| |
| |
| |
Milton: Het Paradijs Verloren Vertaald door Alex. Gutteling.
Tweede Zang
Hoog op een troon van koningspracht, uitblinkend
Ver boven weeld' van Ormus en van Indië,
Of waar 't rijke Oosten op zijn vorsten 't mildst
Barbaarsche parelen en goudstof strooit, -
Satan verheven zat, verdienste hief
Hem tot die schandlijke eer; en uit zijn wanhoop
Zoo hoog gebeurd boven verwachting, streeft hij
Nog hooger, onverzaadlijk in 't vervolgen
Van nutteloozen oorlog met den Hemel;
Door de' uitslag niet geleerd, ontvouwde hij
Zijn ijdele verbeelding op dees wijze:
‘Machten en Heerschappijen, 's Hemels Tronen,
Want daar geen diep kan houden in zijn poel
Onsterfelijke kracht, ofschoon in nood
En val, geef ik den Hemel niet verloren.
Als uit dees daling hemeldeugden rijzen
Zullen zij roemrijker en sterker blijken
Dan zonder val, en op zichzelf vertrouwen
Dat zij geen tweede noodlot vreezen meer.
Mij, ofschoon billijk recht en vaste wetten
Des Hemels eerst mij schiepen tot uw leider,
Dàn vrije keus, met wat in raad of strijd
Ik verder voor verdienstlijks heb gedaan,
| |
| |
Heeft toch dees val, daarin voor 't minst te boven
Gekomen, veel meer op een veilgen, niet
Benijden troon geplaatst, mij met volkomen
Toestemming afgestaan. De zaalger staat
Die in den Hemel macht verzelt, kon afgunst
In iedren mindre wekken; wie zal hier
Benijden, wien de hoogste plaats vooraan
Dwingt stand te houden, blootgesteld, het mikpunt
Des Dondraars, als uw bolwerk, en veroordeeld
Tot het grootste aandeel in oneindge pijn?
Waar 't goed ontbreekt waarom men strijden zou,
Kan uit partijhaat nimmer strijd ontstaan;
Want zeker zal niet een den voorrang in
De Hel begeeren; geen, wiens deel van pijn
Nu zoo gering is, met eerzuchtgen geest
Naar meer verlangen. Met dees grootre kans
Op eendracht, vaste trouw en vast verbond,
Meer dan in Heemlen zijn kan, eischen wij
Opnieuw ons wettige erfenis van ouds,
Van voorspoed zekerder dan voorspoed-zelf
Ons zou verzekerd hebben. Op wat wijs
Het best, door open krijg of heimlijke arglist,
Is nu de vraag. Wie raad kan geven, spreek.’
Hij zweeg; Moloch rees naast hem, een geschepterd
Koning, de sterkste en meest verwoede geest,
Die in den Hemel streed, verwoeder nu
Door wanhoop: hij vertrouwde dat zijn kracht
Die van den Eeuwige evenaarde; liever
Dan dat hij minder waar', verloor hij al
Zijn lust tot leven; als die lust verdween,
Dan was hij zonder vrees: God, Hel, of erger
Achtte hij niets; hij sprak nu deze woorden:
‘Voor open oorlog is mijn raad: op listen,
Die 'k minder ken, beroem 'k mij niet: dat zij
Listen beramen, die ze noodig hebben,
Of dan, wanneer zij noodig zijn, niet nu:
Moet, wijl zij samenzweren, soms de rest,
Miljoenen staande in waapnen, vol verlangen
Wachtend het sein tot stijgen, dralend hier
| |
| |
Als vluchtelingen uit den Hemel toeven,
En tot hun woon dit duistre slechte hol
Van schande aanvaarden, kerker van den dwingland
Die door ons uitstel heerscht? Neen, laat ons liever
Gewapend met het woedend vuur der Hel,
Allen tezaam over de hooge torens
Des Hemels onweerstaanbre baan afdwingen,
Makend ons foltertuig tot gruwbre wapens
Tegen den foltraar zelf, wen tegen 't razen
Van zijn almachtig werktuig hij verneem'
Den helschen donder; en als bliksem zie
Zwart vuur en schrik geschoten even fel
Tusschen zijn engelen; zijn zetel zelf
Vervuld van zwavel uit den Tartarus
En vuur, vreemdsoortig, door hemzelf bedacht
Als martel-middlen. Maar misschien schijnt zwaar
De weg en steil te stijgen met geheven
Wieken, wen hooger onze vijand staat.
Bedenk' wie 't meent, wen van vergetens zee
Slaaprige dronk niet meer zijn ziel verdoft,
Dat we in beweging die ons eigen is
Opstijgen naar het land van ons geboort':
Daling en val zijn strijdig met onze aard:
Wie voelde niet voor kort, toen fel de vijand
Hing boven ons verbrijzelde achterhoede,
Aanvallend en vervolgend door het diep,
Met welk een druk in moeitevollen vlucht
Wij zoo laag zonken? Licht is 't rijzen dus,
Maar de uitslag vreest men: zouden wij opnieuw
Tarten wie sterker is, dan vindt zijn toorn
Te onzer vernietging licht een wreeder weg, -
Wanneer er vrees bestaan kan in de Hel,
Om op een erger wijs vernield te worden:
Want wat kan erger zijn dan hier te wonen,
Verdreven uit de zaligheid, veroordeeld
In dit vervloekte diep tot ergste ellend';
Waar pijn van onuitbluschlijk vuur ons kwelt,
Ons, zonder hoop dat ooit het einden kan,
Vazallen van zijn toorn, wen de onverbidbre
| |
| |
Geesel, en 't folteruur, tot boete ons roept?
Meerder vernield dan zóó zouden wij gansch
Vernietigd zijn, ophouden te bestaan.
Wat vreest men dan? wat aarzelt men Zijn toorn
Te doen ontbranden in zijn felste kracht?
Die zoo hoog aangewakkerd, een van twee:
Of ons geheel verteren zal, herleidend
Tot niets dit wezen (zaliger voorwaar
Dan in ellende onsterfelijk te zijn);
Of als ons wezen werklijk godlijk is,
En niet vergaan kan, zijn we aan deze zij
Van 't niets er slechtst aan toe; en bij ervaring
Weten we ons sterk genoeg om te verstoren
Zijn hemel, en zijn troon, beschermd door 't noodlot,
Of die ook onbeklimbaar blijken moog',
Te verontrusten door aanhoudende' inval, -
Wat, zooal zege niet, toch wraak mag heeten.’
Hij eindde fronsend, en zijn blik verkondde
Wanhoopge wraak, en strijd gevaarlijk voor
Minder dan goôn. Aan de andre zij verrees
Belial, van fijner, menschlijker gestalte.
Een schooner wezen dierf den Hemel niet;
Hij scheen voor waardigheid en hoog verrichten
Geschapen, maar 't was alles valsch en hol;
Ofschoon zijn tong van manna dropte en slechtre
Gronden de beetre kon doen schijnen, zoo
Verwarrend, brekend, meest-gerijpt beraad:
Want zijn gedachten waren laag - arbeidzaam
Tot zonde en schuw en traag tot eedler daân.
Doch 't oor bekoorde hij, en hij begon,
Met overreding in zijn stem, aldus:
‘'k Zou zeer voor open oorlog zijn, o Grooten, -
Daar ik in haat niet achtersta, als 't geen
Voornaamste grond heette om ons aan te raden
Daadlijken krijg, mij dien niet meest ontried,
Heilloos vermoeden werpend op de kans;
Wijl hij die 't meest uitblinkt in wapendaân
In 't geen hij raadt en dat waarin hij uitblinkt
| |
| |
Vertrouwenloos, zijn moed op wanhoop grondt
En uiterste vernietiging, als 't doel
Van al zijn streven, na een wreede wraak.
Vooreerst, wat wraak? De Hemeltorens zijn
Vol wachten, welbewapend, die den toegang
Onneembaar maken: vaak doen zij hun legers
Kampeeren op het grensland van het Diep,
Of spieden ver en wijd ze in 't rijk des Nachts
Met donkre vlerken, geen verrassing vreezend.
Of, konden we onzen weg door kracht afdwingen,
Zoude op ons hielen heel de Hel verrijzen
Met zwartsten opstand om het zuiverst licht
Des Hemels te verstoren, toch zou Hij,
De groote Vijand, onveranderbaar,
Nog onverdonkerd zeetlen op zijn troon,
En de onbesmetbre hemelstof zou dra
Uitdrijven 't kwaad en 't lager vuur afscheiden,
In zegepraal. Worden wij zoo verslagen,
Dan is ons laatste hoop de laagste wanhoop:
Wij moeten den almachtgen overwinnaar
Zoo tergen, dat hij al zijn woede spilt;
Dat zij ons einde, dat zij ons herstel: -
Niet meer te zijn. Droevig herstel! want wie
Wenscht te verliezen, schoon vervuld van pijn,
Dit denkende bestaan, deze gedachten
Zwervend door de eeuwigheid; wie sterft er liever,
In wijden schoot van ongeschapen Nacht
Verzwolgen en verloren, en beroofd
Van zintuig en beweging? En wie weet -
Al ware 't goed - of ons vertoornde Vijand
't Verleenen kan, of ooit verleenen zal?
Of hij het kan, is twijfelachtig, dat
Hij 't nimmer willen zal, is zeker. Hij,
Zoo wijs, zal hij zijn toorn opeens loslaten,
't Zij dan door machtloosheid of onverziens,
Om aan zijn vijanden hun wensch te geven,
Hen in zijn toorn vernietgend die zijn toorn
Juist spaart voor eindelooze foltering?
“Waarom wij sterven willen?” zeggen zij
| |
| |
Die krijg aanraden; “wij zijn aangewezen,
Bewaard, bestemd voor eeuwig wee; en wat
Kunnen wij meer, kunnen wij erger lijden,
Wat wij ook doen?” Is dit dan 't ergst van al -
Zoo in beraad te zitten, zoo gewapend?
En toen wij plotsling vloden, achtervolgd,
Geraakt door 's Hemels teisterenden donder,
En smeekten, of het Diep ons wou beschermen?
Dees Hel scheen toen een toevlucht uit dien ramp.
Of toen we op 't brandend meer geketend lagen?
Dat was voorzeker erger. Hoe zou 't zijn,
Als de adem die dat grimmig vuur ontstak,
Ontwaakt, het blies tot zevenvoudge kracht
En ons in vlammen stortte, als van Omhoog
Poozende wraak opnieuw bewapende
Haar roode rechterhand om ons te martlen?
Hoe zou het zijn als al haar magazijnen
Ontsloten werden en dit firmament
Der Hel haar katarakten vuur omneerspoot,
Gruwlen ons hangend boven 't hoofd, en dreigend
Met vreeselijken val eens neer te storten:
Wijl wij misschien, voornemend of aanradend
Roemrijken krijg, in vuurgen storm gegrepen,
Zullen neerstorten en geklonken worden
Elk aan zijn rots, de speelbal en de buit
Van radbrakende wervelwinden, of
Voor eeuwig zinken in die zee die kookt,
Keten-omwonden, dat wij daar verkeeren
Met eindelooze klachten, zonder uitstel,
Zonder verzachting, zonder medelij,
En zonder hoop op einde. Dit ware erger.
Dus oorlog, open of bedekt, ontraadt
Mijn stem gelijklijk: wat kan kracht of list
Bij hem, of wie kan zijn verstand misleiden,
Wiens oog al 't zijnde met een blik beschouwt?
Van 's Hemels hoogte ziet hij en bespot hij
Al ons vergeefsch bewegen, evenzeer
Almachtig in 't weerstaan van onze macht
Als wijs in 't fnuiken onzer liste' en lagen.
| |
| |
Moeten wij dan aldus, verachtlijk leven -
't Geslacht des Hemels, zoo vertreên, verjaagd,
Dat wij hier keetnen en dees pijnen lijden?
Nog beter zoo dan erger, naar mijn raad;
Wijl 't onvermijdbaar noodlot ons bedwingt,
't Besluit der Almacht, 's Overwinnaars wil.
Gelijk is onze kracht voor doen en lijden.
De wet die 't zoo bepaalt onbillijk niet.
In de' aanvang stond dit vast, als wij verstand
Bezaten, strijdend tegen zulk een vijand,
Wijl de uitslag zóózeer twijfelachtig was.
Ik lach wen zij die koen zijn met de speer
En waagziek, zonder deze deinzend vreezen
Wat zij toch weten dat moet volgen: - 't lijden
Van ballingschap of schande, pijn of ketens,
Waartoe wie hen versloeg hen doemde. Dit
Is thans ons vonnis; als wij dit doorstaan,
Kan mettertijd onze Opper-Vijand wel
Zijn toorn veel milder maken, en misschien,
Zoover verplaatst, deert hem ons aanstoot-loos
Bestaan niet meer, met de eerste straf voldaan;
Waardoor dit razend vuur bedaren zal
Wanneer zijn adem niet de vlammen aanblaast.
Ons puurder wezen overwint dan licht
Hun damp die schaadt; of voelt die niet, gehard;
Of eindelijk vervormd en aangepast
In aard en samenstelling bij dit oord,
Zal 't met den fellen gloed gemeenzaam zijn;
En, vrij van pijn, zal deze ellende zacht,
Dees duisternis licht worden; denk daarbij
Wat hoop de oneindge vlucht van toekomsttijd
Kan brengen, welk een kans, verandering,
Het wachten waard - wijl thans ons lot mij schijnt
Niet zalig, maar slechts kwaad, niet allerkwaadst,
Bezorgen wij onszelf niet meer ellend.’
Dus Belial, met woorden rede-omkleed.
Radend eerloos gemak en vreedge traagheid,
Geen vrede, en Mammon sprak na hem aldus:
‘Om 's Hemels vorst te onttronen, strijden wij,
| |
| |
Blijkt strijd het best, of om terug te winnen
Ons eigen nu verloren recht. Slechts dàn
Mogen wij hopen hem te onttronen, wen
't Eeuwige Noodlot wijkt voor 't wufte Toeval,
En Chaos in den strijd beslist, wen 't eerste
IJdele hoop is, moet zoo 't tweede ook zijn;
Want wat voor plaats kan binnen 's Hemels grens
Ons resten, als wij 's Hemels Opper-Heer
Niet overweldgen? En al gaf hij toe,
Al schonk hij elk genade als wij beloofden
Nieuwe onderwerping; met wat oogen konden
Wij needrig voor hem staan, en strenge wetten
Ontvangen, om zijn troon met lofgezang
Kweelend te vieren, voor zijn Godlijkheid
Gedwongen hallelujahs op te zenden,
Terwijl hij vorstlijk zit, benijde heerscher,
En wijl zijn altaar ademt hemelgeuren
Van hemelbloemen, onze slaafsche giften?
Dit moet ons werk, ons heil zijn in den Hemel.
Vervelende Eeuwigheid, wen zoo besteed
In eerbewijs aan hem, dien we allen haten!
Laat ons dus niet bestreven, wat door kracht
Niet te veroovren, door verlof verkregen
Nimmer te aanvaarden is, 'schoon in den Hemel:
Dien staat van schittrende vazallendienst;
Maar liever uit onszelf ons eigen goed
Zoeken, 'schoon hier, in dees reusachtge wijkplaats,
Vrij, niemand rekenschap verschuldigd, ver
Verkiezend harde vrijheid boven 't juk,
't Gemaklijke, van slaafschen praal. Ons grootheid
Zal dan 't meest blijken, wen wij groote dingen
Uit kleine, baat uit scha, voordeel uit nadeel,
Kunnen doen worden, en in welke plaats ook
Gedijen onder 't kwaad, en ons gemak
Scheppen uit pijn, door arbeid en geduld.
