De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Lucretius
| |
[pagina 177]
| |
onder Rome's grootste schrijvers verzekerd. Nog bezigt het veldwinnend Christendom hem als een arsenaal tegen het Paganisme; dan deelt hij in de vergetelheid waarmede de middeleeuw het schoonste deel der klassieke traditie bedekte. De Renaissance hervindt hem, zonder hem volkomen gerechtigheid te kunnen doen. De dogmatische overtuigingen benevelden meestal ook haar oordeel. Wat Calvijn, in de inleiding zijner Institutio, van hem zegt, toont voldoende dat, zoo het catholicisme geen orgaan voor deze poëzie bezat, het reformisme, in dit opzicht, geenszins verbetering bracht. Slechts onder de upper ten van het humanisme vindt hij ware aanhangers. Voornamelijk op hem steunend weet Gassendi het epicureïsch systeem te reconstrueeren. Doch de invloed van Gassendi was beperkt, en, moge door zijn leerling Molière de XVIe-eeuwsche comedie aan den geest van het epicurisme niet geheel vreemd blijven; moge Hobbes zonder dienzelfden invloed niet wel denkbaar zijn, en de Encyclopedie zelfs een poging tot vulgarisatie zijner denkbeelden beproeven: slechts de XIXe eeuw heeft mèt de wijsbegeerte van Epicurus tevens haren dichter recht gedaan, en hem voor goed de eereplaats toegekend, waarvan litterair en religieus vooroordeel hem, tot dan, geweerd had. Inderdaad: Lucretius den grootsten dichter van Rome te noemen, is heden geenszins een dier beweringen welke hare bekoring aan de fonkeling van het nieuwe ontleenen. De naam des romeinschen ridders dient, in den kring van de beminnaars der latijnsche poëzie, op dezelfde wijze als wachtwoord en shibboleth, als die van Fitzgerald in sommige Engelsche omgevingen. Weinig talrijk, heeft Lucretius zijne gemeente zoo goed als Verlaine. Voor sommigen is zijn poëzie, naast hunne legitieme bewonderingen, het voorwerp van een steelsche, doch niet minder jaloersche genegenheid. En nochtans kan men met eenig recht van Lucretius' miskenning spreken. Bewonderenswaardig is de vlijt waarmede de bronnen zijner wijsgeerige overtuigingen onderzocht en bijeengesteld zijn Smaakvolle bladzijden zijn aan de waardeering van zijn poëtisch genie gewijd. Doch de eenen hebben voor den wijsgeer te veel den dichter; de anderen voor den dichter te zeer den wijsgeer uit het oog verloren. Dezen achten het een | |
[pagina 178]
| |
ongelukkig toeval, aan de klaarheid der bewijsvoering niet ten goede komend, dat een zoo scherpzinnig denker op het onfortuinlijk denkbeeld gekomen is, zijne ideeën ‘in vers’ te brengen. Genen betreuren dat een zoo machtig dichterlijk genie een onderwerp kiezen moest dat de volledige ontwikkeling van zijn gaven noodwendig belemmeren moest. Voor beide beschouwingen schijnt Lucretius een dubbelwezen, waarvan men de helften naar welgevallen vaneénnemen en bezien kan. Wat men alzoo aan den gedeeltelijken Lucretius heeft ten goede gedaan, is men aan den geheelen Lucretius te kort gekomen. Het vereischt weinig scherpzinnigheid om in te zien, dat dit verschijnsel een diepere oorzaak heeft. Inderdaad is het terug te voeren op de oude controverse omtrent de verhouding van vorm en inhoud. Indien een strijd altijd weer van voren af aan en zonder gevolg gevoerd wordt, kan men met vrij groote zekerheid vermoeden, dat het probleem verkeerd gesteld is. De geschiedenis der wijsbegeerte leert ons, dat de meest beroemde controversen niet worden opgelost, doch ter zijde gesteld zoodra de algemeene gang der wetenschappelijke ontwikkeling de valschheid der antithese doet inzien. Hierin ligt de oorsprong van een der kostbaarste voorrechten van een jonger geslacht: de vragen van een vorig niet te kunnen begrijpen. Dit geldt ook van het zooeven aangevoerde probleem, dat, in werkelijkheid, nauwelijks dien naam verdient. Beide opvattingen toch, zoowel die, welke de eenheid, als die welke de verscheidenheid van vorm en inhoud verdedigt, zijn niet noodzakelijk strijdig. Integendeel bezitten zij elk hare eigene waarheid. Niet op de vraag welke van beide de juiste is komt het aan, doch op de vraag van welk standpunt gezien elk de juiste is. Houden wij dit in het oog, dan valt het besproken verschil in waardeering gemakkelijk te verklaren. De critiek welke zich tot dusverre met Lucretius heeft bezig gehouden, is voornamelijk een zuiver philologische: de critiek van het verstand, het belangeloos, onontroerd intellect. Doch uit den aard van het verstand vloeit voort dat het onmogelijk een gedicht als een psychische eenheid beschouwen kàn. Steeds zal zijne analyse gedachte en vorm | |
[pagina 179]
| |
als een verscheidenheid zien: de gedachte als een abstract adagium; de vorm als een abstracte beweging. Anders voor de critiek van het gemoed: de litteraire of dichterlijke critiek, zoo men wil. Zij staat niet tegenover haar onderwerp als tegenover een dood ding, een fossiel. Voor haar is het een levend organisme, haar taak is opnieuw de organische wording van het te beoordeelen stuk te beleven, en de intensiteit dezer herschepping bepaalt hare waarde. Terwijl de eerste soort critiek van buiten naar binnen tracht door te dringen, volgt de tweede den omgekeerden weg. Even noodzakelijk waar als de verscheidenheid van vorm en inhoud is voor het oordeelend verstand, is hare eenheid voor het richtend gemoed. Ik heb de beide soorten critiek naast elkaar gesteld om te doen zien, hoe zij elkander aanvullen. Geenszins behoor ik tot hen die aan de meeningen van den kunstenaar als zoodanig eene overdreven waarde toekennen. Bedroevende voorbeelden waarschuwen ons, hoe lichtelijk de uiting van niet door eerlijke studie gevoed en geschraagd sentiment ontaardt in een in zijn schijnbare gewichtigheid duldelooze verbiage. Een lyrische critiek, waarbij het intellect naar het palfreniersbankje verwezen wordt, schijnt ons een hoogst onvoegzame vertooning. Maar eveneens behoort te worden volgehouden, dat aan het beeld 't welk de philologie van een schrijver kan geven, noodwendig iets ontbreekt dat uiteraard slechts door de dichterlijke critiek kan worden gegeven. Aan de zuiver getrokken teekening ontbreekt vaak de toets, die het doode levend maakt. Ook deze laatste opmerking die de litteraire critiek tegenover de philologische handhaaft, is evenmin overbodig als de eerste welke het omgekeerde beoogt. De tijd is voorbij, dat de studie der ouden het gemeene voedsel der geesten was, en de vanzelfsprekende grondslag vormde van alle litteraire beschaving. Velen onzer beste tijdgenooten hebben hun smaak geschoold bij de nieuwere classieken, welke, sedert de romantiek, althans in sommige opzichten de oudere hebben overtroffen. Terzelfder tijd zijn de auteurs, die ons een Vondel hebben gevormd, meer en meer verworden tot het uitverkoren kluifje van een soort erentfeste knaagdieren, door de bank vreedzaam, maar die | |
[pagina 180]
| |
de neiging hebben kwaadaardig te worden, zoo men zich op hun terrein waagt. De vrees van die zijde de beschuldiging van dilettantisme te vernemen, aanklacht even pernicieus in onzen tijd als die wegens hekserij eertijds, doet menigeen huiveren om als simpel letterbeminnaar zijne liefde te bekennen. Doch deze schroom dient overwonnen. Geen cultuur kan zich op den duur voor ontaarding bewaren, dan door een levende gemeenschap met hare oorkonden. Dit nu is slechts dan mogelijk, wanneer zij het eigendom blijven der kunstenaars. Naast de philologische critiek heeft de litteraire nog immer reden van bestaan. Zoo wij dus voor de juiste waardeering van Lucretius' persoonlijkheid naast de philologische de toepassing van de litteraire critiek onmisbaar achten, en zoo wij als kenmerk dezer laatste haar geloof in de eenheid van vorm en inhoud in het gedicht op den voorgrond plaatsen, is het een billijke eisch, dat wij van deze, voor zoo velen nog immer mysterieuze eenheid, eenige nadere bepaling geven. Schijnt de behandeling van deze vraag aanvankelijk een weinig af te leiden van de beschouwing des dichters, niets is van zoo groot belang zoo wij de eenheid en de oorspronkelijkheid van Lucretius willen aanwijzen, en iets meer in hem wenschen te zien dan den berijmer, zouden we haast zeggen, van andermans denkbeelden, dan aan te toonen welke de gemeenschappelijke grondvorm zij van de beide elementen van zijn werk welke aan de verstandelijke philologische kritiek noodzakelijk als twee verscheidene zaken moeten voorkomen. Eerst met deze kennis van het psychisch proces dat wij dichten heeten toegerust, kunnen wij door de vergelijking van de grondstoffen van het gedicht met het gedicht zelf, leeren in hoeverre en op welke wijze aan het voorhandene iets is toegevoegd. Volstaat de philologische kritiek, en is zij onmisbaar, om ons de uitwendige omstandigheden aan te duiden welke op de vorming van Lucretius' bewuste gedachtenwereld hebben ingewerkt, slechts eene op deze wijze verstane litteraire ontleding stelt ons in staat ook bij hem die eenheid van het bewuste en onbewuste te benaderen, welke wij persoonlijkheid noemen. | |
[pagina 181]
| |
IIDe gedachte, voor ons, is een samengesteld rhythme. Wenden wij ons, tot verklaring van dit denkbeeld, tot de ervaring. Het gemakkelijkst, voorzeker, zoude zijn, zoo wij ons ook in deze, om opheldering tot de positieve wetenschappen konden wenden, tot de gegevens der externe observatie. Doch de wetenschappelijke psychologie staat nog te zeer in haar kinderschoenen, dan dat zij ons veel te hulp kan komen: willens of onwillens zijn wij genoodzaakt ons te beroepen op de interne waarneming: gevaarlijke, maar niet noodwendig onwetenschaplijke methode. Hoe, in het algemeen, vindt de dichter zijn verzen? Welke is de physieke toestand, waarin hij, men verschoone het modewoord, creëert? Het is in hooge mate te betreuren, dat betrouwbare, samenhangende relazen van bevoegden omtrent de physische begeleidingsverschijnselen van dit zoo uiterst belangrijke inwendige gebeuren niet bestaan: waaraan wellicht een begrijpelijke schroom voor de ontwijding van dit innerlijk en uiteraard schaamachtig commercium wel niet vreemd zijn mag. Wij zijn dus aangewezen op de tamelijk verspreide losse texten, welke aan dit onderwerp raken: doch deze zijn gelukkig talrijk genoeg om ons, met behulp van eigen waarnemingen van verwante verschijnselen, een vrij goed inzicht te geven in wat men de natuurlijke geschiedenis der poëzie zou kunnen noemen. Het eerste verschijnsel, dat ons opmerkzaam maakt op de bijzondere dispositie van den geest dien wij bedoelen, is het gevoel van een innerlijke irritatie die zich, allengs, in een abnormalen toestand van den bloedsomloop, en een verhoogde sensibiliteit vertaalt, abnormaliteit welke echter geenszins een pathologisch, doch veeleer een bovennormaal karakter draagt. Wat is de oorzaak van deze irritatie? Ons lichaam is een confederatie van cellen: elke lichamelijke irritatie moet dus tot dezelfde grondbeginselen worden teruggevoerd als de irritatie van de afzonderlijke cel. Wat deze betreft weten wij dat zij geen spontane, doch slechts een riposteerende beweging kent op de indrukken van buiten wier veelheid tot een klein aantal | |
