De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||
Personen:
Het stuk speelt te Rome in het jaar 1347. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eerste bedrijfEerste tooneel
Namiddag. Een plein langs een kerk. Een oud Man spreekt met den Kluizenaar van den Majellaberg. Voorbijgangers sluiten zich bij hen aan. Eindelijk Boden van Cola.
Een Oud Man
Gij vraagt naar die beroemde naam
Cola Rienzi: ik geloof
Daarmee roept overal de faam
De blikken hel en de ooren doof.
Zijn vader was een herbergier,
Zijn moeder waschte en schepte en droeg
Het water ginds van de rivier
Naar ieder huis waar men 't haar vroeg.
Er gaat van haar - dit onder ons -
't Verhaal dat Keizer Hendrik kwam
- Wat helpt het dat ge 't voorhoofd fronz' -
En in de herberg intrek nam.
Hij was gekroond op 't Lateraan,
In stad lag volk dat hem niet mocht,
Toch wou hij niet uit Rome gaan
Vóór hij Sint Pieter had bezocht.
Hij ging als pelgrim. Maar dat volk
Hoorde 't: ‘de Keizer onder weg!’
Dat was aan iedre steeg een dolk,
Geld op zijn hoofd en scherp beleg.
Hij sloop de herberg in en dronk
En overnachtte en hield zich ziek
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tot in de stad het krijgsvolk slonk.
Toen trok hij af met stil muziek.
Maar Cola's moeder troostte 'm fijn -
Daarna heeft zij het zelf verteld
En roemde erop: die zoon van mijn
Is van die pelgrim.
De Kluizenaar
In een held
Als Cola ziet elk graag een vorst.
Maar hoorde ik wel, dan heeft hij juist
Voor 't volk gedaan wat niemand dorst.
En ik denk graag: in géén mensch huist
Een hart voor 't volk zoo onvervalscht
Als in wie zelf een volkskind is.
In hem is vorstentrots op 't smalst,
Maar breedst smart, deernis, ergernis.
Een Burger
Pelgrim, want dat ge een pelgrim zijt
Toont ons uw kleed: uw woord is waar.
En Cola heeft het volk bevrijd
Van vorsten en met lijfsgevaar
Hun macht weerstaan en doet het nog.
Hij is een kind van 't volk en heeft
Gebloed als elk van ons, maar toch
Is 't of iets vorstlijks in hem leeft.
Als ons een heer of een baron
't Bezit nam of de bruid uit bed
Of wonden sloeg, en niemand kon
Ons helpen, eigen macht noch wet,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dan zwegen wij; maar Cola niet.
Zijn broer gedood, de wet verkracht,
Heeft hij gewerkt, en ieder ziet
Hoe hij de wraak heeft thuisgebracht.
De Kluizenaar
Gij zegt: de wraak. Was 't niets dan dat?
Ik ben een kluiznaar uit de streek
Waar 't donkerst Apennijnen-pad
Naar kloven daalt, en week aan week
En maand aan maand en jaar aan jaar
Vastte ik en bad op hoop dat eens
De Held verscheen, ons openbaar
Beloofd, als 't jammers en geweens
Genoeg zou zijn: de eenvoudge Man,
De ziel van 't volk, maar meer, maar meest,
De Richter die Gods vierschaar spann',
De - Ridder van den Heilgen Geest.
Een Jonge Vrouw
Mijn Vader, mannen zien zijn trots,
De straf die hij den boozen brengt,
Toch is hij vast een engel Gods
Die om de ellendgen tranen plengt.
Gij kent hem niet. Hij heeft de taal
Zoo zoet en fier, en kennis ook.
Zijn doen hier is een lang verhaal,
Maar waarlijk geen onheilge sprook.
Hij kent de schoonheid van de Stad,
Haar oudheid en haar heerlijkheid,
Wat hier de Machtge zich vermat
Zag hij en heeft zich voorbereid
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat hij het eerst slechts spreken kon.
Dat deed hij voor Paus Clemens zelf
Als afgezant in Avignon,
De hofzaal en het kerkgewelf
Weerklonken van zijn schoon geluid,
Zoodat de Heilge Vader zei:
Vat moed, mijn zoon, spreek alles uit,
't Is Roma zelf die spreekt tot mij.
Hij klaagde de baronnen aan:
Colonna, Orsini en de rest:
Zij die door Rome als meesters gaan
En hebben noord, zuid, oost en west,
Hun huizen in en om de stad:
Roofburchten, en in eeuwgen strijd
Wordt straat en stijl met bloed bespat,
De markt gestoord, de kerk ontwijd,
En kettingen van steeg tot steeg
Gespannen, tot de buurt in puin
Een slagveld lijkt, verwoest en leeg,
En in den omgeworpen tuin
Leeuw, wolf en beer en ander wild
Wel voegen zou, dat nu alleen
Pronkt in het aadlijk wapenschild.
En hoe 't behoud van menigeen
In zwakte lag, maar hoe dan weer
De zwakste ook minst beschermde bleek,
Als wees of weduw goed of eer
Moest afstaan en geen burger keek
De kassen na, waarin het erf
Van kindren werd bewaard, die jong
En teer, na 't ouderlijk versterf,
Hoopten dat hen de stad omving
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als vader en als moeder beî -
Vergeefs gehoopt: een eedle stal
Hun goed, hun leeftocht: Cola zei
Alles, en Clemens hoorde 't al
En was ontstemd, had tranen in
Zijn oogen, en zei: Kardinaal,
Dat is niet enkel een verzin,
Dat is een droef, maar waar verhaal.
Want Kardinaal Colonna stond
Naast hem, de broer van d'ouden Heer
Die 't hier zoo trots en schots baront -
Die heeren hebben elk jaar meer
Verwanten hoovling of prelaat,
In 't veld of met prebend of ambt -
Welnu, ge ziet hoe Cola staat
Terwijl elk van zijn woorden schampt
En afvalt langs het koude kleed
Van dien Colonna: Clemens is
Geroerd, belooft, - maar Cola weet
Dat de andre zijn verdoemenis
Bedenkt, en machtger is dan die.
Dat is een vreemde spraak. Maar zoo
Kwam 't haast te zijn. Een maand twee drie,
Cola ontkwam tenauwernoô
Aan 't sterven in een hospitaal,
Arm, krank, veracht. Maar één man bleef
Zijn vriend, die met den Kardinaal
Oók was bevriend. Zoowaar ik leef,
Had hij, Petrarca, niet bestaan,
Die groote dichter, Cola waar'
Ginder en dood. Nu kon hij gaan.
Bracht ook 't notaris-ambt vandaar.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Kluizenaar
En werd toen zelf een heer, die met
De Heeren wedijvert in pronk,
Als gast zich aan hun tafel zet,
En doet hun werk, en deelt hun dronk?
Een Bedaagde Vrouw
Pelgrim, als gij tot hen behoort
Die ginds bij den Majella-berg,
Naar Joachim van Flore's woord
Leven, daadloos en zonder erg,
Aandachtig tot de Heilge Geest
Zich nieuw en duidlijk openbaart,
Smaad dan niet wie op markt en feest
Zijn hart toch voor dien Geest bewaart.
Ikzelf ben zulk een weduw, wie
Met zeven kindren, onbeschermd,
Een buur haar inkomst stal, en die
Vandaag hulploos zou zijn verarmd
Had Cola niet haar zaak bezorgd.
Wat maakt het of hij vorstlijk leeft.
Wie weeuw en wees het leven borgt,
Die neemt opdat hij beter geeft.
Hij zet zijn naam met zilvren pen,
Heeft stijl en zwier waar hij op roemt,
Hij die met recht zich - zoo 'k hem ken -
Consul van weeuw en weezen noemt.
Tweede Burger
Hij is een wonder, pelgrim. Laatst
Sprak hij voor 't volk. 't Was in den Raad.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||
Andreozzo was naast hem geplaatst,
De ontvanger. Toen hij klaar was, slaat
Die 'm vierkant in 't gezicht. - Gij weet
Dat lachen niet van Cola. Hij
Kan als een man zien, die vergeet,
Of droomt, of schertst, of allebei,
Maar voor zijn oog is een licht doel.
Hij zegt: ik word uw koning: elk
Lacht; hij ziet toe, zonder gevoel,
Glimlacht den wijn toe in zijn kelk.
Dan gaat hij huiswaarts. Maar zijn droom
Moet toch wel sterk zijn, want hij peinst
Altijd op werk, en draagt zich vroom
En helpt altijd, en ongeveinsd.
Ik heb geen denkbeeld - kluiznaar - van een man
Als hij: laatst liet hij op de buitenwand
Van 't raadhuis op het Kapitool - ik kan
't Maar kort beschrijven - door een kunstge hand
Een heel tafreel verbeelden: eerst een zee:
Een zinkend schip: daarin een vrouw in zwart
En: ‘Dat is Roma.’ Weerzijds zonken twee
Andere schepen en in elk schip werd
Zoo 'n vrouw gezien. De eene Jeruzalem,
De andren Karthago, Troje, Babylon.
Geschreven woorden klonken als een stem:
Rome vergaat. o Wie haar helpen kon.
Eilanden waren ook daar en op één
Itaalje, op 't andre 't Christelijk Geloof.
Die hief haar handen naar den hemel heen:
‘Als Rome valt, waar kom ik dan te hoof?’
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bovenaan stonden leeuwen, wolven, beren:
Machtge baronnen en misdaadge graven, -
Honden, bokken en zwijnen, dat zijn heeren
Die in den Raad alleen voor d'adel slaven, -
Daarna een rij van vossen, draken, schapen:
Rechters en beambten die het kwaad verbrieven, -
Eindlijk van hazen, katten, geiten, apen:
Roovers en moorders, echtbrekers en dieven.
Maar heel omhoog godlijke Majesteit
Als ten gericht: zijn mond uit gaan twee zwaarden.
Petrus en Paulus biddende bijzijd.
Verwonderd waren allen die daar staarden.
Ook sprak hij in de kerk van 't Lateraan.
Daar is een bronzen plaat, waarop de Wet
Waarbij de Stad den keizer Vespasiaan
Het rijk opdroeg. Eerst was zij ingezet
In 't altaar waar geen mensch het schrift kon zien.
Maar Cola bracht haar achter 't koor. De kerk
Liep vol, met volk zoowel als adelsliên,
Hijzelf verscheen op een stellaadje - en merk
Wat een fantastisch man hij was: hij droeg
Een langen duitschen mantel van wit laken,
Terwijl zijn hoofd een witte muts besloeg
Waar langs den rand goudstikte kronen staken,
Door een - de middelste - een klein zilver zwaard.
Dat spleet haar tweemaal en kwam door de kap.
Zoo trad hij op die vloer, en met een vaart
Aan 't spreken, schrijdend, met een trotschen stap,
Heel als een koning en hij lei ons uit,
Wat al die eeuwen niemand had verstaan:
De zin van 't schrift en hoe die zin beduidt
Dat Rome als oudtijds Keizers vóór moest gaan.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Kluizenaar
De Trotsaard.
De Burger
Zeg dat niet, want hij bezwoer
Adel en volk tot vrede. Vrede was
't Refrein van wat hij zei. Straks heeft de boer -
Zoo zei hij - noch voor mensch noch vee 't gewas
Waarvan zij leven. Haast is 't jubeljaar,
Dan komt van heinde en ver de Christenheid
Naar 't heilge Rome en vindt slechts steenen waar
Koren moest zijn, voor eendracht broederstrijd.
Vrouwen
't Is waar: wij leden hongersnood
En waar vreemd graan ons redden kon
Een roover die de wegen sloot,
Een moordnaar die stads vrede schon.
Een schip dat met een rijke vracht
Naderde tot den Tibermond
Werd door een burchtheer opgebracht
Die heel den buit voor zich verslond.
En niet een koopman dorst bij dag
Noch nacht romeinsche wegen gaan,
Want uitgeschud werd, dat men 't zag,
De reizger, onder zon en maan.
De Kluizenaar
Tot Cola kwam.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een Jonge Man
Ja, Cola schreef
In Pescheria op den muur
Een ander beeld: een open dreef
En in den linkerhoek een vuur.
Daar brandden in, levend en dood,
Vorsten en volk en ook een vrouw.
Rechts uit een kerk kwam schoon en groot
Een engel, die haar redden wou
Met de eene hand, in de andre een zwaard.
En naast den klokketoren, merkt!
Petrus en Paulus, welgepaard:
‘O Engel, help Haar die ons bergt!’
Maar zie, een duif daalde uit de lucht
Met mirten-krans: een vooglijn nam
Die over en een gierenvlucht
Joeg voor zich heen hij in de vlam
En zette op 't hoofd der vrouw de krans.
Daarnaast stond dit: Gerechtigheid
Komt nu nabij. Ik zie haar glans.
Gij die verstaat, verbeidt haar tijd.
Tweede Jonge Man
o Weet gij nog hoe menigeen
Toen zei: wat baat een beeld, een woord,
De dappre daad baat Rome alleen,
Alleen het zwaard verhoedt den moord.
Eerste Jonge Man
Maar de engel hield voorwaar een zwaard.
Een Donderdag was 't, kort daarna, -
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wat droeg die kerk waar elk op staart,
Georgio della Chiavica?
Een brief: Niet lang of Rome staat
Opnieuw in haar aelouden staat.
Dat was een siddring: ieder staat
En zwijgt en maakt op vrijheid staat.
Tweede Jonge Man
Van dien dag af liep 't vast gerucht
En sprak elk in 't verborgen toe.
't Geheim kwam af en aan gezucht
En elk verstond en geen wist hoe.
Tot daags voor Pinkster van dit jaar
Trompetschal klonk door roep en jool:
Morgen den dag, trekt op eenpaar,
Wapenloos op naar 't Kapitool.
Eerste Jonge Man
San Angiolo zich opensloot.
De dag was 't van den Heilgen Geest.
Geharnast, maar zijn hoofd was bloot,
Kwam Cola zelf als voor een feest.
En goud gestikt op rooden grond
Roma die op twee leeuwen zat,
In de eene hand het wereldrond,
In de andre hand het palmeblad:
De Vrijheidsvaan. En voor hem uit
Meer vanen waarvan elke om 't zeerst
Recht, vrede en heerlijkheid beduidt,
Elk waarvan nu in Rome heerscht.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||
En achter Cola breede schaar
Burgers die hij in eed ontving,
Maar naast hem, pauselijk Vikaar,
De Bisschop van Orvieto ging.
Want weet wel, Kluiznaar die ons vroeg,
Cola heeft met Zijn Heiligheid
Een vast verbond: wie boozen joeg
Werd door den goeden Paus gewijd.
De Kluizenaar
En volgden daden op die praal?
Want niemand denkt toch dat een vaan
Alleen een volk, dat zwak is, staal'.
Spreek: wat heeft de Tribuun gedaan?
Vrouwen
Gij vraagt: gedaan? Gij komt, vanwaar?
Van de Apennijnen, en gij toogt
Itaalje door en vraagt daarnaar?
Hoe slecht hebt ge om u heen gëoogd!
Want dat in stad geen boef meer kaapt
Heeft u misschien geen mensch verteld,
Maar dat Itaalje veilig slaapt
Toonden u bosch en stroom en veld.
De koopman meert zijn schip aan wal
En stalt zijn waren op de straat.
Hij laat zijn paard gerust op stal
En int getroost zijn rijke baat.
En jonge deern en rijpe vrouw
Zij slapen met een open deur.
Geen schender die hen zoeken zou
En handlen naar zijn willekeur.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat deed de wet, die Cola gaf,
Dat deed de vrees voor 't dreigement,
Dat deed zijn uitgevoerde straf
Die grootheid noch vermaardheid kent.
Maar meer dan al deed het de deugd
Die uit zijn daden overstroomt,
De dankbare en gewilge vreugd
Dat eindlijk 't rijk van vrede koomt.
De Burger
Ik zal u zeggen, kluiznaar, kort en snel,
Wat Cola sinds dien Pinkster heeft gedaan.
Zijn eerste dappre daad was zeker wel
Dat hij zijn droom tot daad deed overgaan.
Want wie van vreê spreekt, daar de hoorder lacht,
Droomt nog en speelt, maar wie met bloot gelaat
Den vreê verkondigt en dan 't zwaard verwacht
Van d'oorlogsvriend die hem naar 't leven staat,
Hij waakt en waagt. En droomer van natuur
Had Cola - gis ik - meer behoefte aan moed
Dan wie, gejaagd door 't ingeboren vuur
Naar daden, daaglijks dappre daden doet.
Nu dan, hij deed. Uit liefde tot den Paus,
Tot heil van 't volk, zet ik mijn lijf op 't spel.
Dus sprak hij. En dat was voorwaar geen flous
Van ijdlen droomer, maar een zwaar gestel
Van daden, als een stevig fundament,
Waarop het heil van Rome rust en rijst.
