| |
| |
| |
Gedichten Door P.N. Van Eyck.
I Herfstmiddag
Mijn ziel is als een zwijgend woord,
Dat zwaar gaat van bedroefd geheim,
Zij heeft vandaag Uw ziel gehoord
En vond in U haar eeuwig rijm.
Niet dat ge U zelf hebt uitgezegd,
Wij zaten saam, maar spraken niet:
De middag had zich stil gelegd
Rondom ons mijmerend verdriet.
Wij zaten aan 't verneveld strand
In 't langzaam ebbend zeegeluid,
Gij zondt maar somtijds naar mijn kant
O kind, zij zeiden al genoeg
Van wat Uw peinzen heeft doorwoeld:
Reeds zonder dat mijn mond U vroeg,
Had ik uit hen Uw leed gevoeld.
| |
| |
Maar toen gij, roerloos zittend, zaagt
Naar 't grijzen van den horizon,
En toen gij zwijgend nederlaagt
Waar U mijn blik niet roeren kon,
Heb ik geluisterd naar den zang
Van stervensdroef geluk-gemis,
Dat aan Uw ziel, voor woorden bang,
Tot God in stilte ontrezen is.
Gij zongt..., de dag bleef aarzel-stil
Nog mèt mij luistren, vóór hij ging,
Toen werd de late herfstlucht kil,
Toen doofde Uw woordeloos gezing.
En langs den bruinen waterzoom
Gingt gij met mij dan onvereend, -
Maar in mij heeft Uw stille droom
Met àl zijn droefheid nageweend.
Ik zal hem, kind, diep in mijn hart
Bewaren als mijn duurste schat, -
Wat bleef mij van mijn eigen smart
Wanneer ik zijn verdriet vergat?
Mijn ziel is als een zwijgend woord,
Dat zwaar gaat van bedroefd geheim, -
Zij heeft vandaag misschien gehoord
Naar 't roepen van haar eeuwig rijm.
II
Gij waart een kind, toen u voor 't eerst het leven
Zoo zwaar leek, dat gij 't graag verloren hadt,
| |
| |
En sinds dien dag kon 't u geen lach meer geven,
Die rééds haar deel van wrangheid niet bezat.
En nergens kondt ge één luwe stonde vinden
Van stilte en rust en lafenis van smert, -
Tot ook de droom van állen die beminden,
Uw één'ge droom, door mij tot kommer werd.
Toen bleef slechts dit: dat uw gepeinzen hoorden
Naar 't lokken van den vleiend-zachten dood,
Die dag na dag met zoete fluister-woorden
U slaap beloofde en 't eind van al uw nood.
En heel uw leven werd één lang verlangen
Naar vreden die gij hier niet vinden zult,
Naar 't sluimren dat u nimmer zal bevangen,
Zoolang uw ziel den last der wanhoop duldt.
Maar éénmaal komt de stonde dat uw lijden
Uw moeheid naar het bitterst einde jaagt,
Dan zult ge u zelf die diepe rust bereiden,
Die 't slapend hart naar de eeuw'ge vrede draagt.
III
Gij waart een kind, maar dat haar jong vermoeien
Van 't vreemde leed aan 't strand beschreien kwam,
En peinsde, als zij de golven zag vervloeien,
Hoe schoon 't zou zijn, als één haar medenam.
En peinsde stil, als de einder ging vervagen,
Hoe groot geluk haar eeuwig deel zou zijn,
| |
| |
Als ééns een vloed haar prille smart mocht dragen
Naar 't verre land, welks naam is Rust-van-Pijn.
Gij wist niet, dat diezelfde grijze dagen
Een ander kind aan 't strand zijn weemoed droeg,
En in een eender leed een eender klagen
Van vreemd verdriet ten zelfden einder kloeg.
Gij wist niet, dat mijn jong-vermoeide droomen
Hetzelfde zoete sterven overdacht,
En, smeekend dat de stille dood mocht komen,
Verlangde naar een eindelooze nacht.
Wij wisten niet, dat ééns een tijd moest naadren,
Waarin wij aan hetzelfde zeegetij
Ons beider lijden snikkend moesten gaadren
In éénen kring van troosteloos geschrei;
Noch, dat ook dán geen eindelijk verblijden
In teedre liefde ons leed verdooven zou,
Noch, dat wij dan gescheiden zouden schreien
Om 't zwaar gewicht van dezen láátsten rouw.