[pagina 182]
| |
elementaire tactismen kan worden teruggevoerd. De oorzaak van de lichamelijke irritatie welke wij gevoelen kan dus geen andere dan een uitwendige zijn. Nu zijn er twee gevallen mogelijk. In de eerste plaats: de irritatie kan de uitwerking zijn van de van buiten komende voorstelling welke wij als de onmiddelijke synthese van een gegeven aantal indrukken erkennen: zekere kleur, zekere vorm, zekere geur, zekere smaak geven ons een saamvoorstelling die wij oranjeappel noemen. In de tweede plaats echter kan een bepaalde indruk een voorstelling oproepen zonder dat wij tusschen de receptie en de riposte een oorzakelijk verband erkennen (wat daarom niet zeggen wil dat er geen bestaat): b.v. een lichtindruk wekt de voorstelling op van een poes, welke wij als kind onder onze vrienden telden; in beide gevallen blijkt in laatste analyse de voorstelling het product van de zinnelijke waarneming. Doch terwijl in het eerste geval de voorstelling het onmiddelijk product is van de ervaring, is zij, in het laatste geval, de voorstelling eener voorstelling, (rérepresentation) door een uiterlijke oorzaak in het onderbewustzijn ontwaakt. De eerste soort, welke wij primaire voorstellingen zullen noemen, zijn met de, onmiddelijke, sensatie te vereenzelvigen; de tweede soort, de secundaire voorstellingen, worden bepaald door het geheugen. Het is, naar onze meening, bij uitsluiting de laatste soort voorstellingen welke in het ontstaan der poëzie een rol speelt. Inderdaad, indien wij de verandering van den bloedsomloop waarnemen, vinden wij het verschil tusschen de inwerking van beide soorten voorstelling uiterst verscheiden. Het bloedoproer, dat de zuivere sensatie teweeg brengt is, toenemend naar mate van haar intensiteit, stormachtig, arhythmisch: een waarheid die in het rikketikketik van een bekend dansliedje een aardige uitdrukking vindt. Inplaats van de diepe aandacht voort te brengen, welke voor de dichterlijke stemming zoo kenmerkend is, gevelt zij integendeel in die stupor intellectualis, welke de eigenaardigheid is van alle overweldigende aandoening. De verandering in den bloedsomloop, die door de herinnering veroorzaakt wordt, daarentegen, is bij uitstek rhythmisch: het is het melodieuze bloedgeruisch dat slechts voor het geoefend inwendig oor waarneembaar is; het innerlijk gezang in zooveel | |
[pagina 183]
| |
verzen verheerlijkt. Hoezeer in den versten oorsprong afhankelijk van de zinnenwereld, erlangt het meer en meer eigenheid en zelfstandigheid. Of meent men dat het de sensatie was, aan welke de doove Beethoven zijn melodiën ontleende? de blinde Milton zijne visioenen? Zij het dan al niet autochtoon, zoo krachtig autonoom kan het inwendige rhythme worden, dat het te midden van den sterksten inbreuk der sensaties zijn integriteit zonder moeite handhaaft: zooals door de talrijke voorbeelden van schrijvers die zonder de minste moeite, ja bij voorkeur in een rumoerige omgeving arbeiden bewezen wordt. Het vergeten van het hier aangeduide verschil schijnt ons de grondfout te zijn der sensitivisten, in zooverre zij de kunst verwijzen op de nauwkeurige notitie der sensatie, die echter naar wij zagen aan het worden van alle kunst direct nadeelig is: een oordeel dat door de onmacht dier school, ondanks het zeer uitnemend talent van sommige harer aanhangers, om voldragen kunst (en het tegendeel verdient dien naam niet) voort te brengen, schijnt te worden bevestigd. Integendeel schijnt de ervaring, dat het niet zoozeer de sensatie is als de langzame bearbeiding welke de sensatie in het onderbewustzijn ondergaat, welke de voornaamste factor is in de wording der poëzie, aanleiding te geven om met nieuwen nadruk de bepaling van Goethe te herhalen, dat poëzie in haar diepste wezen herinnering is, en gebonden is aan een vóór alle individueele ervaring aanwezige, aangeboren hersengesteldheid. Bovendien: deze leer wordt ondersteund door de natuurwetenschap. Indien onze litteraire onderscheidingen werkelijke waarde zullen hebben is het van groot belang ze te bazeeren op de uitkomsten der biologie: wat toch is de poëzie anders dan een der hoogste functies van het menschelijk organisme? Indien wij op deze wijze de beteekenis van de zinsorganen, en die van het geheugen vergelijken, vinden wij dat de evolutie van den mensch niet gebonden is aan de ontwikkeling van de eerste maar aan die van het laatste. De natuurwetenschappen doen ons verscheidene middelen aan de hand om deze verhouding duidelijk te maken. De schedelkunde leert ons dat er in de zoölogische series een doorgaande correlatie bestaat tusschen de regressie van den gelaatsschedel, het | |
[pagina 184]
| |
beenig stutsel der zinsorganen, en de progressie van den hersenschedel, de huls o.a. der geheugenorganen; ja, zelfs in de menschelijke serie verdwijnt het prognatisme, naar gelang het voorhoofd zich schooner welft. Het is dus de maximale ontwikkeling der nieuwe hersenen, en in het bijzonder der voorhoofdskwabbe, in welke het associatief geheugen is gelocaliseerd, welke den mensch kenmerkt. De poëzie nu, niemand zal het ontkennen, behoort tot de functies welke bij uitsluiting menschelijk zijn, en onder de menschen bij de edelste typen de hoogste ontwikkeling hebben bereikt. Bij gevolg schijnt het ook uit natuurwetenschappelijk oogpunt logisch, het ontstaan der poëzie veeleer aan de gesteldheid van het geheugen, dan aan die van de zinnen te verbinden.
Indien wij thans deze bepaling voor ons verder onderzoek aanvaarden, moeten wij wel bedacht zijn dat wij met herinnering geenszins bedoelen de volledige voorstelling die er gewoonlijk mee wordt aangeduid. In den zin waarin wij het hier bezigen heeft het geen andere beteekenis dan het aanwezig zijn van de praedispositie, de facultas, zoo men wil, tot herinneren, of, biologisch gesproken, dan de grondeigenschap van het celprotoplasma, een verhoogde irritabiliteit te bezitten voor den herhaalden indruk. De taal zelve dwingt ons hier, gelijk zoo vaak, het product van de energie met denzelfden naam als de energie zelve te bestempelen; en de potentiëele herinnering met de actueele onder éen hoedje te vangen. Want, in het eerste stadium der innerlijke ontroering, die in den veranderden klank van den bloedsomloop waarneembaar wordt, is van herinnering in den zin van voorstelling nog niets te bemerken. De dichterlijke aandacht zoekt niet in zich zelve naar ‘gedachten’, maar naar het rhythme, het schema der ontroering of irritatie. Deed de poeët anders, zoo zou hij met zijn denken het dichten vermoorden. Hij luistert, en doet niets dan luisteren: en naarmate het rhythme hem meer bewust wordt, en hem physiek meer beheerscht, (zoo zelfs, somwijlen, dat het, gelijk bij Swinburne, het karacter van convulsies kan aannemen) differentieert het zich tevens, voegt zich in afzondere klankgroepen samen, die, wonderlijk, dingen blijken te verbeelden; deze vereenigen zich, door de kracht van het rhythme zelf | |
[pagina 185]
| |
tot ‘gedachten’, en is de rhythmische storm voorbij, dan staat de dichter met niet minder verbazing tegenover zijn schepping, als Faust tegenover den Homunculus, waartoe hij den nevel in zijn kolf zich verdichten zag. Indien wij dus onze geheele meening in een enkel woord wilden resumeeren, zouden wij geneigd zijn te zeggen dat, evenals men den mensch als microcosmos tegenover den macrocosmos heeft geplaatst, het gedicht tegenover de macrogenesis van het woord waarvan de wetenschap ons de voornaamste stadia heeft doen kennen, als een microgenesis behoort te worden gekenschetst.
Men kan meenen, dat de gegeven beschrijving de rol van het onbewuste in de dichterlijke productie overdrijft, en zeker zijn er tal van gevallen dat de bewuste wil in het proces interfereert, en hetzij door physische, hetzij door psychische prikkels een kunstmatigen invloed tracht te oefenen: maar het gegeven beeld mag toch als het typische worden aangenomen. Wie ooit, gelijk wij soms, in de gelegenheid was, een dichter hieromtrent te ondervragen, zal tot de overtuiging komen dat er onder de werkelijkheid inderdaad in onze beschrijving geen schrijvers zijn die op een wijze werken, welke de stoutste voorstellingen omtrent inspiratie overtreft; er zijn gevallen waar een gedicht van beneden naar boven geschreven wordt, of van achteren naar voren; waar de woorden aanvankelijk zonder zin of slot over het papier verstrooid, zich tot de verbazing van den dichter aaneensluiten als de blokken van een legdoos; een enkel voorbeeld ken ik, waar in een schijnbaar zinloos brouillon later twee volkomen heterogene, doch volkomen gave gedichten, waarvan de stukken ondereengemengd waren, herkend werden: een geval dat treffend aan de praestaties van sommige mediums herinnert, en wellicht op den grens van het pathologische is. Doch hoeden wij er ons voor de voorbeelden te vermenigvuldigen. Hoe onvolmaakt onze beschrijving van de geboorte der poëzie ook zijn moest, duidelijk blijkt er uit dat het geen gril was, noch louter een hulpmiddel voor de mondelinge overlevering, zoo de oudste wijsgeeren zangers waren, en de eerste gedachten der menschheid gedragen op den hexameter | |
[pagina 186]
| |
tot ons gekomen zijn. Geenszins is de poëzie, gelijk dit aan het verstand voorkomen moet, het op maat zetten van denkbeelden: de gedachte zelve is in zijnen oorsprong rhythmisch. Meer nog: de gedachte is niets dan verbijzonderd rhythme. Denken en dichten is éen.
