbonden. In en om dat degelijke en zindelijke oud-hollandsche kader - want de stad is hollandsch van oorsprong en voorkomen - bewoog zich een bevolking die, in een enkelen stand tenminste, een schijn kon wekken van wereldsche en beschaafde veelzijdigheid. Dichtbij de stad, te Lerje, bij de familie Lorent-Castillon, kon Potgieter tafelen met doorreizende Schotten en Franschen; speelde hij in stukken van De Marivaux en Mich. J. Sédaine, samen met Zweden en vreemden, met ouderen en jongeren; vond hij belangstelling voor tooneel, muziek en letteren, en, in de gesprekken, geest zoowel als ernst en gevoeligheid. Verwant met de Lorents was de Engelschman John Nonnen, die bezitter was van het buiten Liseberg. Diens dochters Mary en Emily, de jongste bekend geworden als schrijfster, waren bevriend met Hilda. Bals bij hen en bij de familie Engström worden vermeld. Eveneens muziekuitvoeringen en voorstellingen van een duitsch theater. Bij al zulke gelegenheden, zoowel als bij feesten van de stad, slede-tochten, bezoeken en gezamenlijke uitstapjes kon de hollandsche dichter, die eerst bij poozen, in den zomer van 1831, en daarna onafgebroken van half October '31 tot eind Dec. '32 te Gothenburg verbleef, de blonde Hilda bewonderen. Hij bewonderde niet haar alleen, maar ook de donkere Fanny Vallentin, die te Lerje mee komedie speelde, en die nog eens een diepen indruk op hem zou maken, toen hij, naar Holland terugreizend, haar in Bremen weerzag. Maar het diepst bekoord was hij door Hilda. Zij nam niet meê deel aan het komediespel te Lerje. En al zal hij haar de hulde betuigd hebben die een zoo bizondere schoonheid van hem vorderde, zich in ernst tot haar vrijers rekenen deed hij zeker niet. Aan vrijers ontbrak het haar vast niet, zegt onze zweedsche schrijver. Maar wie haar huwen zou? In den zomer van 1832 bleek het Olof Wijk te zijn.
Olof Wijk was een van de voornaamste Gothenburgsche kooplieden. Geboren in 1786, was hij zesenveertig jaar oud | |
[pagina 328]
| |
geworden zonder te trouwen. Hij had wat anders aan het hoofd gehad. Zijn vader was zeekaptein en hij had meêgevaren totdat de Engelschman Christie hem deel in zijn zaken aanbood. Zoo bleef hij dan te Gothenburg, waar hij na den dood van Christie een eigen groothandel begon. Dat was in 1807. Zijn fortuin wies snel, zoowel als zijn aanzien. Door reizen beschaafde en oefende hij zich, won hij wichtige verbindingen. Van 1828-30 maakte hij een reis door Noord-Amerika. Maar reeds tien jaar vroeger was hij begonnen voor stad en volk allerlei verbeteringen tot stand te brengen. De geldmiddelen van de stad, haveninrichting, straatverlichting, beursbouw, slöjd-school, baden, beplanting van de stadswallen, alles werd door hem aangevat. Na zijn terugkomst uit Amerika stichtte hij het Matigheidsgenootschap voor arbeiders, bevorderde de zeilvaart op de Gotha-elf. Hij ook was de eerste wiens zweedsche schip van het meer Wenern naar het meer Wettern voer. Potgieter moest zulk een man evenzeer bewonderen als hij het Hilda deed. De woorden van bisschop Wingård ‘Dat is een deugdelijk man, een die zichzelf gemaakt heeft en dat flink’ zullen ook zijn gedachte wel hebben uitgedrukt. 't Is iets anders of hij daarom den zooveel ouderen voor Hilda had weggelegd. E. Wrangel zegt dat Potgieter te Gothenburg een dagelijksch gast in het huis van Wijk geweest is. Dat hij vertrouwelijk met hem omging zien we aan een aardig briefje dat hij bewaard heeft. In het Hollandsch vertaald, luidt het als volgt: ‘Wijk vraagt mijnheer Potgieter of hij naar Kensö wil rijden: morgen vroeg om zes uur. W. heeft een plaats aan te bieden op zijn bok, zoo hij die wil aannemen: anders is 't het best dat mijnheer P. vanavond zijn paard bestelt’. Hierop volgen onder elkander de namen Hilda, Cornelie, Wilhelmina, en daarachter: ‘sterven! indien zij mijnheer P. niet mee op reis krijgen’. Cornelia en Wilhelmina waren zusters van Wijk. Ze zijn ongetrouwd gebleven en waren later de beminde en gevierde tantes van Hilda's kinderen. Uit dit briefje blijkt wel, hoezeer Potgieter met Wijk bevriend was. 't Is gedateerd op 10 September (1832), stellig dus uit den verlovingstijd. | |
[pagina 329]
| |
Hoe heeft Potgieter die verloving aangezien? Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat de volzin die hij in Augustus van hetzelfde jaar aan mad. St. Brice schreef, op Hilda betrekking had. ‘Notre fiancée est charmante, maintenant on ose en parler librement. Elle porte son bonheur avec une grace et modestie au-dessus de tout éloge.’Ga naar voetnoot1) Een geluk dus waarop ze trotsch mocht zijn en waaronder bevallig en bescheiden te blijven haar hoogste lof was. Zoo dachten ook anderen erover, o.a. zooals wij later zien zullen, Potgieters vriend Wilhelm Barkow. Maar de Nederlander heeft meer gedaan dan zijn meening in een enkelen volzin uitspreken. Toen hij een paar jaar later zijn ‘Schetsen uit Gothenburg’ te-boek stelde, teekende hij daarin een meisje dat hij Ebba noemde. In mijn Leven van Potgieter opperde ik de gissing dat Ebba voor Hilda stond. Nu ik het boekje van Wrangel gelezen en ook portretten van Hilda gezien heb, geloof ik dat er niet aan valt te twijfelen. Ja meer, ik kan er aan toevoegen dat de Arfwed, die in die schetsen voorkomt, Olof Wijk beduidt. Nog meer: de draad die door de schetsen heenloopt is geen andere dan het voorspel tot de verloving van Olof en Hilda. Al was het maar als tegengeschenk voor den zweedschen geleerde die ons met de Wijks nader in kennis bracht, wil ik kortelijk mijn bewering waarmaken.
De ‘Schetsen uit Gothenburg’ bestaan uit vier gedeelten: het eerste een opstel over de stad en haar geschiedenis, - het tweede ‘Een Diner bij een Zeehandelaar’. Daarop volgen ‘Een Landgoed in de Omstreken’ en ‘De Zalmvangst’. Bij deze sluiten zich onmiddelijk aan: ‘De Vertellingen in de Noordsche Drinkzaal.’ De eerste van de schetsen dient ter inleiding, maar aan den maaltijd van den zeehandelaar maken wij met personen kennis. Daarbij zijn er twee met wie de humoristische schrijver het vinden kon, die hij bewonderde, met wie hij zich in gesprek begeeft: Ebba en Arfwed. ‘Zoo vergelijkingen in den oosterschen smaak u bevallen, | |
[pagina 330]
| |
stel u eene ranke lelie, liever nog een jeugdigen populier voor, die zijne bleek-zilveren kruin bij iederen ademtocht des winds zachtkens wiegelt, maar aan die gedurige bewegelijkheid iets waardigs en statigs huwt, en ge hebt een denkbeeld der rijzige gestalte en der aschkleurige blonde haren van de twintigjarige Ebba. U eene beschrijving te geven harer groote sprekende oogen, vol van onschuld en liefde, van den keurigen omtrek van haar gelaat, dat aan Diana denken deed, ik zoude het vergeefs beproeven. De laatste vergelijking brenge u echter niet te zeer de koele jachtgodesse voor den geest, die liefst verboden vruchten plukte; Ebba vereenigde met de regelmatigheid harer trekken eene schuldelooze coquetterie.’ Het beeld van de slanke lelie komt in een brief van Wilhelm Barkow voor. Potgieter neemt het over, maar om het dan te vervangen door dat andere, van de populier, dat zoo oneindig beter de eigenaardige schoonheid van Hilda uitdrukt. Want voor wie de portretten van Hilda zagen, is het al duidelijk dat iedere trek in dat afbeeldsel ontleend is aan haar. Een oogenblik later, en aan Ebba wordt Arfwed toegevoegd: ‘Een ongehuwd man, van middelbaren leeftijd, in wien ik, toen men mij aan hem voorstelde, een van Gothenburgs eerste kooplieden had leeren kennen, had haar binnengeleid, en zij scheen door die oplettendheid van den vermogenden Arfwed gestreeld’. Woord voor woord slaat op Wijk en betreffende de gevoelens van het meisje is het oordeel hetzelfde als in den brief aan Mevr. St. Brice, dien we aanhaalden. Een jonge schoonheid, met de onschuldige behaagzucht die wij in vrouwen wenschen, gestreeld door de oplettendheid van den vermogenden Arfwed. Maar de volgende schets is die van ‘Een Landgoed in de Omstreken’. Welk landgoed? Dat van Arfwed. Bij Wrangel lees ik het volgende: ‘Olof Wijk kocht in 1831 Jonsered, maar deed de bezitting over aan Gibson en Keiller’ (Schotten die elk een van zijn zusters gehuwd hadden), ‘die er hun fabriek op aanlegden. Bokedal, dat hij reeds in den zomer van 1832 bewoonde, nam hij in 1837 in huur’. Bokedal was het eigenlijke buitenverblijf dat behoorde tot het grootere Jonsered. | |
[pagina 331]
| |
‘Het kleine bekoorlijke Bokedal’, zegt Wrangel elders, ‘ligt bij Jonsered, vijf-vierde mijl van Gothenburg. Jonsered, het mooie goed waar de Säve uit de Asp komt, was, zooals ik boven zei, gekocht door de zwagers Gibson en Keiller - welke laatste echter spoedig de fabriekswerkzaamheden daar opgaf -, en Olof Wijk. die reeds vroeger de gebouwen van het onder Jonsered hoorende Bokedal gehuurd had, bedong zich, in 1837, voor veertig jaar de pacht daarvan. ‘Gedurende het laatste jaar van de achtiende eeuw had de directeur van de Oost-Indische compagnie, Mårten Holterman, in het zuidelijk deel van Bokedal, op een zeer hoog gelegen plaats, waaromheen de Säve zich slingerde, een houten villa doen optrekken, met twee verdiepingen en een kleine kolonnade aan den zuidkant naar den stroom toe. Buitenlandsche kunsthandwerkers hebben, naar men zegt, eraan meegewerkt. Zoowel naar den stroom als naar den tuin, heeft men een verrukkelijk uitzicht. De tuin breidt zich in het dal uit en wordt aan den eenen kant begrensd door een bergrug begroeid met beuken, - de beuken die hier vroeger zeker in een grooter aantal waren hebben de plaats haar naam gegeven - en aan den anderen door een kleine beek die tusschen boomen stroomt.’ Dat was dus Wijks buiten Bokedal - Beukendaal zouden wij zeggen. Zien wij nu Arfweds buiten in de beschrijving van Potgieter. ‘Stel u eene heuvelachtige streek voor, welke men bij ons bergachtig zoude noemen; zie op eene dier hoogten een landhuis in den Italiaanschen stijl, met eene gaanderij op zuilen rustende, en heb van daar, indien eene arme beschrijving het vermag, het volgende uitzicht. Een ruim grasperk breidt zich aan uwe voeten langs de helling des heuvels uit, aan de eene zijde door een diep dal afgesloten, onder welks dicht beukenloover gij een breeden, zandigen weg door ziet schemeren, aan de andere door een nog hoogeren heuvel, dan dien waarop gij u bevindt, begrensd. Eene forsche beek stuwt hare wateren, verre beneden, over de steenrijke bedding; aan hare overzijde rijst het strand glooiend op. Treed een weinig ter linkerhand en eene kleine opening in het loover dat daar den weg omzoomt, vergunt u alles te bespieden, wat van Gothenburg naar Allandsås reist, of vindt gij weinig behagen in die voorbij- | |
[pagina 332]
| |
rollende rijtuigen, - die zwaar beladen karren, - en zeldzamer voetgangers, welke op dezen afstand - ik beken het - iets van de verschijningen in eene tooverlantaarn hebben; zie ter rechter langs dien heuvel heen. Welk een heerlijk verschiet van akkers, weilanden en bosschen, hier en ginder door een eenvoudig landhuis geschakeerd! Hoe schoon steekt dat golvend graan bij dat noordsche geboomte, die kronkelende vloed bij dat bloemrijk weiland af! Wilt gij een trotscher schouwspel? Plaats u nogmaals in het midden der gaanderij, en sla het oog op het gindsche gebergte. Deszelfs toppen zijn kaal, slechts op enkele plekken groeit eenig mos op de ruwe steenklompen.’ Wie nauwkeurig toeziet bemerkt tusschen deze twee beschrijvingen overeenkomst genoeg om te gelooven dat ze niet toevallig is. Het huis in uitheemschen trant, de kolonnade, de tuin in het dal, aan de eene zijde begrensd door een hoogen heuvel, de beuken, de beek, de stroom in de verte, de weg van Gothenburg naar Allandsås, waaraan inderdaad Jonsered gelegen is, - het is alles in de eene zoowel als in de andere voorstelling aanwezig. Het buiten van Arfwed is hetzelfde als Bokedal en ook de Zweden mogen Potgieter dankbaar zijn voor de schildering van een plaats die in hun letterkundige geschiedenis een zekere vermaardheid heeft. Maar ons is het nu niet vooral te doen om het buiten. Wij willen er Ebba - Hilda, Arfwed - Olof, en het voorspel tot hun verloving zien. Als Potgieter zijn ochtendwandeling door den tuin maakt, eerst door de koelte van het diepere dal, dan opstijgend onder de beuken, vindt hij in de kluizenaarshut op de hoogte - alleen een zonnescherm. ‘- een groenkleurig zonnescherm met ivoren handvatsel. Wie was mij hier voorgekomen? Een blik op de lommerrijke rotskloof liet mijne nieuwsgierigheid onbevredigd; vergeefs daalde ik met vluggen schred de ruwe trappen af, in de berghelling gehouwen; - de stuivende golven van den stroom, die zich in vele kleine watervallen door deze engte een spoor baant, was het eenige wat er mij begroette. Veellicht is zij in gindsche grot gevlucht? Maar reeds bij den | |
[pagina 333]
| |
ingang overtuigde mij de kille spelonklucht, dat hier geene schoone hare morgenuren zoude doorbrengen. En echter, wie anders zoude boven in de hut een zonnescherm hebben neergelegd? Zoo zij verder gewandeld was, zij had die beschermster van haar fair complexion niet vergeten, alleen wanneer zij onder het dichte weefsel van het gebladerte wegschool, behoefde zij dezelve niet. Doch wie was zij, waarom was zij hier, waar was zij? IJdele vragen. Ik zag haar zoo min waar het witte schuim in wolken oprees, als waar het in groote paarlen aan de heestergewassen hangen bleef. Misschien is zij ginder, waar het water tusschen een paar granietklompen, die eene reusachtige kom vormen, ingesloten, den glans der uchtendzon terugkaatst, het is eene der schilderachtigste plekken uit dit ruw maar schoon oord. Neen, klaag niet over het ongebaande spoor, - grijp dien bruinen wortel of laat ik u de hand mogen geven, zie die berggeit beschaamt ons, doch wij zijn er! De teleurstelling spreekt uit uwen blik, zij is ook hier niet! Gij weigert den tocht met mij voort te zetten, wilt gij u niet als ik in de lommer van dien hangenden beuk verschuilen? Welaan, zoo vlei ik er mij alleen neder, haal mijn zakboek te voorschijn, en schrijf met mijn gelukkigerwijze pas gescherpt potlood, eene Aanroeping aan mijne schoone Onbekende: Waar 't windjen zachter ruischt door 't somber groen der beuken,
Als minde 't, zoo als ik, der voog'len slepend lied, -
‘Maar hoorde ik niets? Zijn ademtocht weerhoudt om 't beekjen niet te kreuken,
Dat in zijn zilvren vlak uw schoon een spiegel biedt, -
‘Maar dat was een zoeter geluid dan het getjilp van pluimgedierte; Daar wacht, daar wacht ik u, mijn Allerliefste!
