| |
| |
| |
De dichter Door Nine Van Der Schaaf.
(Vervolg van Dl. II blz. 116).
Bijna elken avond werkte Ido aan zijn verzen en als hij 's daags in den tuin bezig was en nog wat nagedroomd had en dan de dagelijksche dingen rondom hem met meer bewustheid aanzag, leken hem toch deze en de beelden zijner fantasie te behooren tot eenzelfde groote wereld.
Op een middag ging hij naar het pad waar de schoone vrouw geregeld wandelde en hij bleef voortdurend in dien omtrek, zooals hij wel meer deed als zijn werk het toeliet, doch hij liep dezen keer zonderling te droomen. De wereld om hem was nu niet zoo wijd en vaag als anders, wanneer hij bij zijn werk droomde, - en hij werkte ook niet, - dit was geen dag als andere dagen.
Hij wist nu vele dingen en was vol verwachting. Hij had vele gedichten gemaakt en in zijn trots zag hij deze als zeer groot en zeer schoon. Heel anders dan deze stille geurige tuin, waar hij nu leefde en toch waren ze hier gegroeid en geworden.
Deze tuin, zoo stil en zoo vreemd zou hij nu verlaten, het kleine stadje waar Annie woonde, zou hij mijden en de vreemde vrouw, dat bovenal wist hij, zou hem zijn toekomst duiden. En nu wilde hij haar van nabij ontmoeten, haar stem hooren. Den vorigen dag had zij hem aangezien en haar oogen waren zoo wondervreemd, maar bovenal vreemd omdat ze hem in
| |
| |
dien blik iets zeide. Ze zei hem in dien blik wat hij lang verwacht had. Ze zei, dat ze hem geen vreemde was!
Er waren nog meer dingen, die hij wist. Dat het een onrustige tijd was voor het groote rijk, waarvan Mandola de hoofdstad was en dat er vele ontevredenen waren, hier in de afgelegen provincie Weezeland. Van plannen tot hernieuwde opstand had hij in de rustige tuinmanswoning hooren spreken, doch men leefde daar zoo ver van deze dingen. Hijzelf dacht wel weer aan de roode krijgers, die hij eens gezien had, en aan zijn eigen oude plannen. Hij had andere gevormd later. Welken weg zou zij hem duiden?
Gister was hij haar ontweken, toen zij hem iets zeggen wilde. Nu zou hij haar stem hooren.
Zij kwam en hij zag haar vrijmoediger aan dan anders, en vragend. En zij bleef staan. Het was niet duidelijk, of zij verwonderd was of niet. Maar zij vroeg: ‘Hoe bevalt het je hier in deze stilte, jongen?’ En dan zei ze nog iets, maar hij vertelde rustig: ‘Ik denk, dat ik wel gauw van hier zal gaan.’ Toen vroeg zij niet waarom. Ze keek hem eerst nog even aan en vroeg: ‘Ga je naar dat land terug, vanwaar je gekomen bent?’ Hij zei glimlachend: ‘Neen,’ maar zag dan koel.
‘En wat zal je doen als je van hier gaat?’ vroeg zij op zachten toon.
Toen zag hij haar aan met een blik van jeugdvuur en zijn antwoord was verward, doch vurig.
‘Ga mee’, zei ze en wat verder stond een bank, - daarheen leidde ze hem en zette zich met hem neder.
‘Je wilt de wereld ingaan’, sprak ze met haar zachte stem, ‘en je weet niet waarheen en je weet niet hoe...?’ Met verwondering zei ze deze dingen niet.
‘Ik weet waarheen’, antwoordde hij. ‘Ik zal naar Mandola gaan.’
‘Ja’, zei ze peinzend, ‘naar Mandola! Naar Mandola trekt spoedig het leger van onze koningin, de koningin van Weezeland. Niet ieder weet het nog, maar ik weet het. Er zal een hevige strijd komen. Is dat een tijd om naar Mandola te gaan, jongen?’
Zij zag hem zonderling aan en wat hij antwoordde verwachtte zij. Hij sprak vurig: ‘Ik zou met dat leger mee
| |
| |
willen trekken en meestrijden! Ik heb vroeger krijgslui gezien en toen al is die wensch bij mij opgekomen. Ik heb mij ook geoefend in het schieten en ik geloof, ik zou ook een ander wapen goed kunnen hanteeren...’
Zij zag zijn geestdrift aan, genoot daarin en zei zacht en warm dat het schoon zou zijn, als hij tot dat plan werkelijk moed en lust had. Zij vroeg: ‘Heb je de koningin nooit gezien? Je zult haar zien en zij zal later alle dapperen dankbaar zijn. Denk er over na en zeg mij als je blijft bij je plan...’
Zoo ging zij heen en hij dacht in een roes van geestdrift over zijn nieuw plan. Aan de koningin dacht hij die hij nog nooit gezien had: zij was de afstammelinge der woelige opperhoofden die vaak tot opstand geleid hadden. Velen in Weezeland dienden haar met grooten hartstocht en vereerden haar zeer. Ido meende heimelijk: hij had haar nu gezien. Met die gedachte sliep hij eindelijk rustig en tevreden in.
Voortaan sprak hij bijna dagelijks enkele woorden met de schoone vrouw en hij was nu steeds vrijmoedig met haar. Een dier dagen vertelde hij haar ook 't geheim van zijn dichterschap. Zij liet zich enkele van zijn verzen door hem voorlezen en prees hem; hij verwachtte dit en was trotsch en rustig.
Hij voelde, dat zij hem dikwijls vorschend gadesloeg, maar dit maakte hem niet verlegen, want hij voelde zich sterk en dapper en week geen oogenblik van zijn plan af. Zij ook was vertrouwelijk met hem, ofschoon ze hem weinig van haarzelf meedeelde.
Ze zei het niet en toch vleide ze hem met blikken en omzichtige woorden: dat hij 't ver zou brengen in de wereld en hij droomde zich zijn toekomst stouter dan voorheen. Haar woorden waren hem zeer kostbaar en hij bewaarde ze allen in zijn geheugen, maar terwijl zij sprak en hij haar vrijmoedig te rede stond, werd zijzelf een andere voor hem. Hij zag haar spoedig zonder ontroering naderen en toch bewonderde hij haar nog evenzeer als eerst.
Toen het bleek, dat het hem met zijn plan ernst was, hielp zij hem in de uitvoering daarvan. Zij kende de aanvoerder van een troep vrijwilligers en bij dezen zou Ido geplaatst worden. Zoo nam hij spoedig afscheid van den tuinbaas, van
| |
| |
den tuin en van de bewoonster van het groote huis, - maar bij het heengaan dacht hij aan een zijner bekenden met meer innigheid: dat was Annie. En toch ging hij niet tot haar, maar ging den weg, die de andere hem gewezen had.
Bij de vrijwilligers was Ido de jongste en een vreemdeling en allen beschouwden hem met opmerkzaamheid. Toen voelde hij, dat hij vrienden zou vinden hier en hij was guller en vroolijker, dan hij placht te zijn. Die met hem omgingen vergaten zijn jeugd niet en toch schonken ze hem zooveel vertrouwen, dat het hem verrukte. Hun levens, meende hij, lagen klaar voor hem en elk menschenleven was roerend, - roerde hem. Hoe ver, peinsde hij, was zijn leven van dat der anderen verwijderd, hoe groot en verscheiden was het leven. Hij was innig dankbaar voor elk los openhartig woord, voor elken blik van vol vertrouwen en genegenheid, hij droomde voortdurend dat het leven groot was en leefde immer bedwelmd van dien droom. Hij uitte zonder schroom zijn wilde vreemde gedachten, die de anderen verbaasden en vroolijk maakten, maar hun verbazing en hun lach werd geen kwellenden spot, want een groote strijd was aanstaande, en iemand, die zoo jong zijn leven veil had als zijzelf, die was een held en dien trof geen spot. En daar zij hem niet bespotten, bewonderden zij hem.
Elken dag werd met ongeduld gesproken over het verwachte bevel tot den opmarsch dat nog steeds niet kwam, doch in hun vrijen tijd maakten zich de krijgslui het leven lustig; - hun scherts en luidruchtigheid bleven Ido vreemd. Hij zocht vaak als hij vrij was een vaartuigje te bemachtigen, voer daarmee op de breede waters, - zulke tochten als hij vroeger gedaan had in zijn merenland. Enkelen der anderen gingen wel eens met hem, allen lieten hem ongehinderd zijn weg gaan en als hij uit zijn eenzaamheid weerkeerde, gold hij hen toch als een broeder. Want hij verbleekte of vreesde niet als men ernstiger, sprak van de gevaren van den krijg en de krijg was zeer nabij!
Zijn makkers zochten veel te schertsen met de meisjes uit den omtrek en deze zochten veel den omgang met de mannen in roode uniformen, doch Ido zag geen die Annie
| |
| |
geleek en daarom begreep hij de bekoring van dit spel niet.
Maar hij was immer opgewonden en vond elken dag het leven en de dingen om hem schoon en zoo trof hem eens de schoonheid van een klein meisje, veel jonger dan hij, een kind. Zij leek Annie niet, doch zij leek ook geen der andere meisjes en Ido was blij dat hij een zag, die hij gaarne met zich nam in zijn boot. En het mooie kind, dat bang was voor de andere krijgslui, was niet bang voor hem en wilde wel met hem varen en was trotsch de vriendin te zijn van een held, want zij achtte alle krijgslui helden. Zij had andere oogen als de meisjes uit den omtrek, zij was een wees en zij kwam van ver. En dat vertelde zij Ido en dat bekoorde hem 't meest: dat zij van ver kwam. Ook sprak zij vreemd en haar gebaren deden hem soms de verschijning zien van een vreemd land en al haar woorden vertelden hem wonderveel daarvan. Hij was trotsch op haar, zooals ze gaarne met hem voer en van hem het roeien leerde en zij was vroolijk met bloemen en kinderlijke spelletjes. Hij was trotsch op zijn meisje omdat zijn oudere makkers zich ook meisjes zochten en zij zagen het mooie kind, waar hij mee omging, en zij glimlachten, als zij die twee zagen en in hun glimlach was oneindige verbazing.