De bovenstaande ontleding heeft, naar wij hopen, duidelijk de waarheid aangetoond van onze stelling dat men de persoonlijkheid van een dichter verongelijkt, door hem, als het ware, in tweeën te knippen. Echter dient te worden toegegeven dat menige plaats bij Lucretius zelven als een bevestiging van die gewraakte handelwijze zou zijn aan te halen. Zonder twijfel toch is het overgroote deel zijner leerstellingen ontleend aan Epicurus. Hij zelf is de eerste om het ons in te prenten. Elke gelegenheid neemt hij te baat den meester te verheerlijken. O sieraad der geesten, roept hij uit, gij die het eerst vermocht hebt een zoo helderen fakkel in zoo groote duisternissen op te heffen, om den waren weg des levens te verlichten: ik volg uwe schreden, ik waag het in uw spoor te treden, niet een mededinger, maar een leerling! Hoe zou de zwaluw wedijveren met den zwaan? Of het over al zijn leden trillend bokske met de kracht van het sterke renpaard? Gij zijt de vader, de vinder dezer dingen! Vaderlijke vermaningen geeft gij ons; de bij puurt niet meer honig uit den bloesem, dan wij uit uw guldene schriften guldene waarheid, der onsterflijkheid waardig.Ga naar voetnoot1) De oudheid kent een tweede voorbeeld van zulk een hulde van een' leerling aan den meester, en dat in de onovertroffen kieschheid van vorm een wellicht nog teederder genegenheid verraadt; maar de litteratuur der geheele wereld heeft geen tweede voorbeeld aan te wijzen dat het werk van een zoo machtig genie als een prijs der dankbaarheid met zoo volkomene overgave aan de voeten des meesters wordt neergelegd. Doch het is niet alleen het vaderschap van zijne wijsbegeerte, die Lucretius uitdrukkelijk loochent. Zelfs de boven voorgedragen meening over het onlosmakelijk verband dat er tusschen zijn denken en dichten bestaan zou wordt door hem met zoovele woorden ontkend. Evenals de genees- | |
[pagina 187]
| |
heer, zóo zegt hij elders, wen hij poogt een kind den bitteren kruidwijn in te geven vooraf den rand des bekers tint met zoet goudblond honigsap, opdat zijn arglooze jeugd, verschalkt, dien alsem onverhoeds verzwelge, en het, wel bedot doch niet bedrogen, aan dien kunstgreep zijn herstel danke: zóo heb ik, waar mijn onderwerp al te dor is voor hen die niet gewend zijn aan wijsgeerige overdenkingen, mij voorgenomen mijn leer voor te dragen in het zoetgevooisde lied, en als 't ware te verzoeten met den honing der poëzie. Wellicht dat ge dus op die wijze door mijn verzen uw aandacht op deze leer zoudt kunnen richten, en de natuur en de structuur der dingen zoudt leeren verstaan.Ga naar voetnoot1) Doch wij zouden onjuist handelen, zoo wij aan deze uitingen een te groote waarde hechtten. Elke schrijver is, wat sommige uitwendigheden der voordracht betreft, noodwendig gebonden aan de pleegvormen zijner periode. Geen diepere beteekenis heeft Lucretius in de aangehaalde woorden willen leggen, dan onze tijdgenooten doen, wanneer zij van hun ‘zingen’ spreken. Zulke uitingen vertegen woordigen het pasgeld aan de conventie waarvan ook de grootsten niet zijn vrijgesteld. Maar zelfs wanneer Lucretius inderdaad deze theorie der dichtkunst van harte ware toegedaan geweest, behoefde ook dit onze meening niet te wijzigen. Hoezeer de dichters somwijlen een juist inzicht in het werk van anderen blijken te bezitten, voor eigen arbeid zijn zij de minst aangewezen beoordeelaars. Geen ding is zeldzamer dan de vereeniging van het oordeelend vernuft en het scheppend gemoed in éen persoon, en op éen voorwerp gericht. Hetzij door zelfoverschatting, hetzij door zelfverachting, niemand is grooter ketter omtrent zijn waarde, dan de kunstenaar zelf. Niets noopt ons in dezen Lucretius op zijn woord te gelooven. | |
IIIHet is een uitnemend adagium voor den geschiedschrijver, bijzonderlijk dáar naar verband te speuren, waar het, op het eerste gezicht, schijnbaar afwezig is. Dit geldt ook voor de | |
[pagina 188]
| |
geschiedenis van den geest: en nimmer worden wij meer aan de voortreffelijkheid van dezen methodischen regel herinnerd, dan wanneer wij de beide groote naplatonische scholen vergelijken, die in de latere hellenistische samenleving de plaats van een soort leekengodsdiensten innamen en van een van welke ook Lucretius de geniale apostel is. Op het eerste gezicht toch, is er nauwelijks grooter verschil denkbaar, niet slechts tusschen de denkbeelden, maar zelfs tusschen de aanhangers dier scholen. Epictetus' diatriben geven ons in een klein aantal keurige genrebeeldjes een grappigen kijk op de verschillende maatschappelijke kringen welke Epicuristen dan wel Stoicijnen kweekten. Het is op deze maatschappelijke omstandigheden, dat men bij het beoordeelen van de beteekenis eener religieuse of wijsgeerige richting vooral het oog moet houden. De groote massa bekommert zich in het minst niet om de theoretische vraagstukken; noch de physica, noch de logica van Epicuristen of Stoicijnen hebben over hun succes bij de massa beslist. Wat de menigte interesseert, is de moraal die op deze grondslagen gebouwd is; zoo die haar bevalt, neemt zij elke gewenschte leer zonder aarzelen op den koop toe. Niet de verkozen leer bepaalt het leven, maar het verkozen leven bepaalt de leer. Het feit tracht zijne naaktheid zoo goed mogelijk met het recht te bedekken, luidt een fransch spreekwoord; en wat hier op juridisch terrein van kracht verklaard wordt, geldt op elk levensgebied. Zoo de kemphanen van beide partijen elkaar om allerlei theorieën in de veeren zitten, behoeven wij aan dergelijke spiegelgevechten niet meer waarde te hechten dan aan de diepzinnigheden welke een onschuldig vermaak van de ledigloopende jeugd van elken tijd vormen. Niet het abstracte levensinzicht, doch het concreet levensgevoel is de bron, en bepaalt de waarde van een wijsbegeerte als sociaal verschijnsel. Houdt men dit in het oog, dan treft ons, in stede van verschil, in de eerste plaats de innige overeenkomst tusschen beide scholen. Beide zijn, voor alles, wijsbegeerten der decadentie, uitingen van de vereenzaming van den individu te midden van een zich ontbindende maatschappij waarin niet de vreugde om het leven, maar de vrees ervoor, de drijfkracht der gedachte is. Beide hebben, in een materialisme | |
[pagina 189]
| |
à outrance, een tendenz tot vereenvoudiging der problemen gemeen, welke het zekerst kenmerk is van een matheid der geesten. Verheerlijken zij al niet openlijk het egoïsme, bovenal zijn ze bedacht op zelfbehoud, desnoods door abnegatie der sympathie. Beide zijn zij religies van het individualisme. Doch, zoo hun sociale oorsprong groote overeenkomst vertoont, de eenzijdige voorkeur, welke en Hellas en Rome aan elk van hen schonk, werpt een helder licht op het diepe verschil in den aanleg van beide volkeren. Het feit dat wij van de latijnsche litteratuur bovenal met het deel bekend zijn, dat het sterkst den griekschen invloed heeft ondergaan, doet ons soms de diepe kloof over het hoofd zien, welke de oudheid in tweeën splijt. Doch er is een legendarische waarheid, welke de historische overtreft; en Vergilius gaf blijk van een juiste poëtische intuïtie, toen hij Rome's oervader uit het land van Hellas' erfvijandschap stammen liet. Men kent die voorkeur: Terwijl Griekenland Epicurus meer schijnt te beminnen, geeft Rome aan Zeno de voorkeur. Wil men een ongunstigen indruk van de stoïcijnen bekomen, zoo is het voldoende een blik in Lucianus te slaan: niemand zal in het type van den smerigen bedelaar der ‘Wijsgeerenveiling’ de melancholische mannelijkheid van Marcus Aurelius herkennen. Omgekeerd schilderen ons de romeinsche auteurs de kudde van Epicurus op een wijze, die zich van het monniksleven der broederschap in het Atheensche leekenconvent op bedenkelijke wijze verwijdert. Maar waar de wanwil of het wanbegrip van beide scholen zulke spotbeelden heeft ontworpen, mag een eenzijdige voorkeur ons niet verleiden, gelijk te veel geschied is, willekeurig het eene voor waar, en het andere voor valsch aan te nemen. Er is geen enkele rede, waarom wij aangaande hun daadwerkelijk leven, aan de aanhangers van eén der beide scholen den palm zouden toekennen. In het algemeen kan men zonder veel gevaar aannemen, dat tusschen de zedelijkheid of de onzedelijkheid van den grooten hoop nimmer een werkelijk onderscheid bestaat, noch naar tijd en plaats, noch naar religieuse of wijsgeerige overtuiging. Niet is sterker, bewijs voor de solidariteit van onze ‘maudite race’ als de eenvormigheid der euvelen, waarin zij zich van de dieren des velds onderscheidt. Onze hardnekkigheid in het kwade wordt | |
[pagina 190]
| |