Dees diepe weerld van duister vreezen wij?
Hoe vaak verkiest in dikke en donkre wolken
Des Hemels al-besturende Soevrein
Te tronen, zonder dat zijn roem verduistert,
| |
| |
En dekt hij met de majesteit van donker
Zijn zetel in het rond, vanwaar de donders
Diep dreunen, monsterend hun razernij,
Terwijl de Hemel op de Hel gelijkt!
Als Hij ons duister na kan bootsen, kunnen
Wij 't dan zijn licht niet doen, als 't ons behaagt?
Deze verlaten grond mist haar verborgen
Glinstring geenszins, edelgesteente en goud;
Wij misten niet de kunst en vaardigheid
Om daarmee pracht te doen verrijzen; wat
Kan ons de Hemel meer aanschouwen doen?
In lengt van tijd wordt onze foltering
Misschien ons element, dit snijdend vuur
Zoo zacht als het nu fel is, en onze aard
Veranderd naar hun aard; dat moet gewis
't Gevoel van pijn doen einden. Alle dingen
Nooden tot vreedgen raad, toestand van orde,
Hoe wij in veiligheid het best bezweren
Ons tegenwoordig kwaad, wel overwegend
Wat en op welke plaats wij zijn, alle oorlogs-Gedachte
opgevend. Dit is wat ik raad.’
Nauw eindde hij of zulk gerucht vervulde
De menigte als wen holle rotsen 't ruischen
Behouden van den wind die heel den nacht
Razend de zee opwoelde en nu in slaap zingt
Met heeschen zang het moegewaakte volk,
Welks bark of boot toevallig na den storm
Het anker uitwerpt in een rotsge baai:
Zoo'n bijval werd gehoord, toen Mammon zweeg,
Zijn raad behaagde daar den vree hij aanprees:
Meer dan de Hel vreesden zij weer zoo'n strijd;
Zoo werkte nog de schrik voor 's Hemels donder
En 't zwaard van Michaël in hen; doch ook
Niet minder de begeert dit laagre rijk
Te stichten, dat misschien, door ledigheid
En lang verloop van tijd, kon stijgen tot
Wedijverende weerpartij des Hemels.
Toen dit Beëlzebub bemerkte - geen
Zat hooger, enkel Satan - rees hij op
| |
| |
Ernstig van aangezicht: hij scheen in 't rijzen
Een zuil van staat. In 't voorhoofd diep gegrift
Lag overleg, en zorg voor 't algemeen;
Vorstlijke raad blonk in zijn aangezicht,
Nog in zijn ondergang vol majesteit.
Vol wijsheid stond hij daar, met Atlas-schouders
Die 't wicht der grootste rijken konden dragen;
Zijn blik dwong tot gehoor en aandacht stil
Als nacht of zomermiddag, wijl hij sprak: -
‘Tronen en vorsten, kindren van den Hemel,
Doorluchte krachten! of is 't nu de tijd,
Dees titels op te geven, en te heeten,
In andren stijl, de Koningen der Hel?
Want daartoe neigt de stem der menigt: - hier
Te blijven, hier een groeiend rijk te bouwen;
O zonder twijfel! wijl wij droomen en
Niet weten dat de Hemelheer dees plaats
Tot kerker ons bestemde - niet tot schuilhoek,
Beveiligd voor zijn machtgen arm, om vrij
Van 's Hemels hooge rechtspraak saam te leven,
In nieuw verbond geschaard tegen zijn troon, -
Maar om te blijven in den straksten band,
Hoe ver ook weggeslingerd, als zijn slaven
Onder het onvermijdbre welf bewaard.
Want Hij, voorzeker, zal omhoog, omlaag,
De eerste en de laatste, als eenig koning heerschen
En van zijn koninkrijk geen stuk verliezen
Door onzen opstand, maar zijn rijk uitbreiden
Over de Hel, en met zijn ijzren schepter
Ons hier regeeren, eevnals met zijn gouden
Die in den Hemel. Waartoe zitten wij
Hier dan, beradende over vrede en strijd?
Oorlog heeft over ons beslist en ons
Gefnuikt met onherstelbre nederlaag,
En voorwaarden van vrede zijn nog niet
Verleend en niet gevraagd; want wat voor vree
Geeft men ons slaven ooit dan strenge wacht,
Slagen, en willekeurig strafgericht?
En wat voor vree kunnen wij daarvoor geven
| |
| |
Dan vijandschap en haat uit al ons macht,
En ongebreidelde weerspannigheid,
En wraak, schoon traag, altijd beramend hoe
Onze overweldger 't minst zijn zege smaak',
't Minst juiche in daân 't meest voelbaar ons door pijn?
Geen kans zal ons ontbreken, noodig zijn
Zal 't niet dat we in gevaarvolle' uittocht storten
Op 's Hemels hooge muren, die beleg
Vreezen noch storm, noch hinderlaag uit 't Diep.
Hoe, als we een lichtere onderneming vinden?
Er is een plaats (als oude profetie
Die in den Hemel rondging, niet bedroog)
Een andre wereld, de gelukge zetel
Van een nieuw ras, de Mensch, omstreeks dees tijd
Te scheppen, ons gelijk, schoon minder groot
In macht en in voortreflijkheid, maar meer
Begunstigd door den Heerscher daar omhoog;
Zoo was zijn wil, onder de goôn verkond,
En door een eed die 's Hemels ganschen kreits
Schudde, bevestigd. Laat ons daarheen wenden
Al ons gedachten, om gewaar te worden
Wat schepselen daar wonen, van wat vorm
Of wat zelfstandigheid, met wat voor gaven,
En wat hun kracht en waar hun zwakheid is:
Hoe 't best, door kracht of arglist, aan te grijpen.
De Hemel zij gesloten, 's Hemels Heer
Zitte daar veilig in zijn eigen kracht -
Dees plaats kan open liggen, 't uiterst grensland
Van zijn gebied, en zijn verdediging
Kan opgedragen zijn aan wie 't bewonen:
Hier kan misschien een voordeel-volle daad
Worden volbracht door plotsen aanval - 't zij
Met Hellevuur we al wat hij schiep verwoesten,
Hetzij wij 't al bezitten of 't ons hoort,
En wij verjagen - als wijzelf verjaagd zijn -
De jonge inwoners: of verjagen niet,
Doch tot onze' aanhang maken, dat hun God
Hun vijand blijke en vol berouw verniel'
Zijn eigen werk. Dit zou gewone wraak
| |
| |
Te boven gaan, en storen zijn verheuging
Om onzen val, en onze vreugd oprichten
Om zijn verwarring: wen zijn dierbre zonen,
Voorover neergeworpen om ons lot
Te deelen, hun zwakke' oorsprong zullen vloeken,
En hun vergaan geluk - zoo ras vergaan!
Zegt, is dit plan een poging waard, of jaagt gij
Liever in donker ijdle rijken na?’