Hij vroeg haar alles te vertellen wat zij van haar geboorteland wist en zij deed dat goêlijk, en als zij niet wist wat er hem van te zeggen, hielp hij haar met zijn vragen. En hoe zij hier gekomen was en wat zij gedacht had op die lange, lange reis van dagen na dagen. Maar zij had niet gedacht en hij begreep wel spoedig dat zij een dom schepseltje was, veel dommer dan hij. Toch, als hij naar haar zag en luisterde, opende zij hem het verre land: een der duizende verborgenheden uit de groote wereld, die hij ontdekken ging. Soms schrikte hij en voelde zich een oogenblik te klein, als alle menschen te klein, voor die wijde wereld. Maar hij herstelde zich terstond, praatte ontroerd met het mooie kind en was tevreden, omdat groote dingen hem wachtten.
Een der krijgslui vertelde hem een levensverhaal, dat hem sterker ontroerde dan de geschiedenis van het meisje. Het was een verhaal van den dood. Deze makker had een eenigen broeder verloren, zijn vader kende hij niet en zijn moeder was
| |
| |
reeds lang gestorven. Daarom was hij bij de vrijwilligers gekomen; hij had tot het leven weinig lust en in den krijg was de dood goed.
En Ido zei: ‘Mijn vader ken ik nauwelijks en wil ik ook niet kennen en mijn moeder is dood voor mij en broers of zusters heb ik ook niet.’ Meer voegde hij daar niet bij, maar hij voelde wel, dat de droefheid en het ongeluk groot waren, oneindig groot.
Aan dezen droevigen jongen vertelde Ido dat hij verzen schreef. Maar de arme wist niet van verzen en Ido begreep, dat ze hem niet konden troosten.
Er was nog een makker, wiens gezelschap hem liever was dan dat van het meisje. Deze was slechts een paar jaar ouder dan Ido en hij bespeelde een fluit en zong zeer welluidend. Ido bewonderde hem daarom en als zij samen waren, voelde hij zich meer met dezen gelijk dan met de anderen. Zij spraken samen over Mandola, en Ido's fantasieën over die groote stad en het leven daar, wekten veel belangsteliing bij dezen makker. Want hij ook droomde en als zij samen van de anderen wegdwaalden, hadden zij elkander soms veel te zeggen.
‘Het mooiste van het leven’, zei een keer de jonge fluitspeler, ‘dat is de liefde, maar ik wil een meisje hebben, dat zeldzaam heerlijk zingt.’
Zij waren samen gaan roeien en ver weggedreven van de bewoonde streek, zooals eens Ido met Joan placht.
Ido zei zacht en koel: ‘Wij kunnen beiden sterven, als het tot vechten komt.’
Toen nam de makker zijn instrument uit den zak en floot, terwijl Ido hem huiswaarts roeide; 't werd avond, een heerlijke zoele lenteavond. Het water was breed en de boot gleed dicht langs den eenen oever en flauwer zichtbaar werden de groene velden en de heuvels en boomen op den anderen, en het water lag kalm en blauw.
Verder huiswaarts gekomen, stonden kinderen en meisjes soms aan den oever en dan keek de fluitspeler soms naar dien kant en blikte ze lustig aan, maar liet zich niet storen door schalken lach of scherts.
Ido roeide en keek hem aan en luisterde en zag de avond zachtjes komen over 't land en droomde van liefde en dood.
| |
| |
De aanvoerder van de vrijwilligers was inschikkelijk en zachtzinnig jegens Ido, door de invloed van de vrouw die hem had aanbevolen. Eenmaal verscheen de gebiedster, de koningin van Weezeland, en alle krijgslui zagen haar, doch haar bezoek was vluchtig en zij was gesluierd. Ido dacht bij haar verschijning aan het beeld der bleeke vrouw. Het krijgsvolk was zeer geestdriftig, doch Ido kon die geestdrift niet deelen, schoon hij zich daarvan weinig rekenschap gaf. Hij geloofde dat de koningin schoon en vorstelijk was en dat het zijn taak was in haar leger te strijden, - en te trekken naar Mandola!
Toen zij eindelijk uittrokken voelde Ido zich reeds verwinnaar voor het tot een slag kwam. Men trok door andere provincies, waar zich legertroepen aansloten en zoo ging het hoopvol voorwaarts. Maar een leger kwam uit Mandola hen tegemoet en de botsing werd een groote nederlaag voor de troepen van den opstand, - de kracht van dien opstand was als voorheen gebroken.
Er was een rustbed ergens in een veldherberg, er waren meerdere daar en overal in den omtrek lagen de gewonden van den veldslag en op dat eene van die in nood gespreide legers lag Ido. Hij had daar reeds eenigen tijd gelegen, hij was ziek geweest en hij herstelde nu. Tot een vernieuwd leven ontwaakte hij, doch hij besefte in deze dagen nauwelijks, dat hij leefde. Het was hem, wakende, alsof hij sliep. Dat de tijd verliep en dat er in zijn ziekte tijd verloopen was, besefte hij en hij meende die tijd lang, zeer lang,
Zij waren verslagen en hadden Mandola niet bereikt, zoo herinnerde hij zich, doch wat het was, dit verslagen zijn, besefte hij niet. Hij was dapper geweest en had niet gebeefd, niet verloren, dat wist hij en toch was het nu uit en voorbij, lang voorbij.
Maar sedert hij tot bewustzijn ontwaakt was, zag hij uit zijn raam het pralen der zomersche dagen: een onbewolkte lucht en schitterende zonneschijn zag hij met bevreemding aan en hield dan lang zijn oogen mijmerend toe.
Eenmaal kwam een man bij zijn legerstee, die was schitterend
| |
| |
als de zon, hij droeg een rijke uniform en zijn gelaat, zijn oogen waren lichtend en rustig glanzend als de zomerdagen buiten, maar inniger en heerlijker. Ido dacht bij zijn verschijning terug aan den vreemdeling, die hij eens in den tuin had gezien toen hij nog kort daar was, maar die was slechts de schim van dezen man. En ook wist hij, terwijl hij zwijgend, met groote oogen den bezoeker aanstaarde, dat hij hem kende en even doortrilde een schok zijn lichaam. Deze was de bevelhebber van het vijandelijk leger, tegen wien zoo fel en zoo vergeefs was gestreden. Midden in den slag wist hij, had hij dezen zelfden blik ontmoet.
De hooge krijgsman vroeg hoe het met hem ging en hij sprak met de verpleger die in nabijheid was. Hij bleef kort, maar bijna aldoor rustte zijn glanzende blik in die van Ido en toen hij weg was, bleef Ido dien blik steeds voelen en hij mijmerde en zag naar buiten in den warmen dag.
Bijna elken dag kwam de bezoeker terug, sprak weinig woorden en ging spoedig heen, maar zijn blik lichtte beloftevol in de zwak droomende oogen van Ido.
Later bleef hij een paar weken weg, maar de herinnering aan zijn blik verflauwde bij Ido niet. Hij werd sterker en dacht meer na over de ontzettende dingen die voorbij gegaan waren. Met de menschen die verpleegden ving hij gesprekken aan, hij vroeg of de opstand nog herhaald was, of de koningin nog leefde. De namen zijner makkers noemde hij bevend: velen waren dood, anderen reeds lang naar Weezeland teruggetrokken en sommigen gevangen. Hijzelf was een gevangene en in de macht van den man, die hem enkele malen bezocht had. Het was nu weer rustig overal in het rijk, de verslagenen hadden den strijd gansch opgegeven. De koningin leefde, als altijd, op haar slot in Weezeland.
Zoo hoorde hij en geen van die dingen verraste hem. Hij dacht dat zijn leven gebroken was en toch voelde hij zijn kracht terugkomen.
Eens begon de krijgsman een gesprek met hem. Ido luisterde en zag hem voortdurend aan, verwonderd, mijmerend. De vreemde man zei: ‘Ik weet dat je een dichter bent, men heeft je verzen gevonden en ik heb ze gekregen en gelezen. Ik heb je ook zien strijden in dien slag, ik heb veel van je
| |
| |
gezien. Nu ben je mijn gevangene, maar dat is niets, want je gaat mee naar Mandola en daar ben je vrij en wil ik je als een vriend helpen.’
Hij sprak rustig en glimlachend, steeds Ido aanziende met warmen blik en Ido sprak rustig als hij: ‘Als ik vrij ben in Mandola, moet ik dan niet naar mijn land terugkeeren en in het leger van mijn koningin dienen? Moet een soldaat niet trouw zijn, tot hij zijn plicht gedaan heeft en overwonnen heeft?’
De ander zei: ‘Mandola is de hoofdstad van het heele rijk, ook van je vaderland. De strijd is uit en er is geen leger van Weezeland meer. In Weezeland was je een krijgsman en je hebt verloren, maar je streedt met den gloed van den overwinnaar. In Mandola zul je overwinnen, als dichter...’
Hij verliet Ido, wachtte diens antwoord niet. Ido was eerst verbijsterd, dan kwam hij eindelijk tot klaar besef. Dit was het licht van den bloeienden dag, dat doorbrak in zijn ziekencel! Hij was dichter, hij had een machtig vriend gevonden en hij ging thans zeker naar Mandola, om het leven, het echte leven te vinden. Die oogen zoo heerlijk stralend en rustig-trotsch, die man zou zijn leidsman zijn.
Toen hij weer loopen kon en buiten kwam was hij bleek en schuw, want onder de menschen, die hem nu omgaven, voelde hij zich een vreemde. Legertroepen huisden in nabijheid, maar die mannen in uniformen waren geen strijdmakkers, het waren vreemden. De enkelen van Weezeland, die eerst met hem verpleegd werden, waren nu teruggezonden, - hij was alleen nog daar en men lette weinig op hem. In den omtrek waren groote bosschen, zooals hij nog nimmer gezien had en daarin dwaalde hij gaarne. Hij had vrijheid te gaan waar hij wilde, hij droeg geen uniform meer en men wist dat hij mee naar Mandola ging, uit een gril van den bevelhebber, - verder sprak men over hem niet.
Ido verlangde weer naar het einde van een wachttijd en toch genoot hij van de onbekende groote bosschen en lette ook op de menschen om hem, schoon ze hem onverschillig bleven. Maar hij wilde niet terug denken aan den tijd vóór zijn ziekte, hij wilde zijn gedachten houden bij wat nieuw
| |
| |
was, in afwachting van zijn groote, nieuwe leven daarginds.
Eens was een dag feestelijker dan anders: dit was kort voor den aftocht. De legertroepen waren alle reeds vroeg in de weer; op een groot open veld bewogen zij zich en de mannen gehoorzaamden de bevelen der meerderen die druk heen en weer reden, doch er was niet de strenge stilte die anders geëischt werd en de menschen uit den omtrek stonden als toeschouwers, joelend en juichend rondom geschaard. In een uithoek van het open terrein, verscholen reeds in het loover van boomen, was een tent opgeslagen, waar een paar luid babbelende vrouwen rustig bij elkaar zaten en in nabijheid en meer nog in geboomte verscholen, was Ido en keek nieuwsgierig naar de schitterende beweeglijkheid op het veld voor hem. Hij wist wel waarom dit was: de bevelhebber zou aanstonds terugkeeren van een korte afwezigheid, - daarna zou met de afreis spoed gemaakt worden en deze feestelijkheid gold hem.
Toen nieuwe kreten klonken en Ido den bewonderden man in de verte bemerkte, stond hij op en zocht zich wat dichterbij te nestelen. Hij verstond de opgewonden juichkreten en hij voelde hoezeer men den krijgsman vereerde: hij luisterde met stil groot genoegen.
In den middag bewogen allen zich vrijer, de mannen in uniformen liepen tusschen de andere menschen en hier en daar op het veld vormden zich bonte, luidruchtige groepen. Ido kon nu den grooten man meer ongemerkt naderen en bleef in diens nabijheid, zonder zich aan hem te vertoonen. Hij zag hoe de krijgsman zich tusschen de menschen bewoog, schitterend als altijd, met zijn warmen, helderen blik rustig ziende van het eene tafreel naar het andere. Met menigeen sprak hij, met hoogen in rang en met de minsten en bij ieder was hij geliefd en welkom en aan ieder schonk hij de volheid van zijn bezielde wezen. Schoon hij één was midden die velen, scheen hij allen te kennen zooals allen hem, en Ido volgde, gansch meegesleept door bewondering, al zijn bewegen, eerbiedig, van ver.
Doch toen zoovelen begunstigd waren met zijn korte, vriendelijke aanspraak, wenschte Ido ook eindelijk een deel van die goedheid: was de groote man niet ook zijn vriend, zoo goed als van de anderen? Hij waagde 't daarom hem meer nog
| |
| |
nabij te komen en zich te doen opmerken. Toen richtte de krijgsman zich ook tot hem, hij groette en sprak met hem en zag hem aan, als bij zijn ziekbed. Duizenden waren in hun nabijheid, doch niemand stoorde, want niemand was verbaasd: den ganschen dag en alle dagen schonk deze krijgsman zijn gunst aan velen en aan ieder dien hij verkoos.
‘Dichter,’ zei hij tot Ido, ‘nu komt aanstonds de groote reis en ik zal je je verzen terug doen geven, want tot het droomen in dichterij is nu mijn tijd niet! Ik heb die dingen lief, maar het is goed dat je stil bent onder deze menschen, - spreek er nimmer van, - daar zijn dingen, waarvan men niet spreken moet...’
Dit alles zei hij zacht lachend en beschermend, - Ido antwoordde bevend, doch zijn oogen van vertrouwen groot en verwachtingvol: ‘Zijn mijn verzen werkelijk mooi? - goed?...’
De ander glimlachte wat meer en zei: ‘Ze zijn mij dierbaar, zooals een enkel, enkel ding dierbaar is in de wereld. Vind je mijn woorden vreemd? Vergeet ze en wees stil zooals je tot heden bent! Want ik zie dat je al 't heilige verzwijgen zult, - of je zult verzen schrijven. Schrijf in Mandola verzen, - dichter!’
Hij ging heen, sprak met een ander, even lachend en stralend en bewonderd. Ido verwijderde zich naar de bosschen, zocht zich diep daarin een schuilhoek en droomde stil, zeer stil. Hij zag steeds dien schoonen man, die gouden woorden sprak: die was de zon van zijn wereld en hij voelde zich klein en bleek en stil, zeer stil. Hoe groot was de macht van dien man, hoe heerlijk was zijn gunst. Hem voortdurend zien in Mandola, zijn leven immer gadeslaan en dichten van dien held!
Maar toen hij wat later in Mandola was, ontmoette hij den machtigen vriend slechts eenmaal. Hij zocht hem op in zijn rijke woning, zooals hij verlof had bekomen. En weer zag hem de krijgsman aan met dien eigen blik en zijn groet was nog de korte, zachte groet die hem aan zijn ziekbed troostte. En toch schrikte Ido van iets dat niet was als voorheen, en zijn schrik was duidelijk voor den ander. Met vasten, glanzenden blik bleef hij Ido aanzien en deze herstelde zich en stond weldra sterk en onbevreesd voor den geliefden man.
| |
| |
Deze sprak kort en met een stem, die was van het noodlot: ‘In Mandola ben je nu en te verwinnen moet je trachten! Je bent arm en ik zal je geld geven en dan, - later zal ik hooren wat van je geworden is.’
Toen gaf hij Ido geld en deze was stil en zeer bedroefd, want hij had een vriend en raadsman verwacht te vinden en hij voelde, dat hij alleen werd gelaten. Onmiddelijk daarop rees wel zijn moed en hij geloofde wel aan zijn verwinnen evenzeer, - hij zocht met zijn oogen den blik van den ander terug en nu waren zijn oogen vorschend, want aan den vriend dacht hij nu alleen, - niet aan zichzelf. Die zoo stralend was en zoo goddelijk groot en goed en die nu koud en somber neerzat, ondanks zijn trotsche glimlachende rust.
De krijgsman vroeg met zachten spot: ‘Wat zie je aan mij, dichter, en wat wensch je van mij? Veel dat ik je niet geven kan, - berust!’
Ido sprak: ‘Ik zal niet wenschen, en ik heb wel moed behouden. - Te weten wenschte ik wel,’ voegde hij er zacht aan toe.
De krijgsman lachte weer en zei: ‘Weten zal je misschien, dichter, maar hooren van mij zul je niets. Ik ben een stil man, stiller dan een dichter, - ga nu, heb geluk en laat mij alleen....’
Ido ging en toen trachtte hij uit zijn gedachten de verschijning van den krijsman te bannen. Hij had hem lief en was dankbaar, maar hij was verstooten en te weten wilde hij niet verlangen. Maar doelloos leefde hij den eersten tijd in de vreemde, geweldige stad. Hij bewoonde er een kamer, betaalde al wat hij noodig had van het geld, dat hem geschonken was, en dacht in eenzaamheid, als hij dwaalde te midden van het gewoel, na over 't geen hem te doen stond hier. Hij las nieuwsbladen en bezocht gebouwen, en voorstellingen daar gegeven. Hij beschouwde de menschen, die hij terloops ontmoette, en hij luisterde naar hun woorden. Eens, toen iets gaande was, dat een grooten toeloop van volk veroorzaakte, was hij tusschen de menigte. Hij wist niet wat komen zou en wachtte, half doelloos, half nieuwsgierig. Toen kwam een schoone jonge vrouw aanrijden, die door de rijen volks werd toegejuicht. Zij was een prinses en scheen zeer bewonderd te
| |
| |
worden door haar stadgenooten, doch naast hem hoorde hij zeggen: ‘Zij heeft een man bedrogen!’ En dan hoorde hij den naam, hem welbekend, van den bevelhebber, die zijn beschermer geweest was. En anderen in nabijheid herhaalden dien naam, niet luid, doch met den nadruk van verborgen beteekenis.
Toen zag Ido de wegrijdende vrouw na. Deze heeft hij liefgehad, peinsde hij, en in zijn liefde was hij zoo wondermild en daarom had hij mijn verzen lief, van mij, die zoo klein ben en hem gansch niets.
Hij wist nu en mijmerde droefgeestig, maar ook zocht hij langzamerhand een ander leven.
In Mandola woonde ook de dichter, die hij als tuinmansjongen lezend had liefgekregen. Hij aarzelde voor hij 't deed, maar toch begaf hij zich naar dien man en bood hem zijn verzen ter lezing aan. Deze was de tweede in Mandola, waarmee hij een belangrijk gesprek had en sindsdien leerde hij meer menschen van nabij kennen, hij vond enkelen die hem in hun kringen brachten en die hem den weg wezen in het leven der groote stad. En hij dichtte verzen, las veel, zag vele dingen en dacht. Van de stad Mandola, waarin hij nu leefde, droomde hij, als was hij er ver vandaan, hij hoorde het gedruisch van die stad en schonk aandacht aan veel gebeuren, maar voelde den harteklop niet, het levende warme hart van 't machtig bewegen, verwarmde hem niet. Koud was hij en voelde toch de grootheid en sidderde soms van het geweldige leven om hem, maar wist met treurigheid dat hij bleef buiten dat leven. Hij had bereikt wat hij lang bestreefd had, maar zijn verlangen bleef onvervuld, Mandola bleef hem vreemd, schoon al meerdere deuren hem geopend werden.
Vrienden vond hij en verloor ze en hem bleef een vage herinnering aan hun vriendschap. Hij werd ouder en wijzer, hij besefte dit koel, maar iets ontbrak hem en bleef ontbreken. Beroerd te worden door den gloed van het leven wenschte hij en in de verborgenheid der dagelijksche dingen om hem raadde hij vlam en gloed, maar hij bleef koud.
Toen hij lang vergeefs had gezocht, wanhoopte hij toch niet, maar hij zocht niet meer, hij ging rustiger leven, hij meed de
| |
| |
menschen die hij eerst rusteloos had gevolgd en gezocht, hij leefde als een eenzame in zijn kamer, bij zijn boeken en wat hij meer kostelijks om zich verzameld had. Hij was in die dagen niet droef, niet blijde, - soms was hij verrukt om de schoonheid van een eigen droom en werkte met vuur om die in zijn dichtwoord weer te geven, - dan peinsde hij daarna of dit soms 't leven was, dat hij zocht, maar geloofde het niet.
Iets anders verlevendigde eindelijk zijn brein. Het geld, hem geschonken, verminderde steeds en zou spoedig niet meer strekken. Dan kwam een einde aan dit leven en aan zijn vrijheid, die hem zoo weinig baatte. Dan zou hij weer krijgsman worden, - het eenig beroep dat hem lokte, al was het ook misschien omdat hij niet wist, waarvoor hij anders zou deugen. En er was meer dat hem daarbij lokte, hij wist het en hield het als een teer geheim in zich besloten. Het was het beeld van den bewonderden held, dat nimmer in zijn herinnering verflauwd was en dat hem lokte tot den stap, dien hij voornemens was te doen. Want hij had gehoord dat die krijgsman over eenigen tijd met een leger zou uittrekken naar ver verwijderde streken, om daar de macht van Mandola te handhaven en te vermeerderen. Dien man zou hij opnieuw volgen en dat denkbeeld stemde Ido zeer rustig en blijde.
En toen hij daartoe vast besloten was, verlangde hij afscheid te nemen van zijn merenland en ook in het stadje Borko wilde hij nog vluchtig weerkeeren. Den tuin waar hij gewerkt had wilde hij mijden, want de bleeke, schoone vrouw daar wilde hij nu niet weerzien.
Zoo verliet hij zijn kamer in Mandola en reisde door het groote rijk naar het afgelegen Weezeland en ontroerd dacht hij terug aan den tocht, eens vandaar. En toen hij zijn merenland eindelijk weerzag, leek hem de gloed van het leven meer nabij dan in de laatste jaren, die hij in Mandola gesleten had; toch wist hij, moest zijn vertoeven hier slechts vluchtig zijn en was hier zijn leven niet.
Hij kwam in het oude huis, zag zijn vader en Henke en Grete. Ook Joan zocht hij op, doch wist met hem weinig te spreken. Dit verwonderde hem en later bedroefde het hem, maar toen hij met Joan samen was, dwaalde zijn blik koud
| |
| |
over het landschap en meed hij den ouden vriend in de oogen te zien.
In het dorp lette hij op de enkele veranderingen en herinnerde zich het oude met voortdurende rustige aandoening. Hij roeide zich ook naar de meren en bleef daar soms heel lang.
Zijn vader was nog sterk, maar het vaartuig waarin hij met Henke zoo dikwijls ronddobberde, leek Ido veel ouder en wrakker en ook het huis vond hij veel verminderd. Maar hij geloofde spoedig wel dat het zijn stemming was, die hem dit zoo deed zien.
Hij vertelde thuis maar weinig van zijn leven, doch hij was goelijk gezind jegens de menschen van zijn vroegste omgeving en bij 't afscheidnemen was hij ontroerd als den eersten keer. Doch veel sneller dan toen verwon hij die weekheid.
Hij kwam later in het stadje Borko. Hij liep door de straten en zocht het huis van den leeraar, toch ging hij voorbij en liet zich daarbinnen niet zien. Hij hoopte Annie buiten te ontmoeten en toen hem dit den eersten dag niet gelukte, bleef hij er een tweeden en meerdere dagen. Dit was dwaze koppigheid, meende hijzelf, want hij had haast om terug te reizen, maar hij bleef. Eindelijk zag hij haar. Hij kwam haar tegen in een stille straat, - bijna alle straten van Borko waren stil. Annie herkende hem dadelijk. ‘Kom je eindelijk eens weer hier?’ zei ze.
Hij was verheugd haar te zien en toch onthutst. ‘Ik kom nog niet,’ antwoordde hij op ernstigen toon, doch hij wist nauw wat hij zeide. Zij keek nu ook ernstig. Hij vertelde dat hij in Mandola woonde, doch zij wist dit en had alle verzen gelezen, die van hem gedrukt waren. Zij vertelde hem ongevraagd hoe het haarzelf en haar familie ging. Zij vertelde levendig en hij luisterde gaarne. Hij zei dan dat hij naar Weezeland was gekomen om afscheid te nemen voor een verre reis en dat hij nu geen tijd meer had. Daarna ging hij haastig van haar weg.
Toen hij in Mandola terug kwam, restten hem nog enkele weken. Hij stelde zich goed op de hoogte van het krijgsplan naar 't verre land en hield zijn eigen plan nog geheim. Dit wilde hij doen tot den laatsten dag. In al den tijd dien hij
| |
| |
hier woonde had hij den bevelhebber niet weergezien, hij verlangde dit vurig, maar wilde hem pas verschijnen als de tijd drong. Hij vreesde het weerzien evenzeer als hij 't verlangde en zijn spanning werd steeds grooter, terwijl hij schijnbaar kalm was en meer met zijn bekenden omging dan hij de laatste tijden placht.
Eindelijk kwam de dag die hij zich gekozen had. Het was een dag die geleek op een van enkele jaren geleden, die hij zich heel duidelijk herinnerde. Op een open terrein, thans midden in Mandola, bewogen zich krijgslieden, en toeschouwers, het volk van Mandola, juichte rondom. En later op dezen feestdag liepen allen dooreen en vermaakten zich en boden losse hulde aan den man, die de grootheid van Mandola in verre gewesten zou bevestigen en vermeerderen.
Hij bewoog zich als dien vorigen keer midden de menschen, schitterend en groot en goed en geëerd en geliefd bij allen. Weer volgde Ido hem bewonderend en vertoonde zich na eenig dralen aan hem.
‘Dichter,’ noemde hem weer de krijgsman, en dan verklaarde Ido snel zijn wensch om met hem weg te trekken. Verwonderd en afkeurend zag de krijgsman hem aan, schudde het hoofd. Dan vroeg hij glimlachend: ‘Ben je arm?’ en zijn blik was reeds als de gift van geld, maar Ido keek hem ernstig en vast in 't gelaat en zei met warmte: ‘Ik wil u volgen!’
De krijgsman zweeg en was meer ontroerd dan Ido hem nog gezien had. Hij somde gevaren van den tocht op en noemde het verre afzijn van Mandola, de ziel van een wereldleven. Maar Ido herhaalde met dezelfde innigheid: ‘Ik wensch u te volgen!’
Toen zei de krijgsman glimlachend en zacht: ‘Ik zoek daar den dood.’ En Ido herhaalde niet nog eens dat hij te volgen wenschte, hij zweeg en zag den ander diep en smartelijk aan. Bij zijn plan bleef hij.
‘Het moest niet zijn,’ mompelde nog weifelend de sterke krijgsman, maar hij weigerde niet, want het denkbeeld dat Ido met hem zou trekken, werd hem op dat oogenblik zeer lief.
Farax heette de bevelhebber, en met een groot leger trok hij over de wijde zee naar een ander werelddeel. Op de
| |
| |
schepen die uitvoeren met de krijgslieden, heschen matrozen de witte zeilen bij en staken vlaggen uit: een blinkende vloot, nagewuifd en -gejuicht door de menschen van Mandola; - de uittrekkenden zelf waren stiller en allengs alleen op de stille, luide zee.
Er leefde aan de kust van dat ander werelddeel een volk: de Sagacieërs, zij waren onderhoorig aan Mandola, en daar leefde een ander volk: de Maganen, dat sterk en stout was en de Sagacieërs verdrukte. Farax werd gezonden om de Sagacieërs te bevrijden van dien druk en om de Maganen eveneens te brengen onder de macht van Mandola.
Toen het leger aan land kwam en toen weldra de vijandelijkheden begonnen, stond in Ido de weifeling op, zooals die gegroeid was, gedurende zijn peinzend leven. Hij vroeg aan Farax: ‘Is het recht om bloed te vergieten en onderdanigheid te eischen van een volk, zoover verwijderd, dat men het nooit ontmoeten zou, als men het niet moedwillig zocht?’
Farax antwoordde trotsch: ‘Ik ben de dienaar van Mandola, - iets grooters is op de wereld niet, - dan alleen de dood zelf in den strijd!’ En Ido dacht: Ik zal hem dienen en hoeden voor den dood; iets grooters is op de wereld niet!
Later hoorde hij het krijgsgeschreeuw van de Maganen en hij zag deze verschijnen, donker getint en lachend, vol vuur, en stormend op het vreemde leger in, met hun inheemsche wapenen. Hij zag ze lachend den dood gemoet gaan en hun vijand dooden met luidruchtig helsch genot. Hij bleef steeds in nabijheid van Farax, hij voelde zich rustig en zonder vrees, viel niet aan, maar verweerde zich kloek en sloeg den bevelhebber ernstig en gedachtenvol gade. Hij zag hoe deze roekeloos streed en den dood zocht, maar ook zijn manschappen beschermden hem en stelden zich voor hem in den slag.
Aan het begin van elken strijd leidde Farax rustig den gang van zijn leger en het was eerst bij het einde van een slag, als de overwinning aan zijn zijde was, dat hij den dood zocht. Maar het gelukte hem niet dus te sterven en het scheen of langzamerhand dit doodsdenkbeeld hem verliet en iets nieuws zijn brein vervulde, schoon hij zich daarover nooit uitsprak. Ido raadde het en hij was blij en gelukkig daarom. Ook in den strijd, als de dood dreigde, aan den vriend en hemzelf,
| |
| |
had hij zich tevreden gevoeld en ook op de lange reis over de groote zee, waar hij Farax veilig in zijn nabijheid wist en slechts weinig woorden met hem sprak. Doch nu het doodsgevaar minderde, droomde hij van een blij leven en beschouwde in de tusschentijden van vrede, het wondervreemde land in gestadige verrukking. Hij durfde, in zulke stille poozen, uit Farax' nabijheid wijken en dwaalde het land in, vergezeld van een man, die de taal van het volk verstond en hem voor tolk diende. Zij waren gewapend, doch Ido zocht op deze tochten den strijd niet. Eens liepen zij door een bosch van slanke, hooge boomen en zagen in de verte het landschap stijgen; daar waren groene bergen en daar stonden lichtkleurige huisjes langs de hellingen. En nabij, midden in het bosch, vonden zij een huis van riet en een bruin meisje zat daarvoor en stond op toen zij kwamen. Ido zag haar droomend aan en hoorde haar vreemde kreten roepen. ‘Zij zegt dat haar broeder met haar woonde en gesneuveld is in den laatsten slag,’ beduidde hem de tolk. ‘Treurt zij om hem?’ vroeg Ido en de tolk antwoordde: ‘Zij wil hem wreken.’
Het meisje zag hen nog even aan en liep mompelend heen, haar gestalte weldra schuilgaand tusschen de boomen.
Het bleek, dat zij was heengegaan om eenige mannen te halen, want zij verscheen weldra, vergezeld van deze, opnieuw op het pad waar Ido en de tolk gingen. Doch die mannen, die met haar kwamen, waren vreedzame Sagacieërs en zij zagen nieuwsgierig naar de twee vreemden en luisterden met loome blikken naar de woorden van het meisje.
‘Zeg hen dat wij vrienden zijn,’ vroeg Ido den tolk en deze deed het. Toen begon een der mannen te spreken, met zachte, langzame woorden. En een ander sprak evenzoo, nadruk leggend op elk woord en dan opziende met zachte oogen, waar het levensvuur ver in de diepte zichtbaar was.
Een hunner plaatste zich op den mosgrond tot een rustig gesprek en na dit voorbeeld zetten zich de mannen allen, ook Ido en diens metgezel. Het meisje bleef staan, leunend op een der mannen en haar oogen die levendiger waren dan die der anderen, wantrouwend gericht op Ido.
Ido vertelde van de stad Mandola en van het groote rijk, van de dagenlange reis naar deze streken en van de plannen
| |
| |
van Farax: dat hij tot bescherming dezer landen gekomen was. Hij sprak vertrouwend en met gulle belofte, want hij sprak van zijn held, die een machtig verwinnaar was en groot en goed.
De mannen antwoordden een voor een en de klanken der vreemde taal bekoorden Ido als eens de woorden van het kleine meisje en veel meer nog dan toen. Hij zag naar de groene bergen en lichte huisjes en voorvoelde een leven vol heerlijkheid.
Terwijl het gesprek voortduurde, veranderden de oogen van het meisje. Eindelijk ging zij naar de beide vreemde mannen toe, toonde hun een zware ketting, een blinkend versiersel en zeide iets, zacht, met klagende stem. Het was een laatsten klacht om den broeder, van wien dit sieraad was. Met bewogen blik antwoordde haar Ido. - ‘Vrede zal groeien uit het bloed’, prevelde hij zacht en zijn stem was loom en plechtig als die der vreemde, vreedzame mannen. Hij gaf het meisje ook een sieraad, dat hij bij zich droeg en zij nam dat aan. Eindelijk stonden de mannen op en gingen heen, het meisje met hen.
Den volgenden dag zocht Ido met zijn metgezel de bebouwde velden, waar het volk aan den arbeid was: mannen en vrouwen. Zij klommen op een der groene bergen en zagen vandaar het bedrijvige leven aan, op de velden der hellingen. Een enkele stemklank trof hem nu en dan van beneden, ook geloei van runders; - toen zij daar lang getoefd hadden, liet Ido den tolk heengaan en bleef alleen toeschouwen, glimlachend, verrukt om wat hij zelf niet wist.
Eindelijk daalde hij af van zijn hoogte en dwaalde door de paden der velden, langs de bezige menschen en wisselde een groet met hen of een enkel woord, dat hij in hun taal te uiten wist. Zij beantwoordden hem met meer woorden en als hij voorbij was, spraken zij tot elkander over hem en van een der werkenden verstond hij, hoe die vroeg, waarheen wel de vreemdeling gaan mocht. En een knaap sprong plots voor hem, hij was jong en lenig en sterk en had vroolijke, vrijmoedige oogen en wees hem in de verte een huis aan, met veel gebaren en dringend.
Ido zag even in die richting, doch begreep niet; de knaap
| |
| |
sprong van hem weg en mende zijn beesten opnieuw en Ido liep droomend voort. Doch bij een kruisweg gekomen bezon hij zich en ging toch in de richting van het verre huis, dat hem gewezen was. Luid galmde hem de knaap een woord na, dat was aanmoedigend en verheugd; hij herhaalde dien galm nog eenmaal.
Ido ging nu rechtsstreeks naar het huis, en de menschen die hij nog ontmoette zagen hem aan, of zij allen begrepen en goedvonden waarheen hij ging. Het huis waar hij kwam was laag en oud en omgroeid van hooge, bebloemde struiken. Over het dak groeiden zij voort, zich verwarrend, ineenslingerend en bloeiend met groote lichte bloemen, stralend in zonneschijn. Doch in het huis, waar hij waagde binnen te treden, was het donker en uit het blinkende zonnelicht gekomen, kon hij daar eerst niets duidelijk onderscheiden. Na een wijl ontdekte hij een oude vrouw, die prevelend de lippen bewoog, schoon hij haar stem bijna niet hoorde, en hij zag het meisje terug, dat hij den vorigen dag ontmoet had; zij lag half tegen den wand geleund, terwijl zij onafgebroken de vrouw gadesloeg.
Doch toen zij Ido bemerkte stond zij op, - ook de oude zag hem aan, maar staakte haar onduidelijk geprevel niet. Zij nam hem aldoor scherp op en eindelijk, toen haar gebed uit was, kwam zij naar hem toe en nam het wapen dat Ido half verborgen bij zich droeg. Verwijtend blikte zij hem aan en met het meisje beschouwde zij zwijgend het voorwerp. Dan spraken zij zacht samen, Ido verstond niet wat zij zeiden. - ‘Die gewapend hier komt heeft kwaad gedaan,’ fluisterden zij, - ‘maar hij is berouwvol en zoekt vergeving.’ Zij fluisterden voort en de oude vrouw legde eindelijk het wapen in een hoek van het vertrek en zag hem dan met loomen, ernstigen blik aan, zooals de mannen blikten, die hij den vorigen dag ontmoet had.
Zachte kalme woorden uitte ze tot hem en toen zijn oogen zeiden, dat hij niet verstond, herhaalde zij langzamer nog en vele malen dezelfde woorden. Ido luisterde en zag in haar oogen, zag dan met vragenden glimlach naar zijn wapen, doch zij lette daar niet op en gaf het hem niet terug.
Hij zag hoe het meisje, kinderlijk en vroom, stil van verre stond, en toen de vrouw haar spreuk niet meer herhaalde,
| |
| |
toonde ze deze het sieraad, dat ze van Ido gekregen had. Zij beschouwden het samen als iets zeer kostbaars en eindelijk schonk hem de vrouw een ketting, gelijkend op die, welke het meisje hem van den dooden broeder getoond had. Zij hing hem deze om den hals met plechtig gebaar en scheen dan te beduiden, dat hij heengaan moest. Ido verliet de vrouwen met eerbiedigen groet en liet zijn wapen berustend in de woning achter. Verwonderd en peinzend dwaalde hij verder langs een omweg terug naar de legerplaats, doch eensklaps stond hij voor een breede rivier en genoot de koelte, die het water spreidde en zag vaartuig en bewegen, gansch andere dan in zijn vaderland. Aan de overzijde was een dicht en donker bosch.
Hij bleef staan en hem naderde een vaartuig en hij zag dat de mannen daarin Sagacieërs waren en een groot oud verlangen voelde hij om mee te drijven op het koele, breede water, - hij kwam dichter op den oever en trachtte de mannen vriendelijk zijn wensch te beduiden om mee te varen. Zij legden aan, noodden hem plaats te nemen en voeren dan verder en zij deden dat alles loom en langzaam, als wegmijmerend in verre gedachten. Zij spraken eerst niet, - dan uitte een hunner een langen, welluidenden volzin, en een ander antwoordde met veel langzame, nadrukkelijke, welluidende woorden. Dit gebeurde enkele malen achter elkander en Ido luisterde, als naar een vreemden zang en tuurde naar den donkeren ondoordringbaren boschrand en dacht droomerig aan de eigen, hier vreemde taal, die hem in vragen op de lippen kwam, schoon het geen zin had ze te uiten.
Andere vaartuigen gleden zij voorbij, waar eveneens Sagacieërs zaten; men groette elkander statig en zacht, doch eensklaps, bij de nadering van nog een vaartuig, merkte Ido van zijn metgezellen een anderen toon in de woorden die hij niet verstond, en allen namen nu gelijkelijk aan de samenspraak deel. Hij zag nu, dat dit vaartuig anders was dan de vorige en daarin zaten Maganen, sterk gewapend. Deze praatten met schelle stemmen en stuurden vlak op het schip der Sagacieërs aan; de kalme mannen hielden riemen in en wachtten, zoodat weldra de beide schepen neven elkander lagen.
Ido was opgestaan en lette op 't geen gebeurde, hij zag die mannen met wilde gezichten en miste zijn wapen, doch vreesde
| |
| |
nog niet en volgde zoo goed hij kon, 't geen verhandeld werd.
Doch er klonk uit het ander vaartuig nu een druk geroezemoes van stemmen: de Maganen schenen heftig de anderen tot krijgsplannen op te wekken en de Sagacieërs luisterden beschroomd toe en zeiden niet vele woorden terug. Dan ontdekten de Maganen Ido en zagen, hoe hij iemand was uit het leger van Mandola en vijandiger werden hun kreten en dreigend hun bewegingen. Meer voelbaar miste Ido nu zijn wapen en onwillekeurig beduidde hij den vijand, hoe hij ongewapend en weerloos hier was. De kreten herhaalden zich, doch tusschen hem en de vijandige Maganen zaten rustig de loome Sagacieërs. Toch steeg het gevaar en het leek nabij, dat de vijand hun vaartuig zou bespringen om Ido te dooden, doch een der Sagacieërs stond toen tot diens redding op, hij was hoog van gestalte, en zijn oogen waren ernstig en kloek van uitdrukking. Hij sprak niet, doch raakte met eerbiedige hand de ketting aan, die Ido om den hals droeg en met wijd gebaar duidde hij de heiligheid van dit sieraad aan. Toen schenen de Maganen hun moordplan te laten varen, en na nog enkele ophitsende woorden trokken zij af.