alleen overtroffen door de listigheid waarmede wij het met den schijn van het goede weten te bekleeden. Het is dus niet in het levensgedrag zelf dat men het onderscheid tusschen de aanhangers der beide wijsbegeerten, en, bijgevolg het onderscheid van de psyche der beide volken zoeken moet, maar in een verschil in geestelijke houding tegenóver sommige sociale gedragingen. En het is hier dat wij de besproken voorkeur in een nauw verband vinden met de innerlijkste eigenschappen, niet van de individueele, doch van de collectieve ziel der beide volkeren. De Romeinen toch zijn het sterkste voorbeeld dat de oudheid ons heeft nagelaten van een statenvormend volk. De Grieken daarentegen, zijn op dit gebied nimmer geheel geslaagd; bij den Romein is oorspronkelijk in de belangrijkste opzichten het persoonlijk leven ondergeschikt aan den dienst van het geheel; en zoo de wettelijke uitdrukking dezer staatshoorigheid meer en meer verdwijnt, het denkbeeld is in den kring der patriciërs immer levend gebleven. Omgekeerd emancipeert zich de Griek reeds zeer vroeg van de banden van de oorspronkelijke clangemeenschappen, zonder, vooral te Athene, ooit tot een werkelijken staat te kunnen komen. In overeenstemming met dit verschil van aanleg tusschen beide volken begiftigt Rome de cultuur, nog eeuwen na het einde van haar voorbeeldeloos taaien doodstrijd met de vruchtbare imperiumgedachte; Athene, integendeel verderft het individualisme, nauw een eeuw na haar hoogsten bloei, tot een reddelooze anarchie. Tot dezelfde oorzaak nu moet Rome's voorkeur voor de stoïsche levensleer worden teruggebracht. De moraal heeft een dubbele functie: zij is individueele en sociale moraal. De grieksche wijsgeeren bekommeren zich al spoedig alleen om de eerste. Doch wat den Romein interesseert is de sociale moraal. Voor hem is de stelling dat de instandhouding der religie, als culte, als vorm, in onverbrekelijk verband staat met de instandhouding van den staat, een werkelijkheid. Geen weldenkende in Griekenland heeft de beschuldiging tegen Socrates, den staatsgodsdienst af te vallen, anders dan als een onedele kunstgreep met de sanctie eener ‘survivance legale’ beschouwd. Maar de uitwerping der Grieksche wijsgeeren uit Rome in 161, was een daad van regeeringsbeleid, welke de doorvoering | |
[pagina 191]
| |
was van Rome's innerlijkste gedachte. Niet op den aard, veel minder op de waarheid, maar op de eenheid en de algemeenheid berust de kracht der sociale moraal. Het is beter dat één sterve, dan dat een gansch volk verloren ga, behoort de maxime te zijn van elk gezag. Doch de sociale oorzaken, welke de gevreesde ondermijning van den staatsgodsdienst ten gevolge hadden, lieten zich niet verbannen. Werp het individualisme ter voordeure uit, het keert door een achterpoortje terug. Vijf jaren later had de senaat opnieuw gelegenheid een soort monsterzending aller wijsbegeerten te bezien, ditmaal in de vermomming van gezanten; en even honderd jaren later is de wijsbegeerte en vogue en schrijft Cicero zijn vulgarisaties. En ziehier de Romein tegenover dit dilemma geplaatst: zijn persoonlijke, door de wijsbegeerte geschoolde overtuiging; en zijne overtuiging van de noodzakelijkheid van het behoud van den staatsgodsdienst en de staatsmoraal. Dit pijnlijk conflikt is de meest kenmerkenden trek in het geestelijk leven van het geheele latere helleniseerende Rome: en het is in de stoïsche wijsbegeerte, dat de edelste geesten een soort modus agendi hebben gevonden bij deze innerlijke tweespalt. Want is de stoische levensleer, zooals wij boven hebben opgemerkt, in haar wezen evenzeer individualistisch als het epicurisme, haar verhouding tot de gemeenschap, en de gemeenschapsmoraal, is een andere. Erkent het laatste de vereenzaming van den enkeling als goed en aanvaardt het de onmaatschappelijkheid als den wijsgeer waardig; de Stoa acht het den plicht van den mensch, met en voor de menschen te leven. Weet ook de stoïcijn de doelloosheid, wat den individu betreft, van alle daad; juist het handelen, òndanks dit inzicht, past den wijze. Wanneer iemand verdriet heeft, zegt Marcus Aurelius, in wiens werk het karacter der Stoa het rijpst tot uiting komt, ga tot hem, en vertroost hem; ween zelfs met hem: maar draag zorg dat gij inwendig onbewogen blijft. Op deze wijze wordt het geheele leven een soort divina comedia, en lost het persoonlijke leven zich op in een manmoedige poging om zijn toebestelde rol naar behooren te vervullen; het is op deze wijze dat de hooge leer van het moeten geboren wordt, deze philosophie de l'effort, welke, sedert de Renais- | |
[pagina 192]
| |
sance, de levenswijsheid der daadkrachtigsten geweest is, en die ook aan Kant zijne ontroerendste bladzijde in de pen heeft gegeven. Doch tevens ziet men hoever deze melancholische leer, welke op de meest volkomen ontgoocheling van het persoonlijk geloof, op de meest volkomen sterilisatie van het gemoed berust, verwijderd is van die leer der menschenliefde, en der zelfovergave waarmee men haar, door textueele overeenkomsten verleid, voort gaat te vergelijken. In haar wezen is zij niets anders dan een soort gewijde hypocrisie. Er is in de nieuwere geschiedenis, een treffende analogie te vinden van de verhouding die wij boven trachtten te schetsen. Wellicht kan zij onze opvatting nog verduidelijken. Het is een welbekend en herhaaldelijk geboekstaafd feit, dat de onzedelijkheid der Engelsche samenleving in geen enkel opzicht voor die der Fransche behoeft onder te doen. Toch spreekt de Brit met even groote verachting van de zedeloosheid van het moderne Babylon, waaraan hij overigens zijn bescheiden deel heeft, als de Romein van de losbandigheid der Epicuristen. Omgekeerd houdt elk rechtgeaard Franschman in gemoede evenzeer elken mylord voor een verkapten hypocriet, als de schrijver van de Wijsgeerenveiling meende zijn pappenheimers te kennen. De Gallische geest is in dit opzicht de erfgenaam van de Helleensche, zoo goed als de Angelsaksische die van de Romeinsche. Engeland telt minstens zooveel vrijdenkers en republikeinen als Frankrijk; het onderscheid bestaat hierin dat zij in het eerste land in de kerkbank, en om den troon, ja op den troon zitten. In de behoudzucht van het Britsche volk, het eenige dat na Rome het ideaal van een imperium heeft kunnen verwezenlijken, leeft dezelfde gedachte onbewust die bewust is in de Stoa. Is de hypocrisie de dood voor het persoonlijke leven, zij vormt de onmisbare hoeksteen van elke geordende samenleving, van het gezin zoowel als van den staat. Het is niet onze bedoeling de waardeering der hypocrisie verder te vervolgen, hoe aantrekkelijk die taak ook zij. Evenmin kan het in ons opkomen de verdediging van het tegenovergesteld levensinzicht op ons te nemen. Een zuiver objectieve, onpersoonlijke voorkeur voor eenige levensrichting is onbestaanbaar. Elke waardij hangt af van het waardeerend | |
[pagina 193]
| |
subject; wij oordeelen niet naar a priori gestelde normen doch a posteriori naar ons gevoel dat resulteert uit de erfelijke ervaring van ons geslacht. Men brengt zijne wijsbegeerte evengoed mede ter wereld als zijn pigmenteering; de omstandigheden bepalen slechts de mate van beider ontwikkeling. Alles dwingt ons de meening van Uilenspiegel bij te vallen, dat niets er uit komt, tenzij het er in zit.
Doch onze vergelijking van het romeinsche en het grieksche levensgevoel heeft waarde als achtergrond voor de figuur van onzen dichter. Want het kan niet anders, na al het voorafgaande, of het moet ons met verbazing vervullen, Lucretius een Epicurist te vinden. Van de latere dichters, verwondert het ons niet. Waar is toch, in Horatius, het typisch latijnsche? Zou Catullus minder dichter geweest zijn zoo hij op Lesbos ware geboren? Propertius, dunkt ons, zou Kallimachos gaarne broeder genoemd hebben. Het romeinsche bepaalt zich bij al deze auteurs tot uiterlijkheden. Doch hoe anders is het bij Lucretius! Ontsproten, zoo zijn naam ten minste een vertrouwbare aanduiding bevat, aan den stam van dien Spurius Lucretius, welke als een der stichters van de republiek geboekt staat, behoort hij tot een der geslachten waarin de tradities van Rome het meest onverbasterd waren overgeërfd. Ver van het gewoel van het forum, door eigen smaak wellicht meer dan door wijsgeerige overweging vrij van de ambitus, die hij in zijn gedicht herhaaldelijk op zoo welsprekende wijze tuchtigt,Ga naar voetnoot1) heeft hij waarschijnlijk de publieke zaak op geen andere wijze gediend, dan door het ridderschap, dat het overgeleverde recht en plicht van zijn stand uitmaakte. Gemengd in de gelederen der ruiterij is hij vermoedelijk de getuige geweest van de beroerten die de grondvesten van den Romeinschen staat deden trillen; en de onsterfelijke verheerlijking van den vredeGa naar voetnoot2) in den aanhef van zijn werk, is wel, meer dan een rhetorische figuur, de onmiddelijke weerslag van eigen levenservaring. Zonder twijfel heeft het krijgsleven, onder alle bestaanswijzen wel die welke de meest eerstehandsche | |
[pagina 194]
| |
menschen- en wereldkennis verschaft, ook op Lucretius een machtigen invloed uitgeoefend. Onwillekeurig denken wij aan een' anderen wijsgeer, die in het legerkamp de daadwerkelijke afwisseling van het beschouwende leven vond, den denker zoo onontbeerlijk, en wij slaan een welbekende bladzijde van de Discours sur la Methode nog eens op. Maar niet slechts dat bij Lucretius, als bij Descartes, en in oneindig ruimer mate, de sporen zijner ervaringen in de frischheid en oorspronkelijkheid zijner beelden zijn terug te vinden; maar ook, en dit is het voornaamste, moet zijn diensttijd het kenmerkend romeinsche van Lucretius nog hebben ontwikkeld. Meer dan een passage wijst er op dat hij een patriot was van den ouden stempel.