Op deze wijs bepleitte Belzebub
Zijn duivelsch plan - eerst uitgedacht door Satan,
En voorgesteld ten deele: want uit wien
Dan uit den oorsprong van al 't kwaad, kon komen
Zoo diep een arglist, om het menschgeslacht
Te schenden in één wortel, Aarde en Hel
Te mengen en vervlechten, om te hoonen
Den grooten Schepper? Maar hun hoon zelfs dient
Tot de vermeerdring van zijn glorie. Zeer
Behaagde 't koene plan dien Hellemachten,
En vreugde vonkte in ieders oog: eenstemmig
Keuren zij 't goed: dan gaat hij aldus voort: -
‘Wèl oordeelt gij, wèl eindt gij lang besprek,
Goden-Synode, en, aan uzelf gelijk,
Besloot gij groote dingen, die uit 't diep
Opnieuw ons zullen heffen, 't lot ten spijt,
Onze oude woon nabijer - in 't gezicht
Misschien dier heldre grenzen, en vandaar,
Met waapnen in de buurt en tijdgen aanval,
Zullen wellicht den Hemel wij herwinnen;
Of anders in een milde luchtstreek wonen,
Niet onbezocht door 's Hemels lieflijk licht,
Veilig en met den dagende' oosterstraal
Van 't duistre ons zuivren: zachte en zoete lucht
Zal de litteekenen door 't bijtend vuur
Heelen door balsem te aadmen. Maar, zegt eerst,
Wien zenden wij op zoek dier nieuwe Wereld?
Wien vinden wij wiens kracht hiertoe volstaat?
Wie zal met reizend voetenpaar uitdagen
Den donkren, bodemlooze' en eindlooze' afgrond,
En door den tastbren nacht zijn ruwen weg
| |
| |
Uitvinden, of zijn luchte wieken spreiden,
Door onvermoeibre vleuglen opgeheven
Over het wijd ravijn, eer hij bereikt
Het zalige Eiland? Welke kracht en kunst
Kunnen daarin volstaan, wat slimheid hem
Veilig door strenge wachten, dichte posten,
Van rondomwakende Englen henendragen?
Hier heeft hij noodig alle omzichtigheid
En wij niet minder thans in onze keus
Kieskeurigheid: want op dien boô berust
't Gewicht van alles, onze laatste hoop.’
Dit sprak hij en zat neer; verwachting hield
Zijn blik in spanning, beidend wie verscheen'
Tot steun, bestrijding of aanvaarding van
't Gevaarvol pogen. Allen zaten stom,
En wogen het gevaar met diep gepeins,
En ieder las in 's anderen gelaat,
Verbaasd, zijn eigen moedeloosheid. Geen
Onder de keur en roem dier kampioenen,
Bestrijders van den Hemel, werd gevonden
Zoo dapper dat hij aanbood of aanvaardde,
Alleen, de gruwbre reis; tot eindelijk
Satan, dien thans verheven glorie hief
Boven zijn makkers, sprak met koningstrots,
Bewust van hoogste waarde en onbewogen: -
‘O Hemelsche geslacht! Doorluchte Tronen!
Met reên beving ons, geenszins moedeloos,
Aarzling en diepe stilt. De weg is lang
En moeilijk, die naar 't Licht leidt uit de Hel.
Een sterke kerker, dees geweldge rondte
Van vuur, fel op verslinden, negenvoudig,
Ommuurt ons; poorten: brandend diamant,
Gegrendeld boven ons, beletten de' uitgang.
Als iemand erin slaagt hierdoor te gaan,
Vindt hij 't leeg diep van wezenloozen Nacht,
Wijd-gapend, dat met gansch verlies van leven
Hem dreigt, gestort in onvoldragen kolk.
Vliedt hij vandaar, in welke wereld ook,
Of vreemd gebied, wat rest hem anders daar
| |
| |
Dan vreemd gevaar, en even zware vlucht?
Maar 'k zou dees troon niet waardig zijn, o Grooten,
Dees keizerheerschappij met glans versierd,
Met macht bewapend, als iets voorgesteld
En geoordeeld van gemeen belang in vorm
Van moeite of van gevaar, me afschrikken zou
Van 't te beproeven. Waarom neem ik aan
Dit koningschap, niet weigrend te regeeren,
Wanneer ik weiger even groot een deel
Te aanvaarden van gevaren als van glorie,
Dat toekomt evenzeer aan hem die heerscht
En zooveel meer, wat het gevaar betreft,
Als boven de andren hooggeëerd hij troont?
Gaat daarom, machtge Grooten, schrik des Hemels,
Ofschoon gij vielt; beraadslaagt thuis, wijl hier
Ons huis zal zijn, wat best verlichten kan
De tegenwoordge ellend, en draaglijker
De Hel doen worden; of ge een medicijn
Of tooverij kunt vinden, die bezweer',
Bedare of still' de pijn van dit kwaad oord:
Waakt altijd door tegen een waakzaam Vijand,
Wijl ik op reis langs alle kusten van
Verwoestings nacht ons aller vrijding zoek.
Niemand zal met mij deelen in dees tocht.’
Zoo sprekend, rees de Koning, en voorkwam
Alle antwoord; uit voorzichtigheid, dat niet,
Door zijn besluit geprikkeld, andre vorsten
Zouden aanbieden thans - van weigring zeker -
Wat eerst zij vreesden, en aldus geweigerd,
Zouden gerekend worden zijns gelijken,
Winnend gemakkelijk den hoogen roem
Dien hij moest oogsten door geweldig wagen,
Maar meer vreesden zij niet het ondernemen
Dan zijn stem die 't verbood; en rezen met hem.
Hun rijzen tegelijk was als 't geluid
Van verren donder. Met eerbiedge buiging
Neigen zij neer voor hem, en als een God
Verheffen zij hem hoog als 's Hemels Heer.
Niet minder zeiden zij hoezeer zij prezen
| |
| |
Dat voor gemeene veiligheid hij de eigen
Versmaadde: want vervloekte Geesten derven
Niet al hun deugd; opdat zondige menschen
Niet zouden roemen in hun schoone daân
Op aarde, voortgebracht door gloriedorst
Of heimlijke eerzucht, gevernist met ijver.
Zoo eindden zij hun twijfelvol en donker
Beraad, verblijd om de' ongelijkbren Vorst:
Als, wen van bergekruinen donkre wolken
Stijgend terwijl de wind van 't Noorden slaapt,
Des Hemels lieflijk aangezicht bespreiden,
Het dreigend luchtgewelf, regen of sneeuw
Met donkren blik over 't grauw landschap jaagt,
En dan de lichte zon, met afscheid zoet,
Haar avondstralen spreidt, het veld herleeft,
Vogels hun zang vernieuwen, en weerom
Blatende kudden van hun vreugd getuigen,
Dat dal en heuvel schalt. O menschen, schaamt u!
Verdoemde duivelen vaste eendracht bindt;
Van redelijke schepslen zijn alleen
De menschen 't steeds oneens, ofschoon zij toch
Op hemelsche genade mogen hopen,
En terwijl God den vreê verkondigt, leven
Zij toch in haat en vijandschap en strijd
Onder elkaar, beginnen wreede krijgen
Die de aard verwoesten, om elkaar te moorden:
Alsof (dit moest ons toch tot eendracht leiden)
De Mensch niet helsche vijanden genoeg had
Die waken dag en nacht opdat hij val'!
Zoo eindt de raad der Styx; en daarna treden
Te voorschijn naar hun rang de Helle-Grooten,
Met middenin hun machtgen Heer, die scheen
Alleen des Hemels Vijand, en niet minder
Dan de geweldge Keizer van de Hel,
Met grootsten praal en godgelijken staat,
Nagebootst: rondom hem sloot zich een wacht
Van vuurge Serafijnen, met blazoenen
Die straalden en een haag van spitse wapens.
Dan doen, met vorstelijk trompetgeschal,
| |
| |
Zij 't groot besluit weerklinken van hun raad:
Naar vier windstreken richten aan hun mond
Vier snelle Cherubs 't klinkende metaal;
Herauten deden 't woord: het holle Diep
Hoorde van ver, en heel het heir der Hel
Met oorverdoovend juichen bijval riep.
Daardoor van geest geruster, en een weinig
Door valsch, voorbarig hopen opgebeurd,
Gaan uit hun rangen thans de Groote' uiteen;
En, zwervend, volgt een elk zijn eigen weg,
Naar neiging of droefgeestge keus hem leidt,
Verward, waar hij 't waarschijnlijkst vinden zal
Rust voor rustloos gepeins en onderhouden
Vervelende uren, tot zijn Koning keer'.