IV
Maar dat uw hart bij al zijn eigen lijden
Voor mijn verdriet nog troost en teerheid vindt,
En dat gij mij uw deernis wilt bereiden,
Alleen omdat mijn droefheid u bemint,
Dat gij, die zelf zoo vele, vele tranen
Moet weenen van een leed dat niemand weet,
| |
| |
Stil schreiend om mijn dorre liefdewanen
Nog telkenmaal in zachtheid tot mij treedt, -
En gunt mijn hoofd één uur van innig rusten
Aan uwe borst, die zelf reeds zooveel draagt,
En reikt mijn dorst, die geene droomen susten,
Uw mond die voor zich zelf geen laving vraagt,
Dat voert mijn hart, in zwijgend peinzen, henen
Naar doffe schaamte om eigen schamelheid,
Dat geeft mijn ziel haar diep, eerbiedig weenen,
Wanneer ze in stilte om uwe liefde schreit!
V
Was het dan vreemd, dat ik, die liefde's leven
Niet kennen wou, - toen gij genaderd zijt,
Om 't breken van mijn rustig-droeve leven
Mijn dagen en mijn nachten heb doorschreid?
Toen wierdt gij stil: uw eigen leed vergetend,
Gaaft ge uw geween aan mìjn vermoeienis,
En voor u zelf geen enkel troostwoord wetend,
Vondt gij wat troost voor mijne droefenis.
Maar ween niet, lief, ook mìjn droef mededoogen
Zal fluistren van een wijde teederheid,
Die, broos beschreid, rondom ùw schreiende oogen
De schaduw mijner milde deernis spreidt.
| |
| |
En als uw ziel niet anders kàn dan schreien
En aan mijn borst uw hoofd in tranen leent,
Dan zal mijn hart om u de huivring breien
Van 't weenen dat om anders weening weent.
VI
Niet om uw lach, mijn kind; wij leerden beiden,
Dat vreugde een brooze schoonheid is,
En dat geen ding een blijdschap kan bereiden,
Die niet verkeert tot droefenis.
Niet om geluk; wat baten zoete wanen,
Als iedre soobre vreugdelach
Betaald wordt met de zwaar gewonnen tranen
Van lang en schrijnend leedbeklag?
Wanneer ik nòg en altijd weer zal smeeken,
Dat zich aan mij uw liefde leent,
Het is opdat mijn troost het leed mocht breken,
Waarom uw éénzaam peinzen weent.
Dan dwaalden wij langs de effen looverpaden,
Waar 't grijze kruid der vrede groeit,
Naar stilte's land, en zaaiden blanke zaden,
Door teedre tranen mild besproeid.
Daar bleven wij, totdat in 't suizend zwijgen
Van smart die andre smart begrijpt,
In roerloos-rank en geurend overnijgen
De Bloem der Rust ons was gerijpt.
| |
| |
En in de nacht, waarin ons hart het branden
Der laatste tranen overdacht,
Dan plukten wij met vredig-stille handen
Den kelk, wiens geur ons vrede bracht.
VII
Ach kind, wat kon mij 't troosten geven,
Dat met een glimlach tot mij trad,
Wanneer ik wist, dat heel uw leven
Zelf om één uur van vrede bad?
Wanneer ik wist, dat al de woorden,
Die gij voor mij ter leen'ging vondt,
De reutling nog der snikken hoorden,
Waarmee gij hen uit tranen wont?
Ach, ween dan zachtjes in mijn armen,
Geef mij de last van uw verdriet,
Ontneem mijn liefderijk erbarmen
Uw nooit getrooste ellende niet!
Ik zal mijn klein verdriet vergeten
Voor 't dieper lijden dat gij lijdt,
Ik zal geen andre smart meer weten,
Wanneer gij aan mijn schouders schreit.
VIII
Ik heb uw ziel den ganschen langen morgen
Gepijnigd met mijn schamper smadend woord,
Ik heb uw hart, dat hijgde van zijn zorgen,
Met nòg meer scherpe bitterheid doorboord.
| |
| |
Maar iedre hoon, waarmee mijn mond ons smaadde,
Vond in mijn ziel een eindeloos verdriet
Om 't wegend leed, dat uw gemoed belaadde
Met wrangheid die mijn eigen smart verried.
