De Beweging. Jaargang 6(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 294] [p. 294] Sonnetten Door Henr. Labberton-Drabbe. I De wind der wereld veegt de banen schoon Van zielsverlangen en van teêre dingen, Diep in mij woelt een sterk verborgen hoon Voor al wie in dien luister ondergingen. De donkre kamers van mijn eigen woon Waar fijngewiekte blauwe vogels zingen, Spreiden de glorie van een nacht ten toon Waar nooit vermag dat duister door te dringen. Trillende veêlesnaren toovren zacht Alles wat op den diepen bodem wacht Tot spelend, stil geluk, tot innge vreugd. De wereldlach die mij maar nauwlijks heugt, Schatert in verre verten langs de pleinen, Lach, waarin alle waarheid moet verkwijnen. II Koude verstarring van 't gevoelsbewegen Is 't harde woord dat uit de monden breekt: [pagina 295] [p. 295] Zooals uit wolkenzacht de kille regen In dichten sluier op de straten leekt. Ik vraag: moet zóó langs denkens weeke wegen De schoonheid komen, die de banen breekt? Moet zoo uit zielssfeer komen neergezegen De waarheid die tot droeve harten spreekt? Gelijk een oud karkas uit welige aarde Komt ijzig 't onomwonden woord naar voren, Het windbewoogne der bebloemde gaarde Ligt onder 't sneeuwkleed, vast en licht-verloren. Hoe dán toch zullen droomens vage sferen Tot waarheid zich en rust kristalliseeren? III Het milde leven brandt stil in ons voort Terwijl wij denken aan den dood - en meer; Warm stijgt het onbegrepen, zachte woord Ten laatste uit warrelend gedachtenmeer. Maar niemand die de innige waarheid hoort, En altijd rijst het zwijgend vragen weer Of 't leven eindigt door den dood verstoord: Menschelijk denke' is vreemd en àl te teer. De blauwe lucht huift over bladergeel Of bloemerood en zonnge korenaren: [pagina 296] [p. 296] Er zijn geen oogen die het vast geheel Rustig als door kristallen stolp ontwaren: 't Leven is uit vizioenen en uit droomen, Bloeïing van eeuwig wisslende fantomen. IV Droomen ontstaan op onbegrepen grond: Plots lacht het leven en zijn zachte oogen Staren ons aan en op diezelfde stond Licht in het blauw verschiet het ongewogen Geluk, dat als een bliksemschicht ontstond. Dan komt opeens het scherpe onmeedoogen Van levensbranding, en een diepe wond Gaapt als een muil: wij wanen ons bedrogen. Maar nimmermeer kan dàt geluk vergaan, Dat eèns den zachten blik heeft doen verdonkren: De bloem spreidt een voor een haar witte blaân, Tot in de zon het gulden hart mag flonkren, Dan, als de maan komt met haar kouden luister, Schijnt zij als zelf een zon in 't lichte duister. Vorige Volgende