Zoo Lucretius echter ondanks dit alles het, naar wij zagen, aan het romeinsche gevoel zoo tegenstrijdige Epicurisme heeft omhelsd, moet deze tegenstrijdigheid verklaard worden uit den datum van zijn gedicht. De boven beschreven verhoudingen toch dateeren eerst uit den tijd waarop, bij het verdwijnen van het oude geloof, nieuwe normen moesten gevonden worden en alzoo, de moraal der verschillende systemen vat op de massa kreeg. Doch in de eerste helft der laatste eeuw vóor Chr. was hiervan nog geen sprake. De kring welke in de nieuwere denkbeelden belang stelde, was nog betrekkelijk klein, en de belangstelling droeg nog vooral het kenmerk eener intellectueele verpoozing. Niemand voorzag geheel de gevolgen van dit geestesspel, ofschoon een juist voorgevoel het gevaar deed beseffen, welke het gemeen goed worden dezer denkbeelden voor het publieke leven zou medebrengen. Zeer wel kan men zich den hemelbestormer Lucretius voorstellen, het huiselijke offer aan de Penaten brengend. Onze tijd kent dergelijke voorbeelden. Deze inconsequentie, dit stoeien van leer en leven is een der beminnelijkste trekken welke onze natuur eigen is. Zij is wellicht tevens een der doelmatigste: door haar alleen toch bezitten wij den moed gedachtenreeksen door te denken, welke wij wellicht zouden afbreken, zoo wij ten volle de gevolgtrekkingen bewust waren, tot welke zij ons, in het leven der daad nopen gaan. Het laat zich dus onmiddelijk verstaan dat Lucretius zich voorloopig | |
[pagina 195]
| |
minder inliet met de Ethica waardoor het epicurisme later zijn grootste beteekenis in de antieke en later in de moderne wereld won, dan met zijn Physica. Zal in een later stadium van ontwikkeling het epicurisme elk rechtgeaard Romein tegen de borst stuiten, op dit oogenblik is van dit alles nog niets te voorzien. De school, zegt Martha, was geëerbiedigd; de steeds aanwezige herinnering aan zijn stichter geëerd; de opvolgers van Epicurus bewaarden zijne uitspraken met een godsdienstige piëteit; de discipelen leefden te zamen en gaven, te midden van de twisten die, in Griekenland, de wijsgeerige scholen verdeelden, het voorbeeld van de grootste eensgezindheid. Alles genonen, was er niet eén reden, waarom de wijsgeerige belangstelling zich van een denkwijze zou afkeeren welke in haar vaderland niet weinigen van de meest verfijnde geesten bij voortduring wist te boeien. Sommige eigenschappen, daarentegen, moesten den Romein bijzonder aantrekkelijk toeschijnen, Geen leer, kan men zeggen, kwam zijn mentaliteit zoozeer in 't gevlei. De Romein toch, onder alle cultuurvolkeren, is het meest realist: het verwarrende woord behoort zelf tot de min lieflijke bestanddeelen van zijn nalatenschap. De geschiedenis van het recht is daar, om te bewijzen, dat deze neiging hem bijwijlen wit zwart doet heeten, en dat hij een geestelijk rapport niet anders dan als een ‘res’ kan voorstellen. Zijn opvatting van den eigendom, die de geheele nieuwere beschaving beheerscht, spreekt in dit opzicht boekdeelen. De werkelijke beteekenis van Plato is ook voor de besten onder de zijnen, men leze Cicero, een mysterie gebleven. Het materialisme van Epicurus daarentegen vatte de wereld op als een verzameling van ondeelbaar kleine res. Een zoo congeniale opvatting kon te Rome niet dan ontvankelijke harten vinden. Was de koninklijke weg der speculatie voor den Romein uit den aard van zijn geestelijken aanleg afgesloten, geen wonder dat hij, zoo de behoefte tot een unificatie van de veelheid zijner voorstellingen hem nochtans bewust werd, met graagte naar een systeem greep, dat voor hem expresselijk scheen te zijn uitgedacht. Ook in dit opzicht kruipt het bloed waar het niet gaan kan. | |
[pagina 196]
| |
Wat nu bij Lucretius de aanleiding tot zijn denken was, is de vraag welke wij thans moeten beantwoorden. | |
IVHet atomisme, als alle wijsbegeerte, is slechts de stellige vorm eener oorspronkelijke ontkenning. Gelijk elke actie van het levend organisme, bij laatste ontleding, is terug te brengen tot eene reactie op het milieu, zoo ontstaat ook de bijzondere actie welke wij gedachte noemen, niet anders dan uit een botsing met de omringende gedachtensfeer. Het is daarom van belang deze denkbeelden, in wier ontkrachting Lucretius' bemoeiingen hare doelstelling vinden, nader te leeren kennen. Zij zijn geen andere dan die van het paganisme, niet in zijn hoogeren en wijsgeerigen vorm, maar in zijn gemeene opvatting, waarin het een slechts weinig ontwikkelden vorm blijkt van het, oorspronkelijk wel allen volken eigene, animisme. De oude religie is overwonnen; het spook dat zijn afgrijslijken kop uit de wolken stak en met zijn schrikwekkend oog van omhoog de menschen bedreigde,Ga naar voetnoot1) is verzwonden; het terrein is vrij om een nieuwe en redelijke wereldbeschouwing op te bouwen. Het is voor ons, modernen, niet gemakkelijk de beteekenis van deze denkbeelden volkomen recht te doen. Wij, kinderen van den twijfel, hebben een instinctieven hekel aan hemelbestormers. Niets schijnt ons van zoo slechten smaak dan als schadelijke werkelijkheid te haten, wat wij als schoone verbeelding moeten beminnen. Iets burgerlijkers dan een atheïst kunnen wij ons nauwelijks voorstellen; en zeker verwant soort büchnerij schijnt ons een denkwijze, door een rechtvaardige lotsbestiering voorbestemd voor de ongles-bleus onzer dagen. Het is een eigenaardig verschijnsel, dat ook in het religieuse denken de uitersten elkaar raken en in elkander vervloeien. Slechts wanneer ongeloof en geloof nog in twee welgescheiden kampen tegenover elkander lagen, zou het ons mogelijk zijn ons voor deze of gene partij te passionneeren. Maar de strijd schijnt ons in beginsel reeds zoo lang beslecht, dat alle dispuut erover geen andere uitwerking hebben kan, dan het opwekken | |
[pagina 197]
| |
eener grenzelooze verveling. Zoozeer is het agnosticisme ons natuurlijk element, dat wij geneigd zijn elk geloof voor zooveel en zoolang het de ervaring van ons leven symboliseert, zonder gewetenswroeging te aanvaarden. Niets schijnt vreemder, niets is begrijpelijker dan de bekeeringen welke onze tijd zoo veelvuldig kent. In zeker opzicht verkeeren wij allen in de stemming van Augustinus. Hoe rijk is Gods woord, dat zóóvele waarheden bevat, riep hij uit, toen hem van twee tegenstrijdige verklaringen van eenzelfden text gevraagd werd welke de wáre was. Hoe rijk is ons leven, zijn wij geneigd hem na te zeggen, dat ons zoo oneindig geschakeerde gevoelens bewust maakt! De weg van het levensgevoel door de nieuwere beschaving is de empirische parallel, van den weg die het kennisbegrip heeft afgelegd. Eerst wanneer het geloof aan het bestaan der dingen als zoodanig hem is ontvallen, leert de mensch beseffen, dat hij leeft bij de voorstellingen die zijn geest er van schept. Terwijl wij het zoeken naar de waarheid in de verschijnselen opgeven, leeren wij ons binden aan hunne werkelijkheid. Heeft de wijsheid der schoolboekjes het azuren uitspansel des hemels opgerold: omgekeerde Galilei's, meesmuilen wij, dat het nochtans blauw is. Doch zoo sprekend, doen wij Lucretius het onrecht, te vergeten in welk een andere verhouding zijne tijdgenooten tegenover de natuur stonden. De stand welken de beschaafde mensch tegenover de dingen van hemel en aarde inneemt is het onmiddellijk gevolg van zijne geordende kennis dier verschijnselen. De idee der natuurwet welke de abstracte vorm is van deze kennis, heeft aan de opeenvolging der natuurlijke gebeurtenissen den schijn van grilligheid ontnomen, welken zij in het oog der onbeschaafde volkeren bezit. Zij slechts heeft ons geleerd hoe ons ten opzichte van de ons omringende natuur op de doelmatigste wijze te gedragen. Niet slechts zijn op deze wijze de levenskansen van ons ras vele malen vermenigvuldigd, maar bovendien danken wij aan haar die bijkans blijmoedige rust tegenover de natuur, welke met fatalisme slechts de negatieve zijde gemeen heeft. Actie en resignatie zijn de hemispheren, die te zamen de volheid van ons bewuste leven uitmaken. De vrees voor het toeval is tot de kleinst mogelijke afmeting teruggebracht. | |
[pagina 198]
| |
Hoe geheel anders de oudheid! Het volstaat niet de classieke schrijvers te lezen, om een indruk te krijgen van de ontzettende realiteit dier angst voor het onbekende; die vrees voor de goden welke Lucretius bestrijdt. Beter vormt men zich er een voorstelling van, door de psychische houding van de lagere klassen der bevolking te bestudeeren, welke, uit sociologisch oogpunt de primitieven onzer dagen zijn te noemen. In gewone tijden onder den invloed van het onderwijs dat de hoogere klassen aan haar opdringen, openbaren zij, zoodra een catastrophe een oogenblik deze oppervlakkige beschaving heeft weggevaagd, het eigenlijke volksgeloof in zijn volle kracht. Wie herinnert zich de tooneelen niet bij de laatste uitbarsting te Messina? Zóo behoort men zich de verhouding van de geheele oudheid tegenover de natuur voor te stellen. Inderdaad kan men het onderscheid tusschen de nieuwe en de oude cultuur niet beter uitdrukken, dan in de tegenstelling hunner grondproblemen. Gelijk de verhouding tot het sociaal milieu voor den nieuweren, is de verhouding tot het cosmisch milieu het groote vraagstuk voor den ouderen mensch. En indien hij er in geslaagd is aan dit vraagstuk in beginsel een bevredigende oplossing te geven, danken wij het niet het minst aan het atomisme, waarvan Lucretius niet de uitvinder maar een der geniaalste aanhangers geweest is.