Een deel op 't veld, of in de hooge lucht,
Wedijvert met den wiek of snellen loop,
Als in Olympisch of in Delpisch spel;
Een deel beteugelt zijn vurige paarden
Of mijdt den eindpaal met zijn snelle wielen,
Of stelt heirscharen in slagorden op,
Als wen, ter waarschuwing van trotsche steden,
In den onstuimgen hemel oorlog woedt
En legers in 't gewolk ten strijde stormen;
Voor iedre frontlijn rennen de ijle riddren
Voort met gevelde lansen, tot in 't eind
De dichtste scharen botsen op elkaar;
Dan brandt alzijds het zwerk van wapendaân.
Andren, meer fel, in wilde Typhon-woede,
Rijten rotsen en heuvels op, en rijden
In wervelwind de lucht door; nauwlijks houdt
De Hel 't woeste oproer uit: - als toen Alcides,
Zege-gekroond weerkeerend van OEchalia,
Het giftig kleed gevoelde, en in zijn pijn
Thessaliës pijnen bij de wortels opreet,
En Lichas van den top van OEta wierp
In de' Archipelagus. Andren, meer zacht,
In een stil dal gevloden, zingen daar
Met engletonen bij 't geluid van harpen
Hun eigen heldendaân, en droevgen val
| |
| |
Door 't vonnis van den strijd, en klagen dat
Het Noodlot onderwierp aan Kracht of Toeval
Den vrijen Moed. Partijdig was hun zang;
Maar de muziek (hoe kon het anders, wen
Onsterfelijke geesten zingen?) stilde
De Hel, verrukte 't zwermende gehoor.
Weer andren, in nog zoeter onderhoud,
(Welsprekendheid de ziel bekoort, en zang
De zinnen) zaten op een heuvel ver
Van de andren in verhevener gedachten,
En spraken diepgaand van Voorzienigheid,
Voorkennis, Wil en Noodlot, vaststaand noodlot
En vrijen wil, voorkennis onbegrensd -
Maar in een net van dwalingen verloren,
Vonden zij nergens uitkomst. Veel betoogden
Zij toen van goed en kwaad, van zaligheid
En eindelijke ellend, van roem en schande,
Van hartstocht en gevoelloosheid: niet anders
Dan ijdle wetenschap en valsche wijsheid!
Toch kon 't met zoete tooverkracht een wijl
De pijn of angst bekoren, dwaze hoop
Wekken, of waapnen het verhard gemoed
Met star geduld als met driedubbel staal.
Een ander deel, in escadrons en troepen,
Stoutmoedig wagend te verkennen wijd
Die nare wereld, of een andre streek
Misschien behagelijker woon kon geven,
Buigt langs vier wegen zijn gewiekten tocht,
De zoomen volgend van vier helrivieren,
Stortend in 't brandend meer hun jammerstroomen -
De gruwbre Styx, de vloed van doodlijk haten;
Droeve Acheron van leed, donker en diep;
Cocytus, die zijn naam draagt naar het luid
Geweeklaag op den rouw-vervulden vloed;
De wreede Phlegeton, wiens snelle golven
Van vuur de razernij ontvlammen doen;
En ver van deze rolt doodstil en traag
Lethe, de vloed van de vergetelheid,
Zijn labyrinth van water, wie dat drinkt
| |
| |
Vergeet terstond zijn vroegre staat en wezen -
Vergeet bei vreugd en leed, genot en pijn.
Voorbij dees stroom ligt een bevrozen streek,
Donker en wild, gebeukt door eeuwge stormen
Van wervelwind en heevgen hagel, die
Op 't vaste land niet dooit maar zich verzaamt
Tehoop, als puinen van een oud gebouw;
Al 't andre is diepe sneeuw en ijs, een kolk
Zoo diep als dat Serbonische moeras
Tusschen Damiate en Casius' ouden top,
Waar gansche heiren zonken; ijskoud brandt
De lucht die zengt: men voelt de koude als vuur.
Daarheen, door Furies met harpije-klauwen,
Worden gesleurd bij zeekre omwentelingen
Al de verdoemden; die om beurt gevoelen
De bittre wissling van wreede uitersten,
Uitersten wreeder door die wisseling,
Na peluwen van woedend vuur te voelen
Hoe hun zachte ijle warmte in ijs bevriest,
En daar te lijden onbeweeglijk, vast,
Rond ingevroren, langen, langen tijd, -
In 't eind vandaar naar 't vuur teruggesleept.
Zij varen over deze Lethe-straat
Bei af en aan, hetgeen hun leed vermeert,
En wenschen, worstlen bij dien overtocht
Te raken die verleidlijke rivier,
Om met een kleinen drop in zoet vergeten,
Te ontkomen al hun pijn en smart, ineens,
En zoo nabij den rand; maar 't Lot weerstaat hen,
En om de poging te verijdlen waakt
Met Gorgo-schrik Medusa bij den vloed,
En 't water vliedt vanzelf de aanraking van
Wat leeft, als eens de lip van Tantalus.
Zoo zwervend voort, in ordeloozen tocht,
Mismoedig, zagen de waagzieke benden,
Verbleekt in siddrende angst, verschrikt van blik,
Eerst hun rampzalig lot, vonden geen rust.
Door menig donker en droefgeestig dal
Schreden ze en menig smartlijk oord; begaand
| |
| |
Meengen bevrozen, meengen vuurgen berg,
Rots, hol, meer, moer, poel, grot en schaduwen
Des doods - heelal des doods, dat God door vloek
Kwaad schiep, en goed voor 't kwade alleen, waar sterft
Al leven, en dood leeft, en de Natuur
Ontaard, alle onheilspellende gedaanten
En monsters teelt, verfoeilijk, onuitspreeklijk,
Erger dan fabel loog of vrees zich schiep,
Gorgonen, Hydra's en Chimaera's wreed.
Terzelfder tijd rept Gods en 's Menschen Vijand,
Satan, wiens denken brandt van 't hoogste doel,
Zijn snelle wieken; naar de Hellepoorten
Zoekt hij zijn vlucht, eenzaam; doorijlt somtijds
De kust ter rechter, soms ter linkerhand;
Scheert nu eens 't diep met vlakken vleugel, stijgt
Dan op in 't hooggetorend vuurgewelf.
Als wen een vloot, bespeurd ver weg op zee,
Hangt in de wolken, met den keerkringswind
Dicht op elkaar aanzeilend van Bengalen
Of de Molukken, vanwaar kooplien brengen
Hun specerijen; op den handelsvloed,
Kaapwaarts door wijden Indische' Oceaan,
Laveeren 's nachts zij op de pool aan: zoo
Geleek van ver de Duivel, waar hij vloog.
Eindlijk verschijnen, hoog tot 't gruwbaar dak
Reikend, de grenzen van de Hel, en poorten
Driemaal drievoudig; drie der wanden waren
Koper, drie ijzer, diamantsteen drie,
Gansch ondoordringbaar, rond-omringd van vuur,
Maar onverteerd. En voor de poorten zat
Aan elke zijde een vreeslijke Figuur.
De een leek een vrouw tot aan haar leest, en schoon,
Maar eindde afschuwlijk in veel schubbge kronkels,
Vervlochten en verspreid - een slang gewapend
Met doodelijken prikkel. Rond haar romp
Klonk 't eindeloos geblaf van Hellehonden:
Cerberus-muilen wijd verhieven luid
Afgrijselijk geschreeuw; doch als 't hun lustte
Kropen ze, als iets hen stoorde in hun geraas,
| |
| |
Weg in haar schoot, daar leegrend; maar nog blaften
En huilden binnenin ze en ongezien.
Veel minder gruwelijk dan dees verschrikte
Scylla, die in de zee baadde die scheidt
Calabria van 't schor Trinacrisch strand;
Leelker dan deze volgt de nacht-kol geen,
Wen, in geheim geroepen, ze aan komt rijden
De lucht door, met den reuk van kinderbloed
Gelokt, opdat zij danse met de heksen
Uit Lapland, wijl de maan deizend verduistert
Voor haar bezwering. De andere Gestalt' -
Als men Gestalte noemen kon wat dierf
Gestalte, te onderscheiden in gewricht
Of lidmaat; als zelfstandigheid kon heeten
Wat schaduw leek, want beide schenen eender -
Stond zwart gelijk de Nacht, wild als tien Furies,
Verschriklijk als de Hel, en drilde een speer:
Hetgeen zijn hoofd scheen droeg iets als een kroon.
Satan was nu nabij, en van zijn zetel
Trad even snel met vreeselijke schreden
't Monster naar voor; de Hel trilde als hij schreed.
De Duivel vreesde niet, maar dacht verbaasd
Wat dit kon zijn - verbaasd, maar niet bevreesd
(God en diens Zoon slechts uitgezonderd, achtte
Hij al 't bestaande niets en meed hij 't niet), -
En ving dus aan, verachting in zijn blik:
‘Wat zijt ge en waarvandaan, verfoeilijk Wezen,
Dat durft, schoon grimmig en schrikwekkend, naadren
Met uw wanschapen aangezicht, mijn weg
Versperrend naar die poort? Ik ben van zins
Daardoor te gaan, zonder het u te vragen,
Wees daarvan zeker. Ga, of smaak uw dwaasheid,
En leer door ondervinding, niet te strijden,
Geborene in de Hel, met Hemelgeesten.’
Van toorn vervuld antwoordde hem het Spook: -
‘Zijt gij die trouwlooze Engel, zijt gij 't zelf
Die in den Hemel 't eerst den vrede brak
En trouw, tot op die stond nog ongebroken,
En in hoogmoedge ruiterwaapnen met zich
| |
| |
Het derde deel van 's Hemels zonen trok,
Saamzwerend tegen God - waarvoor gijzelf
En zij, door Hem verworpen, zijt gedoemd
Hier de eeuwigheid in leed en pijn te slijten?
En rekent gij uzelf tot 's Hemels geesten,
Gevangne van de Hel, en ademt gij
Uitdaging en verachting hier, waar ik
Als koning heersch, en om uw woede meer
Te ontsteken, als uw koning en uw meester?
Terug ter straf nu, leugenachtge vluchtling;
Voeg vleuglen aan uw snelheid toe, of 'k zal
Met een schorpioenenzweep uw dralen volgen,
Of met een tref van deze werpspies grijpt u
Wondere ontzetting, nooit gevoelde pijn.’
Zoo sprak het gruwlijk schrikbeeld, en van vorm
Wijl hij zoo sprak en dreigde, werd hij tienwerf
Zoo vreeslijk en wanstaltig. Satan stond
Aan de andre zij, vol verontwaardiging,
Geenszins verschrikt, en brandde als een komeet
Die heel de lengt' doorgloeit van d'Ophiuchus
Aan den poolhemel, van zijn borstlig haar
Afschuddend pest en krijg. Op 't hoofd richtte elk
Zijn doodlijk doelen; hun noodlott'ge handen
Wenschen geen tweeden worp; en zulk een frons
Wierp elk op de aêr, als wen twee zwarte wolken,
Beladen met geschut des Hemels, over
Het Kaspisch meer aandaavren, - daarna staan
Front over front, aarzlend een wijl, tot winden
Blazen 't signaal om midden in de lucht
Hun donkre worstling aan te gaan. Zoo fronsden
De machtge strijders, dat de Hel nog zwarter
Werd van hun frons; zoo stonden zij partij;
Want nimmer dan nog eens zou een der twee
Bekampen zulk een vijand. En nu zouden
Volbracht zijn groote daân, waar heel de Hel
Van had weerklonken, waar' niet opgerezen
De slangige Toovres, die bij de Helpoort
Zittend bewaarde den noodlotgen sleutel,
En tusschen hen gestort met gruwbren kreet.
| |
| |
‘Vader, wat wil uw hand verrichten,’ riep ze,
‘Tegen uw eengen zoon? Wat woede, o zoon,
Beheerscht u dat dien doodelijken speer
Gij richt tegen uws vaders hoofd? Voor wien?
Weet gij 't? Voor Hem die zit omhoog, en lacht
Om u, zijn slaaf, die uitvoer' wat beveelt
Zijn toorn, door Hem rechtvaardigheid genaamd;
Zijn toorn, die eens u bei vernielen zal!’
Zoo sprak ze, en bij haar woorden hield zich stil
De helsche Pest: en Satan zei tot haar: -
- ‘Zoo vreemden kreet, zoo vreemde woorden werpt gij
Tusschen ons, dat mijn snelle hand, weerhouden,
Nog wacht met u door dâan te melden 't geen
Zij doen wil, tot ik eerst van u verneem
Wat gij, tweeslachtge, zijt en waarom gij,
Voor 't eerst in dit helsch dal ontmoet, mij noemt
Vader, en die verschijning noemt mijn Zoon.
Ik ken u niet, en nooit zag ik tot nu
Afstootlijker gezicht dan u en hem.’
Der Hellepoort Portierster gaf ten antwoord:
‘Herinnert ge u mij niet, en schijn ik dan
Nu in uw oog zoo leelijk? - ik, zoo lieflijk
Geacht in den Hemel eens, toen in den raad,
En in 't gezicht van al de Serafijnen,
Met u vereend in koene samenzwering
Tegen des Hemels Koning, plotseling
Ellendge pijnen u verrasten, donker
Duizlig in duisternis uw oogen dreven,
Terwijl uw hoofd veel snelle vlammen uitwierp,
Tot aan de linkerzijde 't wijd zich opend'
En, u het meest gelijk in vorm en stralend
Gelaat, toen hemelsch schoon, ik uit uw hoofd
Tevoorschijn sprong, gewapend een godin.
Verwondering beving heel 't Hemelheir;
Zij weken eerst bevreesd, en noemden mij
Zonde, mij achtend een noodlottig teeken;
Maar naar 'k gemeenzaam werd behaagde ik meer,
En won de stugsten met bekorings macht -
U 't meest, die vaak in mij uw zuivre beeld
| |
| |
Ziende, verliefd werd; zulk een vreugd genoot gij
Heimlijk met mij, dat 'k in mijn schoot ontving
Een last die groeide. Middlerwijl begon
De strijd, veldslagen vocht men in den Hemel;
Waarin (hoe kon het anders) volle zege
Onzen Almachtigen Vijand bleef; en ons
Verlies en vlucht heel 't Empyreum door.
Neer vielen zij, voorover naar omlaag
Gestort van 's Hemels hoogte, in deze Diept';
En in den algemeenen val ook ik;
Toen werd dees machtge sleutel in mijn handen
Gegeven, met de last, dees poorten eeuwig
Gesloten te doen blijven, waardoor geen
Kan gaan, als ik niet open. 'k Zat hier peinzend
Alleen; maar zat, niet lang, of in mijn buik,
Bevrucht door u, en thans ontzaglijk groot,
Voelde ik heevge beweging, felle weeën.
Ten laatste scheurde zich dit haatlijk kind,
Uw eigen zoon - gij ziet hem - met geweld
Baan door mijn ingewanden, dat misvormd
Door vrees en pijn, gansch mijn benedenlijf
Dus werd veranderd: mijn geboren vijand
Verscheen, en zwaaide zijn noodlottigen speer,
Gemaakt om te vernielen. 'k Schreeuwde Dood!,
Vliedend. De Hel trilde om dien gruwbren naam,
Zuchtte uit haar holen en herhaalde Dood!
Ik vluchtte, maar hij volgde (schoon, naar 't schijnt,
Meer lust- dan woede-ontvlamd) en, sneller veel,
Haalde hij me in, zijn moeder, gansch ontdaan,
En, in omhelzing, gewelddadig, schandlijk,
Parend met mij, teelde hij door die schennis
Deze gillende monsters, die me omringen
Met eindeloos geschreeuw, gelijk gij zaagt,
Elk uur ontvangen en elk uur geboren,
Met eeuwge pijn voor mij: want als 't hun lust
Keeren zij weer in 't lichaam dat hen baarde.
Huilen, en knagen in mijn ingewand,
Hun voedsel; dan, opnieuw verschijnend, plagen
Zij mij rondom met welbewuste gruwlen,
| |
| |
Dat nimmermeer ik rust, veraadming vind.
En voor mijn oogen zit vlak over mij
De gramme Dood, mijn zoon en vijand, die
Hen aanhitst, en zijn moeder zelf wel zou
Verslinden bij gebrek aan andre prooi,
Wist hij niet dat zijn eind vervlochten is
Met 't mijne, en dat 'k een bittre beet zou blijken,
Giftig, wanneer 't ook zij: zoo sprak het Lot.
Maar gij, o vader, 'k waarschuw u, ontwijk
Zijn doodelijke schicht; hoop niet vergeefs
Dat ge in die heldre waapnen, 'schoon van hemelsch
Maaksel, onwondbaar zijt: dat doodlijk treften
Kan geen weerstaan, dan Hij die heerscht omhoog.’
Zoo eindde ze, en de listge Duivel kende
Weldra zijn taak, verzacht, en zeide vleiend: -
‘Dochterlief - daar gij mij uw vader noemt,
En hier mijn schoonen zoon toont, 't dierbaar pand
Van ons vereenen in den Hemel, vreugden
Toen zoet, nu droef te noemen, daar verandring
Wreed ons beviel, voorzien noch ondersteld -
Weet, niet als vijand kom ik, maar opdat
Ik uit dit donkre, droeve huis van pijn
Bei hem en u bevrijde, en heel het heir
Van Hemelgeesten dat de wapens droeg
Voor onzen billijken eisch, en met ons viel.
Ik ga van hen dees ruwe tocht alleen,
En stel mijzelf alleen voor allen bloot,
Om met eenzame schreden te begaan
Het grondloos Diep, en door 't geweldig Leeg
Zwervend te zoeken naar een plaats, voorspeld
Te zullen zijn - en volgens 't samenvallen
Van teekens, op dit oogenblik geschapen
Geweldig groot en rond - een plaats van heil
In de omstreken des Hemels; en daarin
Geplaatst een ras van nieuwe opkomelingen,
Dat ze onze leedge plaatsen vullen, mooglijk,
Maar dan wat verder weg, opdat de Hemel
Niet weer met machtge menigte overladen,
Oneenigheden teelen zou. Ik haast mij
| |
| |
Opdat ik wete of dit of iets geheimers
Nu is bepland; als ik dit eenmaal weet
Keer 'k spoedig weer, en breng u naar de plaats
Waar gij en Dood gemaklijk wonen zult,
En op en neer onzichtbaar zwijgend zweven
Door wijkende atmosfeer, met geur gebalsemd.
Daar zult ge u voeden, vullen zonder maat;
Want alle dingen worden daar uw buit.’
Hij zweeg; want beiden schenen zeer verheugd,
Gruwelijk grijnsde een spookgen lach de Dood,
Bij 't hooren dat zijn honger zou gestild zijn
En zegende zijn muil, voor dat goed uur
Bestemd. Niet minder was zijn slechte moeder
Verblijd, en tot haar vader sprak ze aldus: -
‘Den sleutel van dees helschen kuil, naar recht
En op bevel van 's Hemels soeverein,
Houd ik, en Hij verbood mij streng te ontsluiten
Dees diamanten poorten; hier staat klaar
De Dood met speer om iedre kracht te weren,
Vreesloos dat macht die leeft te sterk hem zij.
Maar wat ben ik verplicht aan zijn bevel,
Van wie mij haat, en mij hier nedersmeet
In dezen duistren diepen Tartarus,
Gevangen hier in hatelijken dienst,
Ik die in Heemlen woonde en werd geboren -
Hier in geduurge pijn en stervensangst,
Door schrik en luid gejammer rond-omringd
Van 't eigen broed, dat vreet mijn ingewand?
Gij zijt mijn vader, gij mijn maker, gij
Gaaft mij 't bestaan; wiens wil zou ik dan doen
Dan de uwe alleen? wien volgen? Gij zult dra
Mij brengen naar die nieuwe weerld van licht
En heil, bij goden levend naar hun wensch,
Waar 'k aan uw rechterhand in wellust heersch,
Naar 't past uw dochter en uw lief voorgoed.’
Zoo sprak ze, en van haar zij nam zij den sleutel,
't Noodlottig werktuig van al 's menschen wee;
En, naar de poort rollend haar beestgen staart,
Trok zij terstond hoog op de zware valdeur,
| |
| |
Die niet éenmaal door al de Helsche Machten,
Behalve haar, verroerd had kunnen worden;
Dan draait zij 't kunstig werk der sloten rond,
En iedren bout en grendel van massief
IJzer of vaste rots verwijdert zij
Gemaklijk. Open vliegen plotseling,
Met heftgen weerschok, knarsend van geluid,
De helledeuren, 't kraken op hun hengsels
Schor dondert, dat de laagste bodem schokte
Van de Erebus. Zij opende; maar sluiten
Kon zij niet meer: wijd open stond de poort,
Dat met ontplooide vleugels erdoorheen
Een leger met banieren tijgen kon,
Voortschrijdend onder losgerolde vanen,
Met wagenen en paarden, ruim-geschaard;
Zoo wijd was de oopning die fornuis-gelijk
Golvende rook uitwierp en roodig vuur.
In plots gezicht verschijnen voor hun oog de
Geheimen van het grijze Diep - een donkre,
Eindelooze oceaan, zonder afmeting
En zonder grens; waar lengte, breedte en hoogte
En tijd, en plaats, geheel verloren zijn;
Waar oudste Nacht en Chaos, der Natuur
Voorouders, eeuwige regeeringloosheid
Doen duren, in 't rumoer van eeuwge krijgen,
Stand houdend door verwarring. Want vier felle
Kampioenen: Heet en Koud, Vochtig en Droog,
Streven naar heerschappij hier, en zij voeren
Hun ongevormde atomen in den strijd
Die zwermen rond de vlag van hun partij,
In hun verscheiden scharen, licht- of zwaar-Gewapend,
scherp of glad, langzaam of snel,
Veeltallig, ja ontelbaar als de zanden
Van Barka of Cyrenes drogen grond,
Met oorlogende winden meegevoerd,
Houdend in evenwicht hun lichtre vlerken.
Hij, wien zij 't meest aankleven, heerscht een wijl:
Chaos als rechter zit, door zijn beslissing
Verwart hij meer den strijd waardoor hij heerscht;
| |
| |
Alles bestuurt, na hem, de raadsman Toeval.
In dezen wilden Afgrond, die de schoot is
Van de Natuur, en eens misschien haar graf,
Van Zee noch Strand, van Atmosfeer noch Vuur,
Maar alle deze in hun bevruchte oorzaken
Verward gemengd, en strijdend zoo voorgoed,
Tenzij de Almachtge Schepper hen doet zijn
Zijn donkre middlen, om daarvan te maken
Meer werelden - in dezen wilden Afgrond
Stond op den rand der Hel Satan voorzichtig
En schouwde een wijl en overdacht zijn reis;
Geen smallen zeearm moest hij over gaan.
Ook was niet min zijn oor verdoofd door klanken
Luid en verderfelijk (om groot met klein
Te vergelijken) dan wanneer Bellona
Stormloopt met al haar beukende gevaarten,
Begeerig een voorname stad te ontmantlen;
Niet min dan wen dit hemelwelfsel viel,
En dees hoofdstoffen, muitend, van hare as
De vaststaande Aarde rukten. Eindlijk spreidt hij
Zijn wieken breed als zeilen uit ter vlucht,
En, opgeheven in den rook die golft,
Stoot hij den bodem weg; dan vaart hij stijgend
Menige mijl in palankijn van damp,
Moedig; maar dra dien zetel dervend komt hij
In reuz'ge ledigheid. Gansch onverziens,
Fladdrend met nuttelooze vlerken, stort
Hij neer als lood, tien duizend vadems diep,
En tot dit uur zou hij gevallen zijn,
Had - heilloos toeval! - de geweldge weerstoot
Van een onstuimige wolk, door vuur en zwavel
Gedreven, hem niet evenver omhoog
Geslingerd. Toen die woede was bedaard -
Gebluscht in een moerasge Syrt, noch zee
Noch goed droog land - reist hij, bijna verzinkend,
Verder en treedt de vormelooze stof,
Half vliegend, half te voet; bei riem en zeil
Behoeft hij nu. Als wen een griffioen
Door wildernissen met gewiekten loop
| |
| |
Over moerassig dal of heuvel volgt
Den Arimaspiër die 't bewaakte goud
Ontstal aan zijn getrouwe wacht; zoo fel,
Door moer of steilt, smalt, ruigte, 't dichte of vreemde,
Met hoofd, hand, wiek of voet, vervolgt zijn weg
Satan, en zwenkt of zinkt, waadt, kruipt of vliegt.
Totdat een wild en algemeen geraas:
Duizelingwekkende geluide' en gansch
Verwarde stemmen, door den hollen nacht
Gedragen, met het hevigste geweld
Zijn oor bestormt. Vreesloos zwoegt hij erheen,
Dat hij ontmoete wat voor Macht of Geest
Van 't laagste Diep in dat rumoer ook woon',
Dat hij hem vrage aan welke zijde leit
Des duisters naaste kust die grenst aan 't licht;
Tot plotseling - zie Chaos' troon, en wijd
Op het verderflijk Diep zijn donkre tent!
Ook troonde daar de zwart-gekleede Nacht,
Oudste der dingen, koningin des rijks;
Orcus en Ades stonden bij hun zetel,
En de gevreesde naam van Demogorgon;
Gerucht en Toeval, Oproer en Verwarring,
Allen in twist, en duizendmond'ge Tweedracht.
Satan, vol moed zich tot hen wendend, sprak:
‘Krachten en Geesten van dees laagsten Afgrond,
Chaos en oude Nacht, ik kom niet hier
Als een verspieder, die verkennen wil
Of storen de geheimen van uw rijk:
Maar deze donkre wildernis doorreizend
Door noodzaak, daar mijn weg door uw gebied,
't Onmetelijke, omhoog voert naar het licht;
Alleen en zonder leidsman, half verloren,
Zoek ik het pad waarlangs ik 't snelst bereik'
Uw donkre zoom die grenst aan 't Empyreum;
Of, wen sinds kort de Hemelheer bezit
Een andre plaats, aan uw gebied ontrukt,
Reis ik door deze diepte; daar te komen,
Stuur gij mijn koers: zij brengt, indien bestuurd,
Geen nietig loon u ten behoeve, als ik
| |
| |
't Verloren oord - alle overweldiging
Vandaar uitdrijvend - weerbreng in uw macht
En zijn oorspronklijk duister (dit is 't doel
Van deze reis), en wederom verhef
Het vaandel daar van den oerouden Nacht.
Voor u zij al de winst, voor mij de wraak!’
Aldus sprak Satan; de oude Wanbestuurder,
Met stotterspraak en rusteloos gelaat,
Antwoordde: - ‘Ik weet, o vreemdling, wie gij zijt -
Die machtge aanvoerende Engel, die onlangs
Den Hemelvorst weerstond, ofschoon verslagen.
Ik zag en hoorde; want zoo talrijk heir
Vlood niet in stilte door 't verschrikte Diep,
Met vlucht op vlucht, verwoesting in verwoesting,
Verwarring meer verward; de Hemelpoorten
Stortten miljoenen overwinnaars uit,
Vervolgend. Ik blijf op mijn grenzen hier;
Als al wat ik vermag genoeg zal zijn
Om te verweren 't weinge dat mij rest,
Reeds door 't gewurm binnen in ons belaagd,
Waardoor de schepter van den ouden Nacht
Verzwakt wordt: eerst de Hel, uw kerkerhol,
Dat ver en wijd zich uitstrekt onder ons;
Kortlings Hemel en Aarde, een andre wereld,
Die hangt, geschakeld in een gouden keten,
Boven mijn rijk, aan die zij van den Hemel,
Vanwaar uw legers vielen. 't Is niet ver,
Als gij daarheen wilt gaan; des te nabijer
Is het gevaar. Ga, haast u; want vernieling,
Verwoesting en bederf zijn winst voor mij.’
Hij zweeg, en Satan toefde niet om antwoord
Te geven, maar verheugd dat nu zijn zee
Een strand zou vinden, met vernieuwde kracht
En frisschen moed, springt hij, een pyramide
Van vuur gelijk, omhoog in 't woeste ruim,
En door den schok van strijdende elementen
Aan alle zijden rond omringd, bevecht hij
Zijn baan; zwaarder bemoeilijkt, meer bedreigd
| |
| |
Dan Argo toen zij door den Bosporus
Tusschen de wemeling van rotsen voer,
Of toen Ulysses de Charybdis meed
Aan bakboord, en langs de andre draaikolk stuurde.
Zoo ging hij voort met moeite en zwaar gezwoeg,
Hij met gezwoeg en moeite; maar toen hij
Er eenmaal was doorheengegaan, gebeurde 't
Weldra, bij 's Menschen val, o vreemde keer!
Dat Zonde en Dood terstond, volgend zijn spoor
(Zoo was de wil des Hemels) achter hem
Een breede' en wel-begaanbren weg plaveiden
Over den donkren kuil, wiens kokend diep
Vreedzaam verdroeg een brug van wondre lengt',
Die van de Hel reikt naar het buitenst rond
Van deze brooze Wereld; daarlangs gaan
De ontaarde Geesten makk'lijk heen en weer
Om menschen te verleiden of te straffen,
Behalve een aantal dat Godzelf beschermt
Met Zijn goede Englen door bizondre gunst.
Maar nu verschijnt ten laatste van het licht
De heilige invloed, en van 's Hemels muren
Schiet in den boezem van den duistren Nacht
Een glinsterende daagraad. Hier begint
Natuur haar verste rand, en Chaos wijkt
Als van haar uiterst bolwerk, een gebroken
Vijand, met minder woede en min vijandig
Geraas; dat Satan nu met minder last,
En eindlijk met gemak, op kalmer golven,
Voortdrijft bij twijfelschijn, en als een schip
Door storm geteisterd, blij den haven inkomt,
Schoon want en tuig vernield zijn; of hij weegt
In ijler leegte, die de lucht gelijkt,
Ontplooide wieken, dat hij makk'lijk zien kan
Van ver het Empyreum, wijd gespreid -
Of rond of vierkant, onbepaalbaar is 't -
Met torens van opaal en met kanteelen
Van klaar saffier - eens zijn geboortegrond;
En dichtbij, hangende in een gouden keten,
| |
| |
Dees Wereld, van afmeting als een ster
Der allerkleinste grootte naast de maan.
Daarheen, van fel-boosaardgen wraaklust vol,
Snelt hij, vervloekt, en in gevloekte stond.
|
|