De Paus en 't Volk, die twee als één, gewend
Tegen 't Baronnendom, en éen, die eischt
Uit beider naam, en lijf en leven waagt,
Dat is het heil van Rome. Cola schiep
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zulk een drie-eenheid en zijn werkstuk draagt
Een kracht die hij uit droom te voorschijn riep.
Die kracht voelde elk. Toen las hij nieuwe wet:
De moordnaar sterft. Twee weken 't langst geding.
Meineedge klager in de plaats gezet
Van d'aangeklaagde. Binnen Rome's kring
Wordt géén huis neergehaald: haar steenen ook
Zijn heilig. Wage ook burchtheer noch baron
Dat hij brug, weg of poort houdt, of een strook
Van zijn gebied onveilig, of 't kanon
Richte op een koopschip: oovral zorgt de Stad
Door macht en boete dat het recht gedijt.
Zij steunt weduw en wees, beschermt den schat
Van kerk en kloosters, eischt met kort respijt
't Geroofde goed terug. Geen doe men eed
Dan enkel Stad en Paus. Het wapenschild
Van eedlen heer dat burgers huis bekleedt
Als blijk van dienst en scherm, wordt afgetild,
Want geen beschermt dan Rome. 't Paalwerk waar
De strijdbare baron zijn huis mee schut,
Dient tot den bouw van 't raadhuis: wat gevaar
Voor velen borg, bergt voortaan ieders nut.
De Kluizenaar
Cola diktator. Heeft dan Rome nu
Niet één heer zooals 't onlangs velen had?
De Burger
Dat heeft het, pelgrim. Maar geen volk is schuw
Den heer te erkennen waar het zelf om bad.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Kluizenaar
Macht overstijgt zichzelf. Als Cola thans
Zich één met Paus en Volk voelt, blijft hij 't doen?
De bisschop heeft zijn aandeel in den glans, -
Maar in de macht? - ik durf het nauw vermoén.
De Burger
't Is waar, en toch miskent ge Cola zeer.
Hij vroeg den titel van Tribuun voor bei.
En zoo 't aan hem stond, heerschte hij niet meer
Dan één vierde deel jaars, wat elk weerzei.
En toen wijzelf, het volk, hem onbeperkt
Wenschten te heerschen, heeft hij niet gedraald,
Maar zelf de instelling van een raad bewerkt
Die al zijn daden nagaat en bepaalt.
De Kluizenaar
Schonk hem die titel van Tribuun het volk?
Is 't waar dat hem de Paus dien naam bestrijdt?
De Burger
Het volk op Cola's voordracht. Daar als tolk
En voorstander van 't volk de aeloude tijd
Meengen Tribuun gekend heeft. Clemens' zin
Koos ‘Rector’, maar de Paus verzet zich niet;
Als uit een kastje aan Cola blijkt, waarin
Hij 't wapen van Tribuun graveeren liet.
De Kluizenaar
Wonderlijk is 't verhaal. En lieten zich
Zooveel baronnen zonder slag of stoot
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bannen, of dwingen soms om nederig
Te doen wat Cola zei?
De Burger
Cola gebood,
Colonna dreigde. Toen klepte op het Kapitool
De stormklok en Colonna kwam.
De Gäetani die een koopschip nam
Hing hij, de monnik die frivool
En wreed, zijn kleed onteerd had, hing hij ook.
Pelgrim, de schoonheid van een daad doet meer
Dan enkle kracht kan: voor zijn kleine heir
Van voetgangers en ruiters dook
Misschien een enkle; orde en recht bedwong,
Verheugde, een burgerij die rechtloos leed;
Maar roep en roem van 't rijk van vrede drong
De grenzen over en bewondring deed
De goeden, schrik de boozen 't hart luid slaan.
Liefde werd wakker en 't geweten sprak.
Menschen zagen elkaar als menschen aan
En 't zoenwoord klonk dat oude veeten brak.
Vrouwen
Achtienhonderd veeten slechtte
Cola, waar de volksraad rechtte
Onder zwaard en palm.
Zoete vriendschaps-galm.
Mannen hielden de uitgestooten
Vrouwen weer in de' arm gesloten,
Vriend hervond den vriend.
Geen lijdt onverdiend.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ballingen van alle streken,
Soms sints jaren uitgeweken,
Komen op den roep terug.
O wat keeren burgers vlug.
Zonder drog en list de handel,
Vroolijk, vriendelijk elks wandel.
Nooit een klager recht ontzegd.
D'armsten klager 't snelste recht.
De Kluizenaar
Maar wie zijn zij, met kleine staven
Van zilver in hun rechterhand?
Een Vrouw
Dat zijn zij die als boden draven
In Cola's naam van land naar land.
Tweede Vrouw
Zij kwamen zeker met berichten
En brachten ze op het hooge Huis.
Het stof is nog op hun gezichten.
Nu hunkren ze naar 't eigen thuis.
Derde Vrouw
Laat ons hen even toch weerhouden
En vragen waar de reis naar ging.
Geen verre reizigers berouwde
Ooit vraag naar hun erinnering.
Eerste Vrouw
Gegroet. Kunt ge ons te woord staan, boden?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wij branden van nieuwsgierigheid
Naar wat ge ervoer. Ge kwaamt - van wijd?
Een Bode
Wij van Milaan.
Eerste Vrouw
Ge deedt?
De Bode
Gezanten nooden
Op 't feest van Cola.
De Kluizenaar
Maar zeg eerst toch mij
- Ik ben een vreemd - is 't een bizonder gild
Waarvan gij beiden deel zijt?
Tweede Bode
Vriend, vraag vrij,
En als ge naar mijn makker luistren wilt
- Hij is de beste spreker - hoor dan aan.
Eerste Bode
Wij zijn van Cola's boden, heel een stoet
Van vlugge loopers die zoowel verstaan
't Zwijgen als 't spreken. Cola kan, als 't moet,
Gestreng zijn: haastig, zonder bodenloon
Dan wat ons Rome geeft, doen wij zijn woord.
Hebt ge van onzen makker niet gehoord
Die geld aannam in Napels? In zijn koon
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||
Gebrand, draagt hij er 't merk van. Een
Van de onzen, die zijn kameraad doorstak,
Begroef hij levend op het lijk. Ik meen:
Het recht moet sterk zijn en geen heerscher zwak.
De Kluizenaar
Heerscher...En zijt ge altijd zoo wapenloos?
Eerste Bode
Zonder een wapen, maar van ver gekend
Aan hier dien zilvren staf: geen is zoo boos
Dat hij zijn handen aan den bode schent
Van hem die 't recht weer in Itaalje bracht.
Tweede Bode
Niet enkel 't recht, maar door het recht den vreê.
Want denkt niet dat wij veilig dag en nacht
Door bosch en berg gaan, nooit meer saam dan twee,
Alleen omdat het volk ons vreest. Integendeel,
Elk heeft ons lief. Wie op het land werkt, knielt.
Bij 't dorp groet ons een menigt met gespeel
En zang. Er was een vrouw, die schreide, en hield
Mij in haar armen, heeft mijn staf gekust.
Itaalje leeft weer en het heeft weer lief,
En hoopt weer en het wacht voortaan gerust
De nieuwe Zon die zich uit Rome hief.
De Kluizenaar
Dit is wel waarlijk wat ik heb gehoopt:
De aardsche vernieuwing door den Heilgen Geest.
O Joachim van Flore, is 't waar en sloopt
Eindlijk uw adem het Skelet van 't Beest?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zeg nu, mijn vriend, ge bracht naar stad en hof
Brieven van Cola?
Tweede Bode
Juist, en noodden er
Gezanten naar ons feest. Hoe overtrof
De ontvangst ons hopen. Daaglijks williger
Werden de steden en zelfs de tiran
Visconti in Milaan gaf goed bescheid.
Firenze, Siena, Lucca, - maar hoe kan
Ik alle noemen - hebben toegezeid.
Ik hoorde ook dat Venetië door zijn Doge
Zich hartlijk toonde en dat de Koningin
Van Napels en de Ongaarsche Koning hooge
Gezanten zonden, opdat elk zich winn'
De hulp van Cola. Maar 't verbaast niet meer
Wanneer men weet dat tot Jeruzalem
De roep drong, dat de Sultan zelfs zijn heir
En havensteden sterkt, dat er een stem
Van vreugde en van gebed bij Jood en Christen
Overal tot den hemel stijgt. - Maar laat
Ons gaan. Daar komt Orvieto, in beraad
Met den Colonna, 't hoofd van de oude twisten.
| |||||||||||||||||||||||||||
Tweede tooneel
Stefano Colonna. Raimondo van Orvieto
Stefano
Raimondo van Orvieto, ik versta
Volkomen dat de Heilge Vader wil
Dat gij 't bestuur van Cola schijnbaar steunt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||
Orvieto
Niet schijnbaar.
Stefano
Dan in ernst?
Orvieto
Ook niet in ernst.
Maar werklijk steunt, en met een schijn van ernst.
Stefano
Dit is een onderscheiding, veel te fijn,
Dan dat mijn tachtigjarig hoofd ze volgt.
Gij steunt, maar de ernst van 't steunen is een schijn,
Dat noem ik schijnbaar steunen.
Orvieto
Eedle Vriend,
Hoe menig machtig heer, in Rome en in
Itaalje steunt de Kerk; maar de ernst van 't steunen
Is schijn; in waren ernst steunt elk zichzelf.
Stefano
Zoo stut de steenen beer 't gebouw: hij schoort
De muur die hem in stand houdt.
Orvieto
Maar hij zint
Nooit op een staan, ook zonder muur. Gij Heeren
Zijt al te graag bedacht op vrijstaan, schoon
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ge ons schoort. Zoo schoren wij ook Cola. Daarom
Is de ernst van 't steunen schijn, maar 't steunen blijft.
Wij houden werklijk Cola's rijk in stand,
Omdat het Rome is en wij zonder Rome
Een schip op zee zijn.
Stefano
Rome 't rijk van Cola?
Orvieto
Van Cola; want hij heerscht. En ook: een rijk.
Want dat de Stad - hoelang? - geen rijk was, weet ge,
Stefano! - daar elk lid streed tegen 't andre.
Ze was een chaos waar de Heilge Vader
Geen plaats vond voor zijn stoel.
Stefano
Gij schat den dwaas
Die, toen ik naar Corneto was om koren,
Zijn fratsen tot op 't Kapitool bracht, wijs -
Orvieto
Niet wijzer dan gijzelf. Gij noemde 'm dwaas
Scheurde zijn maning, dreigde 'm uit de vensters
Van 't Kapitool te werpen, als hij u,
Den machtigen Colonna, meer dorst ergren.
Toch kwaamt ge, en deedt den eed, en duldde dat
Het paalwerk vóór uw huis -
Stefano
Vervloekt, Orvieto,
Raak aan een rauwe wond niet. Waar het volk
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||
Te hoop liep en zijn troep, op tijd betaald,
Hem trouw bleef, - wat te doen?
Orvieto
Niet anders, zeker,
Dan gij besloot, en dan ikzelf koos.
Stefano
Gij?
Orvieto
Dacht ge dan dat ik mij uit vrijen wil
Verbond tot een gevaar dat ik betreur?
Wanneer Paus Clemens Cola steunt, en werklijk,
En schijnbaar ernstig steunt, is 't niet uit wensch
Maar noodzaak en hij hoopt dat gij, Stefano,
Die noodzaak niet miskent. Ge erkent ze, o ja,
Die van vandaag: het volk en Cola's ruiters;
Maar die beduiden meer dan 't heden: in hen
Dreigt een verleden, dat gijzelf, Colonna,
Beter begrijpt dan welk heer ook. Uw huis
Kent, jaren reeds, Petrarca. Zijn geloof
Dat Rome 't hart is van de wereld, prijst ge.
Waar hij bewondring toont, of liefde vraagt,
Voor de overblijfselen van de Oudheid, hoort ge
Hem willig aan. Zijn hartstocht voor de stad,
Zijn ingenomenheid met al 't romeinsche,
Zij klinkt u uit zijn mond zoo lieflijk toe,
Dat hij u veilig zeggen mag: mijn vriend,
Hoezeer 'k u liefheb, hoogacht en vereer,
Voor de Romeinen doet gij onder, want
Van afkomst zijt gij, als de Orsinis ook,
Germanjers, dus barbaren.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||
Stefano
Alles waar;
Maar dat zijn woorden van een dichter. Wie,
Wanneer een dichter tot hem spreekt, zijn droomen
Met kleurge trekken schildert, zal naar hem
Niet gaarne luistren? Het is goed en schoon
Dat ruwe zeden, erfdeel van den tijd,
Verzacht en overtogen worden door
De teedre schijnen waar een daadloos man
In woont en werkt. Als hij zijn ideaal
Door onze steilheid voelt gewond, wat nood
Dat hij dan met een scherpen zin ons schijnt
Te heeklen: inderdaad is al zijn ernst
Een spel: wij lachen en hij is getroost.
Orvieto
Gij neemt het vorstlijk op, en zijt ook vorstlijk.
Zijn Heiligheid is zelf Petrarca's vriend.
Zooals hij Rome's grootheid in den tijd
Van de oude Heidnen prijst, en ook in u
Een held, die Oudheid waard, erkent, zoo looft hij
Niet minder 't oord waar, van de apostels, acht
Begraven zijn, dat in zijn heilgen grond
Petrus en Paulus bergt. Maar geenszins gunt hij
Deel van dien lof aan Clemens. Avignon
Haat hij en zegt dat er de Duivel voordanst.
Broeinest van lusten, dat ten hemel stinkt,
Zoo noemt hij 't, en den Paus vermaant hij meermaals,
Dat niet in pracht en pronk van 't hof in Frankrijk,
Maar hier zijn plaats is. En de Heilge Vader,
Ridderlijk, en verzot op kunst en stijl,
Hoort hem glimlachend aan en schertst als gij.
Daar is geen kwaad bij. Maar wanneer Petrarca
Rome, het heidensch en het christlijk, roemt,
Maar d'adel die romeinsche deugden kweekt,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||
En 't Hoofd dat op den stoel van Petrus zit,
Gering schat en vermaant, dan is er Een
Die 't spel voor ernst houdt, - ik zeg liever nog:
Die d' ernst van 't spel verstaat. Die eene is 't volk,
Het volk van Rome. Dáárop smaalt hij nooit.
Dat leert hij dat het zonder Paus of Adel,
Met een Romein aan 't hoofd - als Cola is -
Zich redden kan. Het hoorde. En Cola kwam.
Stefano
Gij neemt den dichter te ernstig. In zijn geest
Is alles beeld. Hij denkt niet dat zijn droom
De wereld-zelf verandert. Ja, nog meer:
De wereld waar hij nu in leeft en werkt
Is juist die waar hij veilig werken kan,
Is de eenge waar zijn droom ontstaat. Petrarca
Vraagt van zijn tijd heel veel. Hij wil een tijd
Die hem eerst vrijlaat en dan viert. Hij wenscht
Ontslagen zijn van alle banden: kerk
En staat en plichten van 't gezellig leven,
Beroep en ambt en huwlijk. Eenmaal vrij,
Leeft hij zijn droom, maar neemt zich staag in acht
Dat hij een droom blijft. Vriendschap, liefde zelfs,
Hij ondergaat en uit ze als niemand vóór hem,
Maar stelt zich zoo dat zij onwerklijk blijven.
Geen vriend kan zeggen dat hij hem bezit,
Geen Laura leefde die hij huwen kon.
Maar toch kan hij niet zonder Laura zijn,
Niet zonder vriend, niet zonder wereld zelfs
Die hem vereert, en viert, en onderhoudt.
Vrij, met alleen bevalligheid en geest,
Maar daarom juist bewonderd en erkend,
Ziedaar Petrarca. Waar wou zulk een man
Leven dan in de wereld van vandaag,
Waarin geen staat hem plaagt, het pauslijk hof
Geen diensten vergt, maar wel prebenden schenkt,
Losheid heerscht van geloof en zeden, en
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||
Oovral de geestdrift voor den ouden tijd,
Voor dichterschap en vrijheid bovenkomt,
Hijzelf gekroond wordt op het Kapitool.
Hij spreekt al wat zijn tijd beweegt, hij beeldt
Hem uit op 't beste, maar hij weet heel wel
Dat al zijn doen in 't spreken ligt, en nooit
Tusschen het woord en 't werk de kloof zich dempt.
Orvieto
Gij schetst den dichter die een dichter blijft
En ik geloof wel dat Petrarca nooit
In Rome aan 't hoofd van 't volk zal staan. Zoo blijft
De bliksem bliksem, maar de torenspits,
Door hem geraakt, gaat op in vuur. De schuld
Ligt aan den toren die van hout is, maar
Wij zeggen dat de bliksem insloeg. Cola -
Stefano
Ik leg de schuld op Cola. De geleiders
Trekken den bliksem aan.
Orvieto
Juist, maar geleiders
Van geestlijk vuur zijn anders dan de doode
Wegen voor 't luchtvuur. Is niet Cola zelf
Ook zulk een dichter? Niemand kent als hij
De oudheden van de Stad, schriften, verleden,
Dweept met haar vrijheid, droomt een nieuwen tijd,
Bezielt door beelden en woorden, en zijn gloed
Ontvlamt dien andren dichter, het gepeupel,
Dat volk heet, honderdhoofdig, honderdhartig.
Die, op zijn beurt, spreekt ook, maar voor zijn spreken
Stort kerk, stort burcht.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||
Stefano
Ik hoor uw beeldspraak aan.
Maar 't nuchtre feit is zóó: dat de Tribuun
't Oogenblik bij den staart greep en 't gebeuren
Dwong in de richting die hij wenschte. Leger,
Wet en stadsgeld beheerscht hij, en gij helpt hem.
Waarom?
Orvieto
Gij vraagt het? Wanneer Cola streeft
Naar één Romein saam met het volk, en de Adel
Blijkt machtloos, denkt ge dat de Paus in Frankrijk
Dan vruchteloos verzet poogt? Neen, maar vreedzaam
Naast hem te staan, hem te verbinden in
Zijn minste daden, te verplichten daaglijks
Rekenschap af te leggen, tot zijn doen
Zich regelt naar de Kerk. - ziedaar ons doel.
Wanneer wij Cola wel verstaan, begeert hij
- Zoomin als 't volk - een Paus. Toch hunkren allen
Naar 't Jubeljaar, op hoop dat dan de vreemd hier
Schatten en gaven stort. Als dan de Paus
Te Rome zijn kon en de winst van 't hof
Zich uitstortte op de burgers, brak voor elk
De goede tijd aan die hun groovre mensch
Meer dan de gouden eeuw begeert. Wij toonen
Die komst als mooglijk. In het volk en Cola
Zijn wij de zwakte, en wij verslaan hun daden
Eer ze nog zijn begaan.
Stefano
Uw spel is fijn.
Mooglijk wel over-fijn. Dit lijdlijk leiden
Past mij maar weinig. Met geweld of list
Den staat weerstaan dien men niet dulden wil,
Bekoort mij meer dan, daadloos zelf, te wachten
Op zwakheid van den Vijand.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||
Orvieto
Ge vergeet:
De Heilge Vader is een eenzaam man,
Ver hier vandaan, onvrij, in Avignon.
Hij kan weerhouden, maar hij kan niet doen.
Stefano
Vaarwel: weerhoud. En laat het doen aan ons.
| |||||||||||||||||||||||||||
Derde tooneel
Schemer. Stefano. Daarna de andere Baronnen.
Stefano
Gij daar, Giordano?
Giordano Orsini
Ik ben hier, Stefano.
Stefano
Wie meer?
Giordano
Eerst uw Colonnaas: Stefanuccio
Uw zoon, uw neven Sciaretta en Pietro,
En Gianni uw kleinzoon. Van de Orsinis twee:
Mijn broer Rainaldo en mijn jonge neef
Niccolo. Dan Petruccio Frangipani,
Luca Savelli, Bello Gaëtani.
Allen uw vrienden.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||
Stefano
Welkom! Allen welkom!
De toegangen bewaakt? Welaan, zoo hoor.
Ik riep u hier, omdat een plein in Rome
Minder gehoorig dan een huis is. 't Volk
Zwermt om het Kapitool en 't schemert. Ginder
Gaat de Vikaris die bij Ziener Cola
't Opzieners-ambt bekleedt, maar meer niet dan
Het toezien heeft. En hier staan wij, de weingen,
Maar die de meesters waren, wij die van
Het werklijk Rome: burcht en grond en tol,
Eensgezind of in twist, ons heeren toonden,
En 't willen blijven.
Allen
Juist.
Stefano
De kracht van Cola
Ligt niet in geld of leger, maar in geestdrift,
Die hem bezielt, die hij verwekt, die zooveel
Menschen in vuur zet dat wanneer zij komen
De wereld wijkt als duister voor de zon.
Dat zij zoo. Maar indien ook zelfs de zon
Verwarmt, laat zij het vast bestand van de aard
Onaangetast. Welnu, dat vast bestand
Zijn wij.
Allen
Zijn wij.
Stefano
Al wat, van eeuwen her,
Zich vormde, en wet en recht, bezit en zede,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||
Macht en geloof werd, kan niet, als een vlaag
Van dorre blaren voor den storm, verstrooid,
Verjaagd, zijn plaats verlaten en den grond
Braak geven aan een nieuwe teelt of aan
Een eeuwgen chaos. Wat de voortijd schiep
Werkt op den natijd en de naaste plicht
Van al wat werd, is dat het stand houdt.
Allen
Hoor!
De plicht van al wat werd is dat het stand houdt.
Stefano
Verwanten! Vrienden! Niet is noodig dat
Ik u den roem en de oudheid van onze eigne
Geslachten aantoon: zooveel weet wel elk
Dat honderdvijftig jaar de Senatoren
Die 't volk zich koos, uit onze huizen stamden,
En zoo Paus, Keizer of 't regeerend Huis
Van Napels voor een tijd soms andre stelden,
Wij wonnen telkens weer de plaats die past
Bij onze afstamming en vermogen. Nergens,
Misschien, zoo zeer als hier, is 't volk beweeglijk
En ongebonden, omdat nergens zóó
Bedrijf en handel, handwerk en verkeer
Afhangen van de tijdkans. Vast en duurzaam
Zijn meest van allen wij, die eeuw aan eeuw
Bezitters zijn van grond en bouw, rondom
En in 't gebied van Rome. Nauwlijks enkel
't Landbouwend volk heeft kracht als gilde. De andren
Drijven nu her dan der, met boven hen
De rijkren, die te paard, Cavalerotti,
Stads oproep volgen. Boven die is de adel,
Die - onze dienaars en verwanten - luistert
Naar ons, Baronnen, Heeren, van wie Paus
Noch Keizer diensten vergt. Geen Keizer heerscht
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sints lang in Rome en 't Pauselijk bestuur,
Hier niet gevestigd, dwaalde en vluchtte en vond
In Avignon zijn woonoord. Niet dat Cola
Roemt op dit Rome en 't groot en vrij wil, stoort
Ons die 't Gemeenebest zoo sterk en stout
Verlangen als hijzelf. Toen hier de laatste
Paus in Itaalje, Bonifaas, - een droomer
Als Cola - meende dat stad, rijk en wereld
Onderdaan waren aan zijn machtwoord, stortten
Wij, de Colonnaas, hem zijn stoel af, stelden
Aan 't hoofd van 't vrij bestuur mijn broer Sciarra
Als Capitano.