Ik mòest uw ziel met rouwe striemen wonden,
Maar droeg in mij uw weedom met mij om,
Tot wij ten laatste elkanders handen vonden
Bij 't scheuren van dien moe-gedragen mom.
Toen bondt gij wéér mij met de teedre banden
Van 't duldend lijden, waar mijn ziel voor bukt, -
Ik heb dan zacht uw stille liefdehanden
In traanloos schreien lang en warm gedrukt.
Gij vondt opnieuw voor mijn ontroerde vragen
Den droeven glimlach der vergiffenis, -
Ik wist dan dat ge uw eigen worstlend klagen
Weer wegdrongt voor mijn schampre droefenis.
Toen ging ik heen, maar al uw tranen kwamen
Tot mij terug, en 'k heb om u geschreid,
Met zware boete en 't needrig weenend schamen,
Dat zwijgend om uw wreede ellende lijdt.
IX
O neen, het mag u nimmer deren,
Wanneer ik, als gij bij mij schreit,
Ook in mijn oogen wéér voel keeren
De tranen mijner droevigheid.
| |
| |
Want als gij waarlijk mij uw spreken,
Uw oog, waaraan uw traan ontviel,
En uwe kussen gaaft tot teeken
Van 't stil beminnen uwer ziel,
Wanneer, bevrijd van alle wanen,
Uw ziel diep in de mijne leeft,
Dan zijn het, kind, uw eigen tranen,
Wier teederheid mijn blik doorbeeft.
En als uw tranen mij ontroeren
Zoo, dat ik slechts te schreien weet,
Dan kan ik u alleen beroeren
Met nimmer wreed, maar troostend leed.
Àl, àl de tranen die gij schreiend
Rondom mijn oogen weem'len ziet,
Zij helpen, mild en troostrijk vleiend,
Uw hart ontlasten van verdriet.
En zult gij mij dien troost verbieden
Den één'gen dien 'k U geven mag,
Gij, die Uw oogen mij verrieden,
Gij die mijn schreien schreiend zag?
X Aan den Eenzame
De middag grauwt van weenende gepeinzen,
Een weeke klacht snikt uit het zwart klavier
Zijn slepend leed, - mijn doffe droomen deinzen
Naar waar gij zit aan doodschen rouwrivier.
| |
| |
Ik wéét den strijd, dien gij daar hebt te strijden,
Ik kén de smart die door de popels klaagt,
Ik weet, hoe om uw wild, ontroostbaar lijden
De storm der wanhoop heesche ellenden jaagt.
Gij denkt mij blijde? Ik zit in bange droomen
Aan 't strak klavier, en peins, hoeveel verdriet
In traan na traan langs mijn gelaat moest stroomen,
Toen mìjn verdriet zich pijnde met dit lied.
Want in zijn zang herdenk ik àl mijn tranen,
En lijd in hen zóó diep uw zwoegend leed,
Dat mijn gemoed voor uw gewonde wanen
Den jongen lach van eigen rust vergeet.
De middag grauwt om 't wreed gemarteld stenen
Der snikken in die dof-gedempte wijs:
O smaad mij niet: ook mijn gedachten weenen,
Ook mijn gemoed ontbeert nog vreugde en peis.
Kàn ik dan lachen, wijl mijn huivrende oogen
De zwijgsmart zien van uw gebukte beeld?
Wanneer ik denk, met welk een wrangen logen
Ge u zelve wóndt, uw pijnen stilt noch heelt?
En màg mijn hart den duren vrede vinden
Bij 't dreunen van uw hopeloozen strijd,
Zoolang gij, dien de wreedste banden binden,
Om mijn geluk het diepste lijden lijdt?
Ik zal uw smart niet met mijn meelij deren,
Ik, die het ken, draag saam met u dit leed,
| |
| |
Ik zal mij nooit ter volle vreugde keeren,
Zoolang ge uw doode droomen niet vergeet.
O vloek mij niet, hoor in 't gesmoorde snikken
Van dezen dag uit deze doffe klacht
De smarten die uw levensvreugd verwrikken,
Den dreigzang, die ons béiden wanhoop bracht.
|
|