‘Wat ritselt ginder door het gebladerte? de bede is vervuld, ik hoor den lichten voetstap eener jeugdige schoone. De bonte kleuren van een schotschen plaid vertoonen zich schuins over mij, ben ik in de Hooglanden verplaatst, - is het Vinvela of Malvina? | |
[pagina 334]
| |
“De klok van het kasteel noodigt ten ontbijt; Ebba wist niet welke taal zij hoorde”, riep Arfwed mij schertsende toe, wanneer gij in het vervolg niet bespied wilt worden...’ ‘“Ik ben alleen”, viel ik in en dacht Ebba te zien blozen; maar met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest sprak zij: “Dat treft gelukkig: ge zult mijne moeder, bij het naar huis wandelen, uwen arm wel willen aanbieden, zij bleef in de hut”. Zij was er zoo min toen wij naar boven waren geklommen, als toen ik alleen er den zonnescherm zag liggen; doch zij ontmoette ons, op weinige schreden afstands, uit den boomgaard komende. Ik dacht aan Hortense's verzekering: Une fille est au mieux sous l'aile de sa mère,
en bood der nieuwe Mad. Sinclair mijnen arm’. Hoe bedekt ook uitgedrukt, de mededeeling is eenvoudig. Ebba heeft haar zonnescherm in de hut gelaten. De dichter die zich heeft neergezet hoort het geluid van kussen in het hout achter zich. Als het paar, door zijn stem gewaarschuwd, verschijnt, brengt zijn antwoord aan Arfwed, dat hij alleen is en dus voor bespieding niet hoeft te vreezen, Ebba niet aan het blozen. Integendeel, zij verwijst hem naar haar moeder die in de nabijheid is. Geen verboden vrijerij - schijnt het of ze zeggen wil - een verloving hebt ge bijgewoond. In de volgende schets weet zelfs de oude knecht ervan. ‘Had maar gezegd dat ik het zadel van jonkvrouw Ebba wreef’, bromt hij, als zijn meester hem roepen laat. Langzamerhand is Ebba vorstin van het feest geworden, en dat blijft ze. Als een zalm aan den haak is, mag zij in de woorden van haar minnaar een toespeling op zijn eigen lot voor mogelijk houden, - aanstonds, in de drinkzaal, waar de avond aan vertellingen gewijd wordt, grijpt haar kleine hand in het mandje met namen en roept zij, schoone schikgodin, rustig uit wiens beurt het is. In het voorgedragene is veel dat op liefde en huwelijk, op oude vrijerschap en fortuin betrekking heeft, - ‘Het Vogelspel’ van Tegnèr; ‘Gustaf Wasa bij Eric Banèr’; ‘Het arme | |
[pagina 335]
| |
Meisje’ door Franzèn; ‘Gedachten van een Oude-Vrijer bij Jul-Afton’; ‘Claes Hendrikszen’ (een vertaling van Burns' John Anderson), - dit alles en meer waarin toespeling op het nieuwe paar zou zijn aan te wijzen. ‘Is dit eene waarschuwing voor mij?’ vraagt Arfwed als Herr Christian zijn oude-vrijersbespiegelingen geeindigd heeft. Zelf draagt hij een gedicht voor, ‘Blända’ betiteld, dat de bruidsgebruiken van Dalarna en hun oorsprong - het bedwelmen en verslaan van Taxe en zijn krijgsknechten door Blända en haar maagden - bezingt. Als, aan het eind van den avond, een van de gasten een harp aanslaat, en Ebba het karakter van dien toon omschrijft door te zeggen dat hij de bezwering is die den maagdenroover en watergeest Necken oproept, - biedt Arfwed haar den arm aan. ‘Laat mij Neckens rol vervullen’, zei hij. Zeker zou het de moeite loonen de Schetsen en Vertellingen nog nauwkeuriger na te gaan. Beter nog zou het zijn indien een kunstvolle pen ze in het Zweedsch vertaalde. Zweedsche lezers zouden dan zien hoe de hollandsche dichter het jonge paar dat hij onder zijn vrienden rekende gehuldigd en vereeuwigd heeft. Dat paar heeft het nooit geweten. Toen een Van Eeghen, in 1843, met een aanbevelingsschrijven van Potgieter de Wijks opzocht, vertelde hij hun dat diens ‘Beschrijving van Zweden’ hem tot een bezoek aan het land bewogen had. Potgieter had hun zijn boek Het Noorden niet toegezonden. Een bizonderheid die ten overvloede mag worden toegevoegd: de naam Ebba was die van Hilda's jongste zusje, geboren in 1834, terwijl Potgieter met het verwerken van zijn zweedsche herinneringen nog bezig was.
(Wordt voortgezet.) |
|