Indien men door het bovenstaande van de belangrijkheid der practische doelstelling van Lucretius overtuigd is, zal het ons gemakkelijker vallen, de positieve waarde zijner leer, de eigenlijke leer der atomen, te waardeeren. Zonder twijfel is er in het atomisme veel, wat het modern wijsgeerig bewustzijn noodwendig kwetsen moet. Tezeer zijn wij in de school van Plato en Kant grootgebracht, en hebben wij geleerd het inzicht in de phaenomenaliteit der dingen als de grootste, wellicht zelfs de eenige waarheid te beschouwen, waarmede het wijsgeerig denken ons verrijkt heeft, dan dat wij kunnen nalaten, in de grondstellingen van het atomisme de negatie van dit beginsel aller wijsheid te zien. Om het animisme te overwinnen schijnt ons het transcendentaal idealisme de eenig juiste weg. Maar de geschiedenis der wijsbegeerte leert ons dat deze gedachte onjuist is. Ook in de ont- | |
[pagina 199]
| |
wikkeling van het denken weet de natuur soms omwegen die sneller dan de korste weg tot het doel voeren. Het animisme vooral in zijn laatste uitloopers van min of meer wijsgeerig getinte theologie, heeft een schijnbare overeenkomst met het transcendentaal idealisme, die tot een der meest hopelooze verwarringen heeft aanleiding gegeven welke den voortgang van het denken belemmeren. In werkelijkheid antipoden, zijn de theologen sedert Plutarchus doende deze beide denkwijzen als tweelingbroertjes voor te stellen. Wat meer is, zoowel bij den schepper als den herschepper der leer, is het idealisme niet vrij van animistische bijmengsels. Deze omstandigheid gevoegd bij den natuurlijken aanleg van den Romein, maken de keuze van het atomisme als het meest afdoende middel om den goeden strijd tegen het verfoeide animisme te strijden, ten volle begrijpelijk. Het atomisme, als elke denkwijze, moet niet naar zijn waarheid maar naar zijn bruikbaarheid beoordeeld. In dit opzicht nu heeft het, op den pelgrimstocht van het denken, de beteekenis van een karavansereh halverwege tusschen begin en eindpunt van den reisweg. Inderdaad zijn er dwalingen welke vruchtbaarder zijn dan de waarheid. Ondanks zijn juistheid, is het idealisme voor de kennis der wereld uiteraard onvruchtbaar. Aan de ruwe opvatting van het atomisme, die ten slotte nog steeds de kern vormt van alle nieuwere Physica, danken wij echter een voortdurende toename van onze kennis der zinnelijke waarneembaarheden. De natuurkundige, zegt LorentzGa naar voetnoot1), moet er zich toe beperken, op zijne wijze in het boek der wereld te lezen. Zonder zich te laten neerdrukken door het besef dat de diepe zin hem verborgen blijft, gevoelt hij zich in zijne pogingen gesterkt door de overtuiging, dat zich binnen de grenzen van het bereikbare, naar mate hij verder gaat, uitgestrekte en onverwachte vergezichten zullen openen. De beste verdediging der atomistiek is ten slotte in haar vruchtbaarheid en doelmatigheid te vinden. Hiermede is aan de beteekenis van het atomisme ten volle recht gedaan. Indien het al geen opheldering over het | |
[pagina 200]
| |
wezen der materie verschaffen kan, biedt het voor 't minst een middel, de geheele natuur als onder een zelfden noemer te brengen. Was het koninklijk pad van het idealisme voor Lucretius als Romein noodwendig afgesloten, het atomisme gaf hem voor het minst de gelegenheid eens voor goed de verwarde religieuse voorstellingen van het animisme door een unitaire natuurbeschouwing te vervangen. Het atomisme, in een woord, is minder nog een leer, dan een methode van natuurkennis. Is Lucretius zich van dit karakter van het atomisme bewust geweest? Hoogst waarschijnlijk niet ten volle. Eerst onze tijd heeft den aard van de hypothese als hulpmiddel van het wetenschappelijk onderzoek ten volle begrepen. Nochtans, hoezeer Lucretius de hoofdtrekken van de atomenleer met een hartstocht voordraagt welke geen twijfel laat dat hij ze volstrekte waarde toekende, zijn er teekenen dat deze kant van het vraagstuk hem niet geheel is ontgaan. Te midden van de met volstrekte zekerheid voorgedragen verklaringen van tallooze weersverschijnselen, waaraan het zesde boek bijna geheel gewijd is, treft de stelling dat men bij zeer samengestelde verschijnselen méer dan éene natuurlijke verklaring behoort te zoeken, en uit deze ten slotte de meest waarschijnlijke moet uitkiezen.Ga naar voetnoot1) Niet op de juistheid van de verklaring zelve, schijnt Lucretius te willen zeggen, maar op de juistheid van de methode komt het in de eerste plaats aan. Het is duidelijk dat het slechts een zaak van consequentie is, om wat hier van een enkele stelling wordt erkend, uit te strekken tot de grondbeginselen waarvan zij niet dan een bijzondere afleiding is. Doch al is deze consequentie door Lucretius nog niet ten volle getrokken, niemand zal het in zijn hoofd halen, zulks in ernst als een beperking zijner grootheid te willen opvatten. | |
V.Is ons nu de methodische waarde van het atomisme, als middel tot het bereiken van het door Lucretius gesteld doel, duidelijk geworden, dan rest ons de vraag te beantwoorden, hoe | |
[pagina 201]
| |
hij van de mogelijkheden die het hem bood, heeft weten gebruik te maken. Het is hier dat wij voor het eerst gelegenheid krijgen de persoonlijkheid van Lucretius, de eenheid van zijn denken en dichten, te benaderen. Weliswaar sluit de dichter zich ook in de uiteenzetting van zijn leer onmiddelijk bij zijn meester aan. Waar Epicurus van Empedocles afwijkt, stelt Lucretius zich zonder uitzondering aan de zijde van den eerste. Het befaamde clinamenGa naar voetnoot1) der atomen heeft geen anderen oorsprong. Maar het zou dwaas zijn uit deze afhankelijkheid te besluiten tot een gebrek aan oorspronkelijkheid. Het zijn doorgaans slechts de geringen, welke vrees koesteren om leerling te worden genoemd. Wie zich eene krachtige persoonlijkheid weten, schromen niet te erkennen bij wie zij ter schole gaan. Het eigene, zoo gelooven zij, zal te goeder ure toch wel doorbreken. Het kan er slechts bij winnen vroegtijdig te zijn getucht. Dit is het geval bij Lucretius. De voortdurende lof den voorganger geschonken, de instemming aan zijne leer verleend, kan slechts worden verklaard uit een even groot als gerechtvaardigd gevoel van eigenwaarde. Ook uit het feit dat Lucretius, tot demonstratie van zijn denkbeelden, bij voorkeur de onderwerpen kiest, welke zijn voorgangers behandeld hadden, kan in dit opzicht niets worden afgeleid. Iets anders is het omtrekken, iets anders het uitvoeren van een schilderij. In het zesde boek b.v. behandelt Lucretius de weersverschijnselen.Ga naar voetnoot2) Wind, hagel en sneeuw, rijp en ijs worden in enkele regels afgedaan; bliksem en donder, hoos, regenboog en aardbeving worden uitgebreid behandeld. Mag men nu Lucretius van navolging beschuldigen, omdat ook zijn voorgangers zich bij voorkeur met de verklaring dezer laatste verschijnselen hebben bezig gehouden? Geenzins! Het gemeenschappelijk doel van allen was te komen tot een natuurlijke verklaring der weersverschijnselen. Niets natuurlijker bijgevolg dan dat zij onafhankelijk van elkaar die verschijnselen ter behandeling aangrepen, wier zeldzaamheid of ontzachlijkheid het meest tot bijgeloovige uitleggingen aan- | |
[pagina 202]
| |
leiding gaven. Slechts een aan bloot uiterlijke overeenkomsten verslaafde letterzifter kan hier van navolging spreken. De gelijkheid van doel bepaalde in dit geval van zelve de gelijkheid van het middel.
Brengen wij nu, voor wij tot de bepaling van Lucretius' aandeel in zijne wijsbegeerte overgaan, in een vluchtig overzicht de inhoud van De Rerum Natura in herinnering. Het gedicht valt in twee, overigens niet al te scherp onderscheiden gedeelten uiteen. De eerste vier boeken behelzen, onderbroken door de invocaties waarmede elk aanvangt, de leerstellige uiteenzetting van het atomisme, een enkel maal verduidelijkt door een critiek op de afwijkende meeningen van sommige oudere physici, zooals Heraclitus en Anaxagoras.Ga naar voetnoot1) Het beginsel waarvan wordt uitgegaan is: Niets komt uit niets, niets keert tot niets weder.Ga naar voetnoot2) Het geheele heelal is opgebouwd uit atomen, wier aantal oneindig is; buiten hen bestaat niets dan het grenzeloos ledig. De oorspronkelijke beweging der atomen, oneindig snel wijl in het ledig geen wrijving ontstaat, is van boven naar beneden; quasi parallel, doch met een kleine oorspronkelijke afwijking, of clinamen. Door deze afwijking ontstaat de onderlinge botsing der atomen, welke de eigenlijke oorzaak is van het ontstaan der wereld. Alle dingen zijn niet anders dan verschillende configuraties der atomen; terwijl echter de atomen zelf talloos zijn is het aantal configuraties beperkt. Kleur en klank, geur en smaak, de zinnelijk waarneembare eigenschappen der dingen, zijn geen eigenschappen der atomen als zoodanig, maar resulteeren telkens uit hare verschillende configuraties van welke zij, als 't ware, de index zijn. Ook de ziel is stoffelijk, gelijk de geest: samen bevatten zij vijf andere grondstoffen welke alle uit de fijnste soort atomen zijn samengesteld; slechts met elkaar verbonden kunnen zij functioneeren. Echter kan een der grondstoffen in de samenstelling overwegen: waaruit het verschil van temperament te verklaren valt. Uit dit alles blijkt, dat de ziel ontstaat en sterft met | |
[pagina 203]
| |
het organisme waarvan het deel uitmaakt, en dat bij gevolg de vrees des doods ijdel is. Een uitvoerige beschouwing der gewaarwordingen besluit deze uiteenzetting. Dit korte relaas maakt overduidelijk welk een dorre stof Lucretius te behandelen had. De aard der onderwerpen is zoo afgetrokken mogelijk; gelijk hij zelf zegt van de atomen: zij zijn niet waarneembaar, maar worden ons door het verstand voorgesteld. Bijgevolg is alle directe beschrijving buitengesloten; het concrete beeld behoudt het karakter van illustratie der abstracte begrippen. Het is hieraan dat de eerste boeken hun eigenaardigheid ontleenen. Zij zijn een grillig mengsel van tweeërlei soort schoonheid, welke uit een poging in twee diametraal tegenovergestelde richtingen voortkomen. Men weet niet wat eigenlijk meer te bewonderen valt, de geestkracht waarmee het weerbarstige latijn tot uitdrukking van de meest abstracte begrippen wordt geprent, of de verbeelding welke de meest barbaarsche bepalingen met éen vlug omtrokken schetsje, als in margine, opheldert. Telkens vreezen wij ons in het spinrag der denkbeelden te zullen verwarren, telkens weet Lucretius' vindingrijkheid ons over de zwarigheid heen te helpen. Slechts een enkel voorbeeld. De dichter heeft Memmius uiteengezet, dat de beweging der atomen alom en altijd dezelfde is, en dat bijgevolg hare producten, de lichamen, ook in de toekomst dezelfde zijn zullen. Doch hij vreest de tegenwerping, dat, ondanks deze voortdurende beweging der atomen, de aarde toch blijkbaar onbewegelijk is. Van deze misvatting nu tracht hij Memmius op de volgende wijze te bevrijden. Het gaat er mee als in den veldslag, zegt hij ongeveer. De opmarsch der machtige legioenen doet het slagveld dreunen; de vaandels vliegen; de ruiterij zwerft, nu eens, om de flanken, en doorvliegt, dan weer, in plotselingen draf de velden; de pijlschicht flitst ten hemel, en kopert nedervallend de aarde, die trilt onder den stormdraf der krijgers wier geschrei de bergen tot den hemel weerkaatsen....En toch, van een bergtop gezien schijnt al dit gewoel beweegloos, en één met de aarde. Het voorbeeld is allicht niet het schoonste stuk beschrijving dat de eerste vier boeken bevatten. Maar het is in menig opzicht in hooge mate leerzaam. Het geeft ons duidelijk het onderscheid te zien tusschen het gezochte en het gevonden, | |
[pagina 204]
| |
het gewilde en het geworden beeld. De leerstelling op zich zelf genomen is niets nieuws; de eeuwige beweging is in de grieksche wijsbegeerte een der schotels de la maison. Zij was met tallooze welbekende schoolsche voorbeelden gestaafd. Ware Lucretius slechts de navolger of vulgarisator van Epicurus leer, niets ware hem gemakkelijker geweest dan een dezer voorbeelden te ontleenen, op de wijze van elken willekeurigen ordinarius. Doch dit voorbeeld toont aan hoezeer bij Lucretius zijn leer niet louter zaak van het verstand maar van het leven was. Beelden als het aangehaalde vindt men niet naar welgevallen uit. Zij moeten beleefd zijn, en wel op een oogenblik dat de grondbeginselen dier leer bij den waarnemer zoozeer in vleesch en bloed waren overgegaan dat zij onwillekeurig zelf de interpretatie van zijn indrukken gaf. Het beeld en de gedachte zijn hier niet uiterlijk saamgehecht, maar, zooals wij het in den aanvang van ons stuk trachtten aan te duiden, congenitaal: denker en dichter zijn hier inderdaad in Lucretius niet onafhankelijk, doch de laatste heeft aan den eersten geboortehulp verleend. Niets is eigenaardiger en geeft ons beter denkbeeld van den dichter als de voorstelling die dit citaat ons onwillekeurig opdringt. Lucretius, wellicht met een bijzondere zending belast, rijdt door den eenzamen avond, in de vergeefsche overpeinzing van deze moeilijke leer des meesters. Eindelijk wint hij den top van een heuvel, en ziet de legioenen, welke zijn verstand hem midden in het strijdgewoel doet begrijpen, als groote, kleurige onbewegelijke bloemen bloeien in de vlakte beneden hem. En terwijl alle andere overwegingen voor een oogenblik worden verdrongen, houdt hij den teugel in, en de onbegrepen leer wordt hem, in de aanschouwing, openbaar.
Doch het tweede gedeelte van zijn gedicht, is gunstiger voor de ontplooiing van Lucretius' dichterschap. Na de leerstellige uiteenzetting volgt de practische toepassing van het systeem. Hier leent het onderwerp zich tot onmiddellijke beschrijving: en waar de waarneming faalt, moet de verbeelding te hulp komen. Het doel van Lucretius is, om, na te hebben aangetoond dàt het beginsel van het heelal een eeuwig worden en verworden is, te doen zien hòe deze wording in zijn werk | |
[pagina 205]
| |
is gegaan. Het tafreel dat hij hiervan ophangt, is inderdaad verbazingwekkend. Aanvangende van den oorspronkelijken chaos, waarin al de atomen waren vermengd, beschrijft hij de wording der aarde: eerst vormt zich de vaste kern, die zich alras omringt met een atmosfeer. Vervolgens door een nieuwe scheiding der atomen, vormen zich de zeeën; de bergen rijzen op; deze baren de rivieren. Dan ontstaan de planten en de boomen; de dieren verschijnen, en eindelijk wordt de mensch geboren: evolutie die bepaald wordt door de inwerking van warmte en vochtigheid. Deze eerste tijden zijn ook gekenmerkt door het bestaan van voorwereldlijke monsters; die echter tengevolge van hun organisatie, ongeschikt waren den strijd tegen hun milieu vol te houden. Maar de aarde veroudert, verliest haar scheppingskracht en laat aan de eens geschapen soorten zelve de zorg over om zich voort te planten. Van af dat oogenblik heeft elke soort, onafhankelijk van de andere, volgens de verscheidenheid van aanleg die de natuur tusschen hen gesteld heeft, een eigen evolutie. Ook van de menschen geldt dit. En thans van de algemeene cosmogonie tot de antropogonie in 't bijzonder overgaand, ontvouwt Lucretius ons als volgt de evolutie van het menschelijk geslacht.Ga naar voetnoot1) De oorspronkelijke menschen waren sterker dan wij, met krachtiger ontwikkeld spier- en beenderstelsel. Ongevoeliger voor koude en warmte, waren zij minder vatbaar voor ziekte. Als de dieren, leefden zij in horden; nog waren akkerbouw en boschteelt, de bewerking der metalen en de bereiding der huiden niet bekend. In bestendigen kamp met de wilde dieren, wisten zij ze nu eens met behulp van steenen wapens te bedwingen, en weken dan weer, voor hun overmacht, in holen terug. Hun voedsel waren de vruchten des velds; elk leefde voor zich van de toevalligen buit. Geweld of geschenk verschafte het mingenot dat de neiging niet schonk. Doch verschillende ontdekkingen wijzigen dezen toestand. Het gebruik van het vuur, dat wij den bliksem danken, of der zelfontbranding van 't woud, verandert den aard der spijzen, en maakt de menschen gevoelig voor den invloed van het weer: waartegen men zich met huiden en in hutten tracht | |
[pagina 206]
| |
te beschutten. Ook de liefde verandert van karakter; in stede der toevallige en voorbijgaande aanrakingen ontwikkelen zich duurzame verhoudingen; het gezinsleven ontplooit zich en verteedert, gelijk het vuur het lichaam, den geest der menschen. Nabuurschappen vormen zich, zekere onderlinge gebruiken ontstaan, welke, schoon niet algemeen, door de besten geëerbiedigd worden. Deze nieuwe soort onderlinge aanraking doet verlangen naar een middel tot wederzijdsche gemeenschap. Eerst tracht men door gebaren, en ongearticuleerde klanken, als de dieren en de kinderen, zijn gevoelens uit te drukken; vervolgens leert de natuur, de buigingen der stem te variëeren: en elk dezer klanken hecht zich, door het gebruik, aan een bepaalde zaak. Doch deze natuurlijke ontwikkeling van het sociale leven wordt onderbroken door de opkomst van de individualiteit. Het leaderschip doet zijn intrede. Koningen bouwen burchten om er zich te verdedigen; de overige natuurlijke voordeelen van lichaam en ziel doen zich gelden en brengen de ongelijkheid in de wereld, en deze vindt haar gemeen symbool in het goud. Maar de ongelijkheid vervult de wereld met nieuwe en ongekende rampen, de afgunst, de ambitus, de onderdrukking. Aan de hand van Rome's geschiedenis schetst Lucretius nu de reactie van de gemeenschap tegen den enkelingGa naar voetnoot1) en de modus vivendi tusschen beide krachten, welke het wezen der republiek is. De macht keert terug bij de massa, men vervaardigt wetten, men kiest overheden, waaraan men zich, thans vrijwillig, onderwerpt. Onder deze gunstige omstandigheden | |
[pagina 207]
| |
ontwikkelt de beschaving zich verder. De huiden worden door weefsels vervangen; de landbouw maakt nieuwe vorderingen: en eindelijk, als de bekroning van het werk, verschijnen, vrucht van de door de ervaring geleide behoefte, de kunsten, de eene uit de andere zich ontwikkelend. Zoo bereikt de beschaving langzaam haar toppunt.
Het is noodig geweest, ten einde een zuiveren indruk van Lucretius' bedoeling te geven, de verspreide trekken een weinig samen te lezen, en in een aan ons tegenwoordig inzicht voegend verband te stellen. Doch heeft men deze geringe moeite genomen, dan kan men zich niet anders dan verbazen over de genialiteit waarmede Lucretius zijn taak heeft volbracht. Inderdaad is Lucretius de eerste socioloog. Men heeft bijna elk zijner denkbeelden goddeloos of belachelijk gevonden. Nog Voltaire noemt hem een even goed dichter als slecht wijsgeer. Maar de geheele geschiedenis der XIXe eeuwsche wetenschap is zijn voortdurende rechtvaardiging geweest. Wat zijn voorstelling omtrent het ontstaan der wereld betreft, heeft men zijn naam terecht met dien van Laplace verbonden. Zijn leer omtrent het ontstaan der maatschappijen onderschrijft de sociologie op de belangrijkste punten. De weg dien de linguistiek heeft afgelegd, zegt Zabarowski, is uitgekomen bij de theorie van Lucretius. Alle min of meer uitgewerkte wereldbeelden, die de schrijvers der oudheid ons hebben achtergelaten, laat het verbazingwekkende tafreel, dat het Ve boek ons ontrolt, ver achter zich. Met de grootsche conceptie van Lucretius vergeleken, schijnt elke andere cosmogenie broddelwerk. Door de kracht van zijn genie worden de verspreide trekken tot een levend en bezield beeld verbonden. De breede toets, waarmee de afzonderlijke partijen zijn neergezet, wordt slechts geëvenaard door de meesterlijke wijze waarop zij tot een geheel zijn gegroepeerd. In het bestek van nauwelijks duizend verzen, vindt men een syllabus bij voorhand van al de gewichtigste uitkomsten der nieuwere onderzoekingen. Niet slechts naar den inhoud, maar vooral naar den geest vormen zij een catechismus van het transformisme. | |
[pagina 208]
| |
VIDe verdienste van Lucretius bestaat dus vooral hierin, met ontleende werktuigen iets geheel oorspronkelijks te hebben voortgebracht. Zoo weinig het leerstellig gedeelte van zijn gedicht eigens inhoudt, zoo geheel persoonlijk is de uitwerking en toepassing der theorie, die het Ve boek ons geeft. Kan men het denkbeeld van het eeuwige worden terecht op zijn meesters terugvoeren, zijn oorspronkelijkheid ligt in de strengheid en zuiverheid waarmee hij het heeft toegepast. Mogen anderen het hebben uitgevonden, eerst Lucretius heeft de mogelijkheden aangetoond die het bevatte. Deze doorvoering van zijn denkbeeld staat in het nauwste verband met zijn dichterschap. Het groote gebrek van de antieke bespiegeling is het gebrek aan observatie. De waarneming werd niet alleen niet systematisch bedreven, ter opbouwing der theorieën, doch zelfs een eenigzins uitgebreide verificatie der abstracte concepties had gewoonlijk niet plaats. De feiten dienden voornamelijk als illustratie. Onder de weinige uitzonderingen op dezen regel neemt Lucretius de eereplaats in. Is eenmaal de grondgedachte gevat, dan is er niets dat hem kan terughouden haar op alle gebied met de strengste consequentie door te voeren. Zijn wijsgeerige belangstelling was alzoo een spoorslag voor zijn dichterlijk waarnemingsvermogen, terwijl omgekeerd die waarnemingen zijn geloof aan de vruchtbaarheid van zijn gronddenkbeeld bevestigden. Het is daarom, dat Lucretius tevens de merkwaardigste natuurdichter der oudheid is. Het antieke natuurgevoel is van het onze in velerlei opzichten onderscheiden.Ga naar voetnoot1) Werkelijke natuurbeschrijvingen, de gemeenplaatsen omtrent de pracht van zon en sterren uitgezonderd, ontbreken in de oude litteratuur bijkans ten eenenmale. De schildering der onbezielde natuur wordt verwaarloosd. Naast een teedere ontvankelijkheid voor het lieflijke, ontbreekt een gevoel voor het grootsche. Niet zoo Lucretius. Met de zelfde liefde beschrijft hij de verschrikkingen van | |
[pagina 209]
| |
een onweer,Ga naar voetnoot1) als den weerglans der zon op een pauwestaart of den ring om een duivenkrop.Ga naar voetnoot2) Zijn belangstelling is universeel. Dit verklaart voor een deel de aantrekkingskracht die Lucretius op ons uitoefent. Rechte liefde wekt wederliefde. De ingenomenheid van den dichter met zijn onderwerp is aanstekelijk. Ondanks ons zelven blijven wij voordurend geboeid.