Ongestoord verliep het volgend gedeelte van den tocht en toen Ido het schip eindelijk verliet, gaven hem de mannen een plechtigen heilwensch mee.
Ido schafte zich hierna een inlandsch wapen aan, zooals alle Sagacieërs droegen om zich tegen den aanval van een of ander dier te verdedigen en hij dwaalde dag aan dag door het vreemde land, dit naar alle zijden verkennend. Hij kreeg 't landvolk lief en leerde hun arbeid mee verrichten, hij werd een goede bekende van hen en zij noodden hem welwillend in hun lichtkleurige huisjes op de groene bergen. Een heerlijk leven leefde hij en Farax leefde in elk zijner gedachten. Doch de krijg ving opnieuw aan en onttrok hem aan zijn vredig spel.
Farax beraamde een veldtocht om een sterkte der Maganen, waar deze kwade plannen brouwden, aan te vallen en den vijand uit het land der Sagacieërs voor goed te verdrijven. Spoedig trok hij met het leger landwaarts. Weer was Ido op
| |
| |
zijn post in de nabijheid van den veldheer; de drommen krijgsvolk trokken over de groene bergen en over groote dorre vlakten en bereikten daarna een land met hoogere bergen die naakt en rotsig waren en waarmidden groote, schoone dalen lagen. In deze streken waren de wegen eng en bochtig, doch Farax was hier welbekend en leidde zijn manschappen veilig voort. Er was overal hetzelfde vreedzaam volk, maar de kleedij was zeer verscheiden en de menschen in de groote dalen waren levendiger, - eerst bang, dan blijde bij het zien trekken van de geduchte krijgersmenigte. Zij zagen na den eersten schrik verlossers in hen en riepen hoog en hel hun heilwenschen na. En Farax lette voortdurend met zacht-ernstigen blik op dit volk, Ido zag hoe hij peinsde en hoe heuchelijke plannen hem schenen te bekoren. Ido raadde vaag wat in hem omging en hij wist langzamerhand met zekerheid, dat de doodsgedachte bij den ander niet terugkwam, dat de krijgsman zich een nieuw leven droomde.
Na die dagen van reizen en beschouwen brak een dag van geweld opnieuw aan, de vijand werd verdreven, vervolgd tot op de grens van het eigen land en hier werd de beslissende slag gestreden, hier was de koning der Maganen met al zijn strijdkracht verzameld. Farax bleef overwinnaar en na dien slag werd met veel praal en feestelijkheid de vrede gesloten.
Een feest werd gevierd in een der paleizen van den koning der Maganen en deze en Farax zaten op eereplaatsen en allen dienden hen met overgrooten eerbied. Ido was niet ver van Farax en neven den koning stond een trotsche jongen: diens oudste zoon. Hij was norsch jegens de vreemden, doch toen hij lang naar Ido keek, werd zijn mooi gelaat vriendelijker en eindelijk sprak hij hem aan in de taal van Mandola, die de hoogsten van het land verstonden en spraken. Allengs, toen het feest verliep, sloten zij zich nauwer aaneen en spraken levendig samen; de koningszoon was zoo forsch en schoon en voornaam dat Ido hem bewonderde en het naïeve van den knaap, die van zijn wereld niets kende, trok hem zeer aan. Een plotselinge vriendschap ontstond tusschen hen beiden en rondom was de vreemde, vorstelijke rijkdom en waren de knielende, ootmoedige figuren der dienaren.
| |
| |
Allen merkten den band, die zich vormde tusschen de jongelieden, die elkander zoo vreemd waren, doch niemand belette hen. De koning was overvriendelijk en zag het gedrag van zijn zoon, die zich aan een bekende van den grooten veldheer aansloot, met welgevallen.
Hij was koning van een wild en hartstochtelijk volk en de spelen die het feest verlevendigden, getuigden van die hartstocht en wildheid. Dans en muziek en schijngevechten werden ten aanzien van de feestenden uitgevoerd en eindelijk speelde ook de zoon van den koning zelf ter eere van de gasten. Hij was zoo sterk als een held uit vroeger tijd en met een schoone slavin danste hij, die hem vergodend in de oogen zag. Ido werd bleek, want ook hem leek deze wilde koningszoon een god, hij voelde zijn bewondering hevig en bedwelmend in hem opstijgen.
Hij lette op de anderen niet meer, wist zich wel in nabijheid van Farax en eensklaps merkte hij, hoe deze hem naderde. Voor het eerst vreesde hij bij die nadering een stoornis, hij keek hem bijna zinneloos aan en voelde en zag dan, hoe de krijgsman hem een ring van zijn eigen hand aan den vinger stak. En tegelijk hoorde hij Farax glimlachend en kalm eenige woorden zeggen tot de aanwezigen: hij verstond diens dreigen, geuit in den vorm van vleiend huldebetoon, dat hij, die dezen ring droeg, bloedig gewroken zou worden, als een het waagde, hem letsel te doen.
Beneveld zag Ido rond. Hij zag den donkeren jongen god met het schoone meisje en hij zag de marmerwanden der zaal, de kleurrijke versieringen en ook zag hij naar den kleinen, fonkelenden ring van den vriend die aan zijn hand pronkte.
Zijn leven? Ja, hij zou bij den koningszoon van dit vijandelijk land blijven en diens leven volgen, als hij kon. En Farax zag hem aan en ontmoette soms zijn blik zacht en geheimvol.
Na dien roes van bewondering weerde hij in zich zijn plotseling verlangen als een bedrieglijke gevaarlijke droom. Farax was hem zoo dierbaar en deze koningszoon zoo vreemd. Doch deze, Hama heette hij, lokte hem den volgenden dag mee op een verren tocht in het grensbergland van het rijk
| |
| |
der Maganen. Ido genoot veel op dien tocht en zag veel naar zijn metgezel, bewonderend en vorschend tevens.
Aan het einde van den dag vroeg Hama hem oprechtvleiend om mee te gaan als het Magaansch leger terugtrok van dit grensgebied, - beloofde dat hij hem zijn schoon land gansch zou laten zien.
Ido zag hem in de oogen en droomde van dat land, zooals hij eens droomde: dat niets voor zijn toekomst hem te ver en te vreemd was en stemde toe.
Hama en Ido trokken eerst met het Magaansch leger mee, doch na een paar dagen bleven zij achter en zouden zich een eigen weg kiezen. Zij waren in een diep dal en wilden de volgende dagen het rondom rijzende gebergte beklimmen; - het was middag en zij rustten in dat dal, in een geurig boschje.
Ido zag teere, slanke boomen met lichtkleurige, afhangende trosbloemen om hem heen en wat verder was zag hij niet, want de stammen rezen dicht neven elkander.
Hama deed hem vele vragen betreffende het leven in het rijk van Mandola en hij vertelde veel, daar hij een dankbaar toehoorder had. De dingen die hij vertelde, brachten eindelijk Hama aan het peinzen, hij vroeg niet meer en Ido zweeg.
Het dal was klein en stil, er woonden weinig menschen, - in nabijheid klonk eindelijk een vrouwenstem en dan het geschreeuw van vogels. Een vogel kwam aanvliegen over 't geboomt: Hama schoot dien, toen het dier zich op een tak neerzette, hij en Ido stonden vervolgens op en gingen de neergevallen prooi zoeken; nu zagen zij ook de vrouw, die van het schot verbaasd, levendige kreten uitte.
Hama beschouwde haar en dan plots schonk hij haar den vogel; zij kende den schenker niet, zij lachte vrijmoedig en bedankte hem met veel zwier. Er kwamen nieuwsgierige kinderen bij dit groepje: het waren de kinderen dezer vrouw en een hunner was een vlugge, groote knaap, aan wien Hama vroeg den weg te wijzen over een der lage, nabijgelegen heuvels, naar een ander dal, waar bedrijvige dorpen waren. De jongen was terstond bereid en Hama en Ido gingen met hem. Hij liep vooraan en toen zij in het bergland kwamen, wendde hij zich nu en dan om en zeide gewichtig een waar- | |
| |
schuwing, met groote beleefdheid. Hama antwoordde hem goêlijk en de gids liep dan voort met zekeren, vluggen tred.
Ido zag met groot stil genieten naar de schoone hoogten, die donker en rotsig in de blauwe lucht stonden geteekend. Het was stil in 't rond, enkel hoorde hij de stemmen zijner metgezellen, sprekend een taal, die hij niet nog verstond. Toch begreep hij iets van gevaren, genoemd door een kind en diens ernstige gebaren gevolgd door het losse woord en den nauw merkbaren spotlach van den koningszoon. Een spel van woorden, zangerig, en nabij die bergen, geducht en heerlijk....
Over den top van den heuvel gekomen, was de weg naar de dorpen duidelijk zichtbaar en Hama zond weldra den jongen met een flinke belooning heen. De oogen van den knaap schitterden blij, toen hij het geldstuk aannam, hij was uitbundig in zijn dankbetuigingen en na vleienden groet liep hij haastig terug, zoodat hij spoedig uit het gezicht verdwenen was. Doch toen Hama en Ido op hun weg naar beneden even toefden en rondschouwden zagen zij hem op een rotspunt omhoog en hij blies terstond luid op een kleinen hoorn. Dan verdween hij opnieuw, doch wat later klonk weer de schal van zijn hoorn, met flauwer klank, want hij was verder en hooger en hij steeg en blies overmoedig en blijde. Ido volgde Hama met loome schreden op het smalle pad en hij zag op naar de bergen en luisterde.
Hama keek eenmaal om en hem in 't gelaat en glimlachte, legde zich dan op de groen-begroeide helling neer en vroeg zijn metgezel om het gesprek van daar straks te vervolgen. Maar de hoorn klonk zeer flauw, zeer zacht van verre hoogte en Ido antwoordde verstrooid. Hama sloot de oogen, Ido staarde voor zich uit en zij zwegen langen tijd. Doch Hama sliep niet en droomde niet, hij zag af en toe naar zijn metgezel, zonder verwondering en met lichten spot. Eindelijk werd het avond, lang reeds was de hoornklank weggebleven, uit de dorpen omlaag stegen vage geruchten tot de twee reizenden op. En naar het eerste dier dorpen begaven zij zich in den schemer.
Het gedruisch werd luider, toen zij de groepen van wonin- | |
| |
gen naderden, de schemer was reeds dicht, toen zij deze bereikten, maar schijnsels van vuur kaatsten zich op donkere boomen en woningen en rondom vuren zaten of bewogen zich de dorpelingen. Het luidst klonk eerst het geschreeuw van spelende, joelende kinderen en wanneer dit even minderde, hoorde men een breed gegons van stemmen en langs de eerste woningen gekomen, zagen zij mannen en vrouwen, wier gebaren groot en wichtig schenen, bij het licht van kronkelende vlammen. En de gezichten leken vreemd: ernstvol of dwaas-lachend, verdwijnend in de schaduw of opdoomend in het onzeker licht.
Doch zij waren meest genietend de rust na hun dagtaak en zij aten vruchten en ander voedsel, achteloos wegwerpend wat overbleef; sterke geuren van gebraad kwamen weldra de reizenden tegemoet. Bij een der menschengroepjes rondom vuren voegden zich Hama en Ido, terwijl de eerste een bod deed voor eenige frisch-uitziende vruchten, die daar lagen, - dit gaf een levendige woordenwisseling, ook deze dorpelingen kenden Hama niet en wilden veel van de reizende vreemdelingen hooren. Hama ging spottend in op hun dwaze vragen en praatte lustig met hem voort, keek soms naar Ido en had gansch het wezen van een dartelen knaap. De vruchten kregen zij voor weinig geld en aten zij met graagte, daar zij eenige uren gevast hadden. Dan trokken zij verder naar de kom van het plaatsje, hier brandden meer vuren en leefden meer menschen in bedrijvige rust, en leefden in vreemd helderen schijn als zij in de nabijheid der vlammen kwamen.
Hama werd zeer levendig, hij zocht te schertsen met de jongeren en bood geld voor allerlei dingen, die hij zag Hij was luidruchtig met de luidruchtigen en vertolkte onder 't voortgaan aan Ido menige klank die gehoord was, opgewonden-fluisterend, terwijl Ido in de veelheid verwarde.
Nog stonden zij bij een groote groep mannen en vrouwen, Hama nog lachend en pratend, doch wat vermoeid reeds en den blik afdwalend nu en dan, Ido met vage flauwe glimlach toeluisterend, dan wendde zich Hama tot dezen, sprak zacht over zijn moeheid en zijn trek naar een nachtieger, dat zij vinden zouden in de woning van het dorpshoofd, die hem kende.
| |
| |
Maar eensklaps werd de naam van den koningszoon luid en verrast geroepen. Hama schrok even, maar herstelde zich terstond, alleen week de uitdrukking van dartelen jongen weg van zijn gezicht en hij werd vorstelijk als hij placht. De kreet werd herhaald en Hama's plotseling zwijgen en de uitdrukking thans van zijn gelaat en houding gaf aan de omstanders zekerheid en zij knielden alle voor hem neder en zeiden hem vleiend hun grooten eerbied. Sommigen verwijderden zich dan en verspreidden het nieuws met blij en geestdriftig geroep.
Hama leunde zich peinzend aan Ido's schouder, tot een groote menigte dorpelingen krijtend en juichend kwam naderen; toen plaatste hij zich in het licht van het vuur en ontving de betuigingen van hulde en bewondering, kalm en koel. Ido zag, hoe hij daar stond, peinzend eerst nog, maar dan veranderde zijn houding, zijn hand gebood stilte, zijn blik richtte hij vast op de menigte en donkere gloed van eerzuchtig streven was in zijn oogen, - zijn trotsche mond zweeg nog en sloot zich koel en sterk, terwijl hij het woord zocht.
Diepe stilte kwam om hem, en dan sprak hij; zijn stem was klankrijk en bekorend, zijn taal meeslepend en de indruk zijner woorden was duidelijk zichtbaar bij de toehoorders. Ido verstond weinig van deze onverwachte rede, maar het eindwoord verstond hij: dat was de strijdkreet der Maganen en die werd nagejuicht in hevige geestdrift door de omstanders, eens en nogeens en nogeens.
Bij de aanwezigen waren meer mannen dan vrouwen, en van deze laatsten had zich nog menige ongemerkt verwijderd. Toen er na de toejuichingen wat kalmte kwam en Hama te kennen gaf de woning van het dorpshoofd te willen opzoeken, zag hij, uit de volksmenigte gekomen, eenige schreden ver een weg tusschen vuren, regelmatig in rij terzijde aangericht. Wondere geuren kwamen vandaar, van kruiden die in de vuren brandden en slingers van lichtkleurige bloemen waren bevestigd aan de donkere boomen waarlangs het pad ging.
Hama noodde zijn metgezel zacht met zich, maar Ido mompelde, dat dit niet zijn weg was en bleef achter, nauw opgemerkt door de dorpelingen, die hun koningszoon in hun midden wisten. Hij zag Hama na, wiens gestalte dan vervaagde in de schaduw, dan tooverig-hel in het licht opnieuw
| |
| |
verscheen en hij hoorde vrouwenstemmen in koor zangerig juichen terzij van het pad, - dit gejuich verwijderde zich met den heenschrijdenden prins en bleef in de verte lang een aanhoudenden zachten jubel.
Langzamerhand dacht Ido er aan, hoe hij van de dorpelingen een legerstee voor zichzelf zou trachten te verkrijgen, doch nog weifelend, naderden hem een paar mannen, gezonden door Hama, die hem eerbiedig-beleefd naar een ruime woning geleidden, waar hij een vertrek tot zijn beschikking vond.
Den volgenden dag zat Ido met Hama aan den rand van een der bergtoppen, zij hadden zich in het dorp van rijdieren voorzien, geschikt tot het beklimmen van bergpaden, en deze graasden rustig in hun nabijheid. Ido dacht soms aan den strijdkreet, die in gindsche diepte zoo luid geklonken had; hier was weer de stilte rondom en wijd, helder zonnelicht. Als een wonder leek Ido het gebeurde van den vorigen avond, doch hij deed geen vragen: hij wist dat Hama vorst was van een strijdbaar volk. Nu was hij weer zijn reismakker en keuvelden zij vertrouwelijk samen.
Zij zwierven na eenigen tijd verder, paden volgend zonder te weten waarheen en vonden spoedig een eenzame woning aan de helling van een hoogen berg. Een vrouw zat voor het huis op een bank en had een mand met kruiden naast zich, die ze bedaard uit elkander zocht. Hama sprak haar aan, zij keek naar de vreemden zonder haar gelaat te veranderen en antwoordde traag. Maar zij noodde hen toch te rusten in de koele schaduw onder het afhangend dak harer woning en Hama zette het gesprek eenigen tijd met haar voort. Zij was weduwe en leefde van het bereiden van kruiden en dranken voor de zieken beneden in 't dal en zij woonde op deze stille plek met haar dochter die haar eenig kind was. Deze was nu niet tehuis, maar reeds in de vroegte uitgegaan voor boodschappen in de dorpen, schoon zij en de vrouw zelf daar slechts zelden kwamen. Dit alles kreeg Hama te hooren op zijn vragen, - het werd geuit in korte zinnetjes, maar niet onvriendelijk.
Naast het huis was, zorgvuldig afgestekt, een klein tuintje en daar bloeide een zeldzame plant met prachtige groote bloemen. De vrouw ging onafgebroken met haar arbeid voort
| |
| |
en toen zij klaar was voerde zij de vreemden met zich naar binnen. Zij kwamen nu in een net vertrek, waar in een hoek een weefgetouw stond en in nabijheid daarvan kunstig geweven doeken lagen, gemaakt door de dochter der vrouw.
Ido en Hama bezichtigden het werk en toen de eerste een ervan met veel aandacht bleef beschouwen, kocht Hama het voor hem en maakte zich dan uit een gril aan de vrouw bekend: hij beval, terwijl hij haar eenig goud gaf, dat zij het stuk zou doen zenden naar zijn woning, nabij de hoofdstad.
Ook nu was de vrouw niet uitbundig in woord of gebaar, maar wel kwam een uitdrukking van groote, blijde verrastheid op haar gelaat, en een oogenblik scheen zij zich op iets te bezinnen. Daarna sprak zij bewogen: ‘Ik zal u een drank bereiden, die het kostelijkste is dat ik bezit en u voor elke ziekte behoeden zal!’
Zij dekte voor de bezoekers vlug een tafel, zette daarop spijzen en dranken zoo veelsoortig zij in haar huis vinden kon, - daarna schonk zij Hama in een kleinen beker, plechtig den drank, waarvan zij gesproken had. Hij dronk het en zeide later schertsend aan Ido dat het hem zeer verkwikt had.
Spoedig verlieten zij het huis, na verzadigd te zijn en toen zij wat gereden hadden, ontmoetten zij een jong meisje, blijkbaar de dochter der vrouw en op weg naar de woning, vanwaar zij kwamen. Zij was anders dan de menschen in de dorpen en zij reed op haar oud, traag dier voorbij, zonder haar blik tot de vreemden op te heffen. Kort en zacht beantwoordde zij hun groet.
Ido zag haar na en sprak dan tot Hama een bewonderend woord over haar.
‘Er zijn schooner vrouwen in het land en in onze woningen,’ antwoordde Hama onverschillig.
Eenigen tijd later ontmoetten zij hetzelfde meisje, zij was nu te voet en ontweek weer den blik der jonge mannen die haar verbaasd opnieuw groetten. Doch dicht naast het rijdier van Hama stond zij stil en hief haar hand op; eenige der heerlijke bloemen uit het tuintje droeg zij daarin en bood ze Hama aan. Dan hief zij ook de oogen op, zag hem aan met snellen, naieven blik en sprak zacht en dwepend: ‘Gij zijt prins Hama!’ Haastig verwijderde zij zich.
| |
| |
Hama stak de bloemen achteloos bij zich, daar hij aan zulke hulde zoozeer gewoon was, maar de blik van het meisje had hem doen blozen en toen zij uit het gezicht verdwenen was, droomde ook hij van haar.
Zij reisden nog enkele dagen door het bergland, meden de groote dorpen en zochten in de afgelegen gehuchten of alleenstaande hutten nachtverblijf en voedsel. Hama werd niet meer herkend, hij was al die dagen niet meer de vorstelijke en vurige koningszoon, doch de peinzende leerling van Ido, die hij veel deed vertellen en onderwijzen. Zelf vertolkte hij de taal van zijn land aan Ido en beloofde hem een beteren leermeester, als zij in de hoofdstad aankwamen, waar Ido voor onbepaalde tijd zijn gast zou zijn.
Eens zagen zij, vanaf een hoogte, een groot aantal mannen trekken over een breeden weg omlaag. Ido vroeg wie dit zijn mochten en waarheen zij zich begaven en Hama antwoordde niet, schoon hij wel scheen te vermoeden, wie het waren. Hij noodde Ido met een kort woord, om met hem zijn dier in draf te zetten en zij begaven zich naar een plek, niet ver verwijderd van den hoofdweg. Daar kwamen de mannen weldra voorbijtrekken: zij waren groot en breedgeschouderd en vormden een langen stoet. Hama verklaarde toen kalm: ‘Het zijn Sagacieërs, zij dienden hiertoe als slaven in dit land en trekken nu terug naar hun eigen land op bevel van Farax.’
Ido zag zijn metgezel vorschend aan. Na eenigen tijd zwijgens zei hij, zachtvragend: ‘Zij zullen gelukkig zijn met hun vrijheid?’
‘Zij zullen gelukkig zijn met hun vrijheid,’ herhaalde Hama koel. ‘En het was een slecht leven, dat ze hier moesten verdragen: Maganen zijn wreed.’
Zij zwegen nog een wijl, de Sagaciers verdwenen uit het gezicht en Ido bracht hen niet meer ter sprake.
Zij trokken door groote, onveilige bosschen, doch Hama kende de wegen en wist de gevaren en zij waren goed gewapend tegen den mogelijken aanval van mensch of dier. Aan een groot meer kwamen zij toen, dat was stil en licht en hier trof de eigen bekoring van Ido's vaderland, maar
| |
| |
bergen en bosschen omrandden dit meer en een vaartuig, dat in hun nabijheid langs den oever voer, was Ido vreemd.
Het was klein en op het wijd watervlak gansch alleen, het moest dienen om tegen goed geld reizenden over het meer te voeren. Hama beduidde met schel gefluit den roeier te naderen, het scheepje bewoog zich nu snel in de richting van dit geluid en legde weldra aan bij de wachtenden. Deze stapten er in en toen het afvoer, zwommen hun rijdieren terzijde gewillig mee. Die kleine stoet brak nu het wonder van het stil-glanzend meer: er kwam wat golfslag, een zacht ritselen en geklots in het water en ver rondom beefde de spiegelvlakte.
De roeier bleek een zwijgende knaap, - soms keek hij met vreemden, schuwen blik naar Hama, doch deze scheen op hem niet te letten en deed geen moeite hem tot spreken te brengen. Zijn gelaat was door groote litteekens geschonden, - Ido beschouwde hem met een opwelling van medelijden eerst, doch met verwondering daarna. Hij zag hem af en toe naar Hama blikken, in die blik meende hij, was hevige onrust, die zich nauw bedwong, maar als hij Hama vragend daarop aankeek, bekwam hij geen antwoord op zijn verwondering. Ook vergat hij die, tot hij Hama ongeduldig bevelen hoorde: ‘roei sneller, sneller!’ en dan merkte hij hoe de roeier, die forsch en stevig was, zoo traag en krachtloos zijn arbeid deed, alsof geheime dwang de beweging zijner armen tegenhield. Doch de roeier, door het bevel opgeschrikt, gehoorzaamde onmiddelijk; Ido die hem nu langen tijd bleef waarnemen, zag niets vreemds meer aan hem. Hij wendde zich eindelijk af en toen trof hem Hama's spottende, vorschende blik en hoorde hij de verklaríng, die hij daareven vergeefs bij dezen gezocht had. Hama vertelde in de taal, die de roeier niet verstond:
‘Eenige jaren geleden had ik een makker, die met zijn moeder dicht bij onzen tuin woonde, hij was sterk en vlug en knap in al zulke dingen die kracht en behendigheid eischen; ik ging veel met hem tochten maken, maar eens kregen we twist en beleedigde hij mij hevig. En dadelijk werd hij bleek en vluchtte, maar ik riep hem een schrikkelijke bedreiging na en hij noch zijn moeder werden sedert in den omtrek gezien. Enkele mannen van mijn huis, die hem zochten, ont- | |
| |
dekten hem later in dit scheepje en schoten op hem, maar hij liet zich in het water zakken en toen zij lang den oever wijd in 't rond bewaakt hadden en niets meer van hem zagen, dachten ze hem verdronken. Dat nieuws hebben zij ook verspreid, toen zij later thuiskwamen, maar ik wist wel, dat hij een uitstekend zwemmer was en het verwonderde mij niet hem hier weer te vinden. Die litteekens heeft hij waarschijnlijk zichzelf toegebracht om onkenbaar te zijn, - toch vreest hij wel dat ik hem herkend heb en dooden zal....
Zij hielden beide den blik afzijds, maar eenmaal hadden Hama's oogen die van den roeier getroffen, - daarna was weer merkbaar de vreemde dwang, die zijn armen schier verlamde. Enkele minuten duurde na het gesprek de stilte; Hama keek donker en minachtend, Ido droomerig, - dan zei Hama opeens driftig en met wreeden nadruk: ‘Roei snel, Hioema!’
Een schok doorvoer den roeier bij 't hooren van zijn naam, maar hij gehoorzaamde opnieuw, - de uitdrukking van zijn gelaat werd nu anders, meer rustig en meer somber. Hij had verder geen aanmaning noodig, hij roeide regelmatig en krachtig, ontweek voortdurend de blikken der anderen, doch in zijn oogen was nu meer zichtbaar dan vrees alleen. Er was berusting en er waren de donkere geheimen van het land daar en Ido beschouwde hem en schouwde het meer waarover zij voeren op den lichten dag. Hij zag ook onderzoekend naar Hama, die eveneens somber was en weinig woorden sprak, maar wraakzuchtig plan geloofde hij bij dezen niet en na een wijle sprak hij langzaam en met moeite enkele woorden in de taal der Maganen. Hij sprak tot den roeier, zeide hem dat hij veilig was.
Een schril lachje van Hama volgde deze vreemde, gestamelde klanken, maar hij bevestigde toch daarna met een kort trotsch woord Ido's geruststelling. De roeier boog het hoofd diep en mompelde, nauw verstaanbaar, enkele woorden van eerbied tot prins Hama, doch als hij zich weer oprichtte, was zijn gelaat nog even somber als vóór het gesprokene.
Het meer lag nog wijd voor de varenden en op den langen tocht sprak geen hunner de dingen die hij dacht, doch toen zij den oever naderden, verhelderde Hama's stemming en befluisterde hij met Ido een zoet plan. Den roeier werd bij
| |
| |
aankomst gelast de rijdieren een goede plaats in nabijheid te geven en Hama huurde van hem het scheepje tot het einde van dezen dag. De roeier verwijderde zich nu met de dieren, Hama en Ido zagen hem verdwijnen, voeren zacht-drijvend langs den oever en zagen hoe op het wijde meervlak ook het spoor van hun doortocht allengs verdween. Ido las zijn metgezel verzen voor, terwijl deze het roer hanteerde en zij op den onmerkbaren stroom meedreven, - zij waren dit lezen in vorige dagen reeds begonnen, het was een spel dat beiden zeer bekoorde en Ido noemde Hama zijn eigen dichterschap nimmer, terwijl hij zijn dichters las. Met naieve dweperij luisterde Hama en toen Ido eindde en zij laat op den dag den schemer wachtten en langzaam terugkeerden naar de plaats waar zij aanleggen moesten, hadden zij elkander lief. Zij zeiden het niet, maar voelden beide, hoe in de stilte van dezen meertoover hun ontroering één was geworden, zijzelf één waren, - en verleden en toekomst weggevaagd.
Eindelijk verlieten zij het schoone meer; pas aan land gekomen en hun weg voor zich ziende, trad een vrouw hen terzijde. Zij droeg een grooten zak op den rug, zij kwam met waren die zij 's daags in de meest nabijgelegen stad gekocht had en was de moeder van Hioema. Eenigen tijd reeds had zij van een verborgen plek aan den oever het bekende vaartuig van haar zoon met de twee vreemde jonge mannen gadegeslagen en zij had daarbij Hama herkend.
Zij was hier gekomen om met haar zoon naar huis te varen, - nu trad zij op Hama toe en zei zacht en diep-klagend: ‘Prins Hama, is mijn zoon dood?’
Doch haar vraag was nauw een vragen, was een droef verwijt, Hama antwoordde haar dat Hioema leefde en hij zocht dan met Ido haastig hunne rijdieren en zij verwijderden zich, gevolgd door het smeekend gemompel der vrouw.
Zij geloofde, alleen gebleven, ook nauwelijks de woorden van den prins en toen zij later Hioema weervond, ongedeerd, doch in somberheid neerzittend in hun verborgen woning, was zij somber met hem. En Hama zei tot Ido dien avond, peinzend en vol-oprecht: ‘Ik geloof, het was omdat ik daar samen verzen genieten wou, dat ik Hioema daar niet doodde.’
(Wordt vervolgd). |
|