Niccolo Orsini
Roem niet zelf, Stefano,
Wat gij den Paus ja deedt, maar ook de' Orsini.
Sciaretta Colonna
Roeme wie roemen mag, Orsini!
Niccolo
Ha!
Zwaard hier, Colonna!
Sciaretta
Hier mijn zwaard, Orsini!
Stefanuccio
Zwaard neer, Sciaretta!
Rainaldo
Zwaard neer, Niccolo!
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||
Colonna en Orsini zijn vandaag
Verbonden.
Niccolo
Allen niet.
Rainaldo
Niet alle, en 't deert me,
Maar ik en gij. Waar kwaad niet werd bedoeld
Zal geen het nemen. Spreek gij voort, Stefano.
Stefano
Ik sprak teveel. Trots om een dooden broer
Kwam boven toen ik sprak van Rome's grootheid,
Van Rome's vrijheid. Zaten naast elkaar
Niet van Colonna en Orsini, één
Van elk, sints lang als Senatoren? Hoor me:
Het oogenblik is wichtig zooals nooit nog
In ons verleden. Werking als die Cola
Bereikte - ja, wordt niet onrustig, schroomt niet
IIem al den lof te laten die zijn zwaard niet,
Maar dan zijn daad toch en zijn goed gesternte
Hem schonk - werking als hij bereikte, is kostlijk,
Mits ze gewonnen wordt door ons. Wij zijn
De macht van 't volk van Rome, en niet de wet,
En 't geld, in Cola's hand, maar in de onze,
Geeft waarborg dat die werking blijft. De Stad
Gëeerbiedigd door de steden, door de Vorsten,
Door Paus en Keizer, dat klinkt schoon. Maar schooner
Als 't met de kans van duren, voordeel bracht
Aan de edelste Romeinen. Brooze vreugd,
Is Cola's vrede een tirannie op ons,
Gevaar en schade. Eendracht, eendracht alleen,
Maakt hem een winst die duurt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||
Allen
Wij houden saam,
Stefano!
Stefano
Gij houdt saam? Gij, Frangipani,
Savelli, Orsini, Gaëtani, - Conti
Misschien, en zeker de Prefect de Vico,
Die als uw broeders, Bello, 't veld nog houdt, -
Dan is er kans op raad, en raad is thans
Beter dan oorlog.
Frangipani
Zoo spreekt nooit Colonna
Zonder bedoeling, 't minst de grijze Vader,
Die tuk op slaan is.
Stefano
Niet onwaar, Petruccio.
Hoe dikwijls zeggen mij mijn zoons dat de oude
Niet meer zoo vurig zijn moest, en het vechten
Voor jongren laten; maar wat wilt ge? Ik dacht
Levenslang met mijn handen, die mijn hart
Bedwong of aanzette en mijn hoofd bevond
Zich best bij volgen, toezien wat het zwaard
Bedreef. Nu ook was me een gebaar dat Cola
Van 't Kapitool sloeg, liever dan de blik
Van wachtende oogen, maar de ervaring van
Mijn tachtig jaar spreekt mee. Die zegt: de gril
Van de Romeinen wil gevierd zijn. Cola
Speelt vrede en naast hem staat de Paus. Wij Heeren
Heeten de onredelijke twisters, brekers
Van Cola's vrede. Als wij nu gaan, dan wordt
De breuk volkomen. Zij zijn hier, wij daar.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dan is in stad niet één meer die ons steunt,
En zonder hulp uit stad is strijd bedenklijk.
Ik weet: in 't zuiden staan de Gaëtani,
In 't noorden houdt zich de Prefect. Hoe lang?
En beter dan vergeefs hen steunen, noem ik
Hun scha bij 't vallen leengen. Zelfs, ja zelfs,
Beter hen te bestrijden: zij verstaan
Waarom, en dat een bondgenoot hen bindt.
Neen, neen, versta mij duidlijk. Wij bestrijden
Niet uit onszelf, maar de Tribuun behoeft
Aanvoerders voor zijn leger. U, Giordano,
U, Niccolo, gaf hij zijn opdracht. Gianni,
U roept hij aanstonds van uw post in Tuskië.
Wij blijven. Anders niet gebeurde ons, dan
Dat andre Senatoren heerschen, - tijdlijk
Toch maar: alles in Rome is tijdlijk. Morgen
Of overmorgen wordt wel klaar hoe lang
Dit rijk zal duren. Deelt - zie daar mijn raad -
Dit lot van Rome. Duldt, hoort aan, voert uit,
Maar houdt in 't oog één doel: dat Cola valt.
Allen
Zoo zij 't. Dat Cola valt. Dat Cola valt.
Een Dienaar
Er nadert volk.
Stefano
Wij zijn gereed. Vaart wel!
De nacht wordt donker; maar ons doel werd licht.
(Vervolg hierna). |
|