Nochtans is Lucretius geenszins een smetteloos dichter. Terecht heeft men gewezen op de ongelijkheid van zijn stijl. Talrijk zijn de herhalingen, welke de goede smaak niet weet te verontschuldigen. Zijn verwonderlijk lenig talent schijnt het soms af te leggen tegen de dorheid der stof. Zelfs de structuur zijner verzen is verre van onberispelijk. Zijne hexameters strompelen bij wijlen. Evenwel doet zulke technische onvolmaaktheid niet noodwendig afbreuk aan de schoonheid van hoogere orde. Horatius is zonder twijfel een dichter van uitnemenden rang. Doch dezelfde onfeilbaarheid welke der XVIIIe-eeuw bovenal navolgenswaard toescheen, heeft de eigenschap ons bloed somwijlen tot karnemelk te maken. Te zeer herinnert de gladheid zijner verzen ons aan de gelijkmoedigheid van een trekvaart. Dientengevolge maakt zijn toorn op ons den indruk van een storm in een glas water. Op gevaar af van eenzijdigheid verfoeien wij een factuur welke niet de beheersching maar de afwezigheid van een groot overweldigend gevoel schijnt te beduiden. Anders Lucretius. Ongelijk in waarde, ruw van vorm, onbeholpen van constructie worden deze duizend en andermaal duizend verzen bezield door éénen hartstocht. De moeilijkheden schijnen hem slechts nieuwe kracht te verleenen. Zijn gedicht schijnt ons een bergstroom, die het rif zelf dat zijn vaart stuiten wil, tot het tooneel maakt van zijn heerlijkheid. Over het zingend cataract zijner poëzie spant zich de regenboog van het genie. | |
[pagina 210]
| |
Toch is het niet voornamelijk dit, dat ons Lucretius doet liefhebben. Ook het hartstochtelijkst intellect kan ons niet meer dan bewondering inboezemen. Elke waardeering welke slechts deze zijde van een persoonlijkheid behandelt is onvolledig. Wat aan het ontworpen beeld ontbreekt, is de tint van het gemoed. Hoe meer we het werk van Lucretius bewonderen, des te vuriger begeeren wij te weten, welke de verhouding is van den schepper tegenover zijn schepping. Het is hier dat wij aan de diepste kern van zijn dichterschap raken. Geheel het gedicht is doorgloeid van een eigenaardig dualisme. Naar aanleg en bedoeling is het een overwinningslied. De triomfantelijke toon van den aanhef behoorde sterker te worden naar mate het einde nadert. De volbrachte bevrijding van het spook der godsdienst moest zich al meer vertalen in de doorzichtige sereniteit der verzen. Doch het komt anders uit. Naarmate het gedicht vordert wordt de toon weemoediger. De leer wordt volgens belofte uiteengezet en bevestigd; maar het beloofde gevolg blijft uit. Er is tegen het einde van het gedicht een plaats wier innerlijke tegenstrijdigheid in dit opzicht kenmerkend is.Ga naar voetnoot1) De dichter wil Memmius de leer van de eindigheid der aarde voordragen. Maar om den geest van zijn vriend ontvankelijk te maken voor deze nieuwe en verwonderlijke inzichten, beproeft hij eerst de vooroordeelen weg te nemen, welke der aanvaardiging van de nieuwe ideeën in den weg staan kunnen. Welk een dwaasheidGa naar voetnoot2) zoo zegt hij ongeveer, te gelooven dat de goden te onzen genoege de wereld hebben geordend! dat wij hen daarvoor moeten danken, en dat het goddeloos zijn zou, met onze redeneeringen dit onverwoestbare bouwwerk te willen verstoren! Wat zou onze dank aan de gelukzaligheid der goden toedoen? Slechts de rampzalige begeert verandering: maar wat zou hèn naar het scheppen van iets nieuws doen verlangen? Deze regels zijn in zeker opzicht een herhaald resumé van het doel van het geheele gedicht. Door de goden allen invloed op het lot van wereld en menschen te ontzeggen en hen bij gratie naar een hemelsch besjeshuis te verwijzen, meende | |
[pagina 211]
| |
Lucretius de weg naar de aardsche gelukzaligheid geopend. Maar op de aangehaalde passage volgt onmiddelijk deze andere, welke de eerstuitgesproken stelling moet ondersteunen: En wat onszelf aangaat, zou het voor ons een ongeluk zijn, niet geboren te zijn? Wie eenmaal het daglicht zag, moet het leven wel aankleven, zoolang de zoete lust hem weerhoudt; maar wie nimmer de liefde des levens smaakte, wat deert het hem, niet geboren te zijn? In zijn onopzettelijkheid doet de weemoed dezer verzen ons de verklaring van dit dualisme aan de hand. Achter het uitgesproken doel van het gedicht, dat wij bereikt moeten erkennen, verborg zich het verzwegene, de oorzaak van het lijden weg te nemen, dat de diepste grond van ons aller bestaan is. Doch gelijk de Frankforter gezegd heeft, de oorzaken waaraan wij het toeschrijven, veranderen wel, maar het lijden zelf is onveranderlijk. Naarmate Lucretius vernietigde, wat hij de uiterlijke oorzaak van het lijden meende, vond hij het innerlijk terug. Zijn gevoeligheid in dit opzicht, aan het moderne sentiment zoo nauw verwant, is het meest treffende van zijn persoonlijkheid. Evenals de belichting van een landschap, verandert zij het aspect van de voorgedragen leer ten eenenmale. Zij eigenlijk is de diepe gemeenzame springbron van beide zijn wijsbegeerte en zijn poëzie. Ook het Epicurisme in zijn oorspronkelijken vorm, voorzeker, vertoont melancholische trekken. Doch zij dragen meer het karakter uit een intellectueel inzicht in het wezen der wereld dan uit een diep persoonlijk levensgevoel te zijn voongekomen. Ten slotte is de leer van Epicurus meer de formuleering van een aanwezig welbehagen dat aan zich zelf genoeg heeft. De harmonie van den geest welke zij aanprijst behoeft niet vooraf veroverd, doch slechts beveiligd te worden tegen den storenden invloed van de gemeene geloofsvoorstellingen en de prikkeling der hartstochten. Alles te zaam genomen stelt zij den vijand meer buiten dan binnen de vesting. Het systeem is meer een ringmuur dan een stormram; eer een voorbehoedmiddel dan een geneeswijze. Anders bij Lucretius. Verzekert hij zijn doel geen ander dan Memmius te genezen van alle gevaarlijk bijgeloof, in werkelijkheid strijdt hij tegen den daemon der onrust in zijn | |
[pagina 212]
| |
eigen hart. Onder den schijn van een praecept voor een' vriend, is zijn gedicht inderdaad een noodkreet van hem zelf. Lucretius is de medicijnmeester die zich zelven niet genezen kan. Het geheele gedicht is als doortrokken van deze zielsangst. De tranquillitas, voor Epicurus de vertrouwde geleidster van zijn bestaan is voor Lucretius de bruid om wie de bruischende hartstocht van zijn ziel levenslang tevergeefs wierf. De majestueuze sereniteit van sommige passages van het gedicht zijn slechts de windstilten tusschen de vlagen van een' verwoestenden orkaan van onbevredigd verlangen naar vrede. Eusebiusheeft ons het verhaal overgeleverd, hoe de dichter zijn werk zou hebben gemaakt in de lucide oogenblikken tusschen de aanvallen van een, door een minnedrank veroorzaakten waanzin, welke hem, nog jong, de hand aan zich zelven deed slaan. Deze oorzakelijke verklaring van Lucretius' geestestoestand is blijkbaar een uitlegging a posteriori. Doch het is kinderlijk een uitwendige aanleiding te zoeken, waar de inwendige zoo duidelijk gegeven is. Servius spreekt van Lucretius' ‘arduus furor’, en deze twee woorden vormen de zuiverste kenschets welke de oudheid ons van het karacter des dichters heeft nagelaten. Niet als een poëtische bewerking van een vreemd wijsgeerig systeem is Lucretius' poëem te verklaren, maar als een grootsche, doch mislukte poging tot zelfverlossing. Zoo heeft ook Tennyson het verstaan. De woorden die hij Lucretius spreken doet op het oogenblik dat hij aan de daad de bevrijding vraagt welke het denken niet te schenken vermocht, zijn wellicht de schoonste interpretatie welke van Lucretius' persoonlijkheid is gegeven: O Thou!
Passionless bride, divine Tranquillity,
Yearn'd after by the wisest of the wise
Who fail to find thee being as thou art
Without one pleasure and without one pain
How'beit I know thou surely must be mine
Or soon or late, yet out of season, thus
I woe thee roughly, for thou carest not
How roughly men may woe thee as they win...
Thus, - thus: the soul flies out and dies in the air!
Zoo opgevat is de ontzachwekkende beschrijving van de | |
[pagina 213]
| |
pest te Athene het natuurlijk slot van het poëem. Naarmate de uiteenzetting van het systeem vorderde en slaagde, werd de hoop om het gewenschte gemoedsresultaat te bereiken geringer. Langzamerhand voelen wij het zelfvertrouwen wegzinken. De veder stokt. Leerdichter naar eigen meening, schrijft Lucretius in werkelijkheid de tragedie van den individu, hulpeloos tegenover het universum. Ongemerkt neemt de hymne den toon aan van een klaagzang, en het gedicht dat aanving met een' lofzang op de liefde die alle dingen schept en onderhoudt, breekt af, als met een snik, bij het ontzettend tafreel van de hoofdstad der aarde, het leven uitbrakende onder de sulferkleurige wolken van den dreigenden hemel. |
|