| |
| |
| |
De dichter Door Nine Van Der Schaaf.
Hij werd geboren in een oud huis, oude sproken kennen de plek waar het stond: eenzaam aan een blank water. Zijn moeder was stil en in haar oogen was geen vreugde en zij was altijd bij hem. Zij woonden in het vertrek waar zijn wieg stond; zelden kwam zij met hem buiten, doch als zij hem op den arm droeg, kwam zij langs de hooge vensters, die een vergezicht gaven over 't water, waar een vaartuig soms voorbijdreef, en de weide, waar zich 't vee bewoog. Toen hij wat grooter werd en loopen kon, zocht hij zelf den vensterkant, klauterde op stoel of bank en tuurde graag naar buiten, maar zijn moeder trok hem soms vandaar, hij wist niet waarom en zij wist het niet.
De stem van zijn moeder was zacht en een harde lach, een luide roep verbaasde hem soms en deed hem opzien naar haar gelaat, doch zij deed immer als hoorde zij niet. Zij had schoone oogen en haar stille leiding boeide hem immer meer dan de stemmen der andere menschen, die hij kende. Hij heette Ido, 't welk een inheemsche naam was in die streek.
Langzamerhand leerde hij van het groote huis al de ruimten kennen: de trieste, leege kamers die niet bewoond werden, en aan de achterzijde de boerderij met schuren en stallen, waar de knecht Henke en de huishoudster Grete alles bestuurden en een jongere knecht en meid vaak luidruchtig omgingen. Daar zag hij ook, vaker dan in het stil voorgedeelte van 't huis, zijn groote zuster Martha, die schooner dan zijn moeder was, en zij leidde hem vriendelijk aan een
| |
| |
hand of ging rustig door met 't werk dat zij daar te doen had.
Zij was krachtig en vlijtig en haar oogen zagen ernstig, doch zij leek de moeder niet.
Zijn vader zag hij maar een enkele keer 's daags en soms in dagen niet en hij was altijd schuw in diens nabijheid, want dat had, met onbewust gebaar, zijn moeder hem reeds in den vroegsten tijd geleerd. Zijn vader, Jome Nijland, was een dronkaard.
Dicht bij het huis stond nog een klein huisje, waar twee kinderen woonden. Deze kwamen Ido, toen hij wat ouder was, vaak naar buiten halen om met hen te spelen, - luide stemklanken verbaasden hem spoedig niet meer, en hij werd vlugger en vroolijker, doch als hij korter of langer buiten was, groeide in hem een teedere drang, die hem verstillen deed: dat was 't verlangen naar zijn moeder en naar de dingen om haar heen. Want al de dingen om haar waren hem lief en bij schemeravond speelde hij, in de donkere hoeken der kamer, de zoete sproken, die hij door haar vertellen in zijn hoofd droeg, - was hij de prins van elke sprook.
Later kwam de tijd, dat een wild spel daarbuiten hem soms wel sterker boeide dan zijn moeder's nabijzijn, doch toen zweeg zij niet meer, zij ging hem driftiger minnen en verraste hem met korte, haperende verhalen uit haar jeugd, die hem dagenlang vervulden. Naar zijn vader zag hij, die eens een dapper krijgsman geweest was, - schoon in haar oogen, en die ver, zeer ver van dit land, had gestreden en roem behaald. Hoe door bewondering omgeven hij was weergekeerd en hoe allen, - en hoe zij hem toen had geëerd en liefgehad.
Toen Ido groot genoeg was om roeiriemen te kunnen hanteeren, voer hij vaak met een kleine schuit naar het verafgelegen dorp om boodschappen te doen, of hij voer in de richting der groote meren, waar de nevelen groeiden. Hij leerde al de menschen uit het dorp en den omtrek kennen, doch aan den kant der meren lagen de huizen onbereikbaar en zag hij nauwelijks, bij zeer helder weer, een enkele torenspits, van een stad, die hij nog alleen bij naam kende. Van de volwassenen hoorde hij van die stad en gemeenzaam werden hem
| |
| |
ook de namen der boeren, die woonden in de huizen aan de overzij, doch als hij die streken naderde, was het hem als een onbekend vijandelijk land en het had daarom groote bekoring voor hem. Hij had het lief en wist niet waarom en daagde in den droom zijn vijanden tot zich, maar de menschen, die in den omtrek van 't dorp woonden, schuwde hij en zijn vrees voor hun blikken dreef hem soms tot een diep en smartelijk gepeins. Waarom vreesde hij zoo hevig en zoo dwaas? - want geen storm vreesde hij, als hij uitvaren wilde en geen zwervend vreemdeling, als hij dien op zijn tochten ontmoette. Hij vreesde en leed, en zijn gemijmer daarover bracht hem geen koele klaarheid en geen uitkomst, want hij was zeer jong, maar het bracht hem de heerlijke, maar wisselende beloften voor de toekomst, die ver was. Het was zijn moeder, die hem alles gaf wat zijn leven rijk was en die hij eindeloos liefhad. Of was het zijn vader, die hem zoo lijden deed, daar hij als verloren dronkaard werd gehoond? Of was het zijn moeder, de zwijgende, wier onbezonnen hartewoord hem noodlottig verbond aan den geliefden, gehoonden man?
De twee kinderen uit het naburig huisje, waar hij steeds mee gespeeld had, gingen nu wel met hem naar het dorp varen, daar zij zelf geen boot hadden. Maar zij waren dom en lachten soms tezamen om den bijwijlen vreemd-donkeren blik van Ido; die spot verkilde zijn genegenheid voor hen, en hij bemoeide zich spoedig niet meer met hen. Deze wilde hij niet vreezen en hij haatte ze, maar hij wist hen geen kwaad te doen, want ze wekten zijn strijdlust niet. Zij gingen nu wel met den jongsten knecht der boerderij in een schuit varen en als hij dan hun speelsch geschreeuw hoorde, kwam spijt over hem en verlangen naar vroeger spel, doch dit was een zwak voorbijgaand verlangen, dat hij allengs niet meer voelde.
Op een zomer ging hij voor 't eerst naar de school van het dorp, doch hij was stuursch tegen de andere jongens en ook knapper dan zij, daar hij van zijn moeder reeds iets geleerd had. Toen het slechte herfstweer kwam, ging hij niet meer geregeld en in den winter bezocht hij nog slechts een enkele maal den meester, die een oud, korzelig man was, doch die hem bewonderde en hem boeken afstond, waarin hij thuis ijverig leerde. Ook de volgende lente keerde hij niet op de
| |
| |
schoolbanken terug, doch bezocht elke week den meester, die zijn studie regelde, terwijl hij thuis in alles zijn moeder raadpleegde, die meer dan de andere boerenvrouwen ontwikkeld was.
Zoo was hij altijd alleen of met haar samen en droomde van met haar te wonen in een ander land. ‘Waarom?’ vroeg zij hem en hij antwoordde, dat hij daar misschien vrienden zou vinden.
Zij zuchtte, want het bedroefde haar, dat hij zoo weinig omgang met andere kinderen zocht en zij bezinde zich er op, of het ook haar schuld was. Zij durfde of wist hem geen raad te geven en hij voer uit in gedachten en zocht het gezelschap van vroolijke knapen niet, maar zocht in vreemde mijmerij troost voor zijn moeder, die bedroefd was om zijnentwil. Hij werd zwijgender dan hij als klein kind was, doch met haar sprak hij eindelooze verhalen en vaak, als zij luisterde, was hij in verrukking om de dingen, die hij haar te zeggen wist.
Zijn vader zag hij wel dagelijks, maar schouwde hem nimmer meer met opmerkzamen blik, zooals vroeger. Alleen de blikken der menschen uit de dorpsomgeving drongen een hel en hatelijk beeld van den dronkaard hem in de oogen en dáárom vreesde hij.
Maar eenmaal zou de tijd komen dat hij niet meer vreezen zou, zoo leerde hij droomen en verzweeg voor zijn moeder dien droom, want ook zijn vrees verzweeg hij haar en zij wist slechts, met zoeten trots, dat hij begaafd was en uitblonk boven de andere knapen, die hij stug vermeed.
Hij leerde ook in de boerderij helpen, de paarden en den ploeg besturen en al het boerenwerk doen, en allen in zijn omgeving prezen hem bij zijn arbeid. Dit gaf hem genot en spoorde hem zeer aan en het werken zelf deed in hem een nieuwe levenslust geboren worden, want hij voelde zijn groei in kracht. Dan sprak en lachte hij een keer vrijuit met andere jongens, die hij in het veld ontmoette, ofschoon ze hem niet bevielen. Hij vreesde dan niet, maar had met zijn vrees ook iets anders verloren, waarom hij zoeken ging, zich driftig roeiende naar de eenzaamheid der meren, waar hij zijn droomen terugvond. Tegen zijn moeder uitte hij soms dat hij gelukkig was, maar zij was droef en maakte ook met haar blik zijn woorden tot een logen.
| |
| |
De oude knecht Henke zat aan het roer van een zeilscheepje, waarin hij met zijn meester een groot deel van den tijd ronddobberde op de kalme, kronkelende waterwegen van het land. Naar alle markten, ver in den omtrek, voeren ze, de boer dreef veel handel en dronk bij elken koop en bij elken verkoop, en als zij thuiskwamen lette hij op de boerderij niet, doch Henke trachtte zoo goed hij kon de zaken op orde te houden. Tevreden sleet hij zijn leven in dienst van, en verknocht aan den man, die nu bewustloos in het vaartuig lag.
Het was een late zomeravond, de lucht bewolkt, doch eenige sterren schenen; het dorp was niet ver en eenig geluid deunde nog vandaar in de ooren van den sturenden man, want het was er feestelijk toegegaan dezen dag, de laatste der kermis, en de komende nacht was geen nacht van rust.
Henke stuurde eerst huiswaarts, doch daarna oordeelend, dat het nog lang duren zou eer de ander zijn roes had verslapen en hij niet voordien placht thuis te komen, legde hij 't gelaten op een anderen koers aan. Toen, daar het vrij donker was, en hijzelf wat beneveld van blik, en daar, wist hij, de maan spoedig moest opkomen, haalde hij het zeil in en haakte het schip aan den oever vast. Nu had hij geen bezigheid, 't lichtje brandde stil in den mast en hij dommelde in, 't hoofd rustend op de knieën.
Ook hier was eerst gerucht van zingende joelende stemmen hoorbaar, dat kwam van een gehucht nabij; eenige kermisgasten waren blijkbaar daarheen gedwaald, doch 't rumoer duurde niet lang, spoedig trokken de joelenden naar de kom van het dorp terug.
Een echter liet zich lokken door het eenzaam lichtje, dat in den mast brandde, en zijn ritselend-naderende voetstap deed weldra den ouden Henke opschrikken. Toen hij keek, zag hij een forschen jongen op den oever treden, deze greep zich aan den rand van 't schip vast en sprong met lenigen zwaai en zonder veel gerucht te maken, aan boord. Hij keek even naar den bewustloozen boer en kwam dan naast Henke staan, die 't geflonker van zijn blik voelde en ervan verwarde. De jongen heette Martijn en was een zoon van Grete, de huishoudster der boerderij; hij scheen zeer opgewonden, schoon
| |
| |
hij gerucht meed, en bezorgd wachtte Henke af, wat de reden blijken zou, die hem naar hier voerde.
De jongen sprak nu, losbandig van toon, doch met ingehouden stem: ‘Groet mijn moeder van mij en zeg haar, dat ik al mijn geld kwijt ben en dat ik de kermis verwensch.’ - ‘En dat ik een goede, oppassende jongen wil worden,’ vervolgde hij, terwijl hij een lach smoorde. Hij lachte dan zinneloos, maar zei ernstiger: ‘Zeg dat ik geld moet hebben, dat ze me geld stuurt.’
Henke antwoordde met manende, kalmeerende stem: ‘Je moeder is arm, dat weet je en kan geen geld meer missen.’
Gegrinnik klonk en dan hernieuwd de bede: ‘Zeg haar, dat ze me dan het goud geeft dat ze wel bezit, - ze heeft armbanden en kettingen van goud!’
Henke schudde slechts met het hoofd en tuurde naar den kant waar de maan moest opkomen, doch hij vond niet haar spoor van licht,
‘Zoek je moeder zelf op en plaag haar niet,’ sprak hij wat later, goedig.
Martijn's bedwongen spotlach antwoordde hem opnieuw, maar zacht en dringend hernam hij: ‘Vraag haar een enkele rijksdaalder, - als ik zelf ging, gaf ze mij veel meer, gaf ze mij alles wat ze had, al haar goud...’
Dan opeens verliet hij Henke en sprong aan wal. Schamper liet hij zich nog uit over den beschonken boer en dan verdween hij.
De oude knecht dacht na en wachtte en verkende de richting van den wind, die matig suisde en nog minderde, en hoorde dan plots de luide, jubelende galm van een klankrijke stem, die zong. Het was Martijn's stem, en zijn wilde zang wekte den dronkaard; stommelend kwam deze overeind en luisterde. Want die stemklank en die jubeling waren hem bekend als zijn eigen jeugd, het wàs zijn stem, - de stem van zijn zoon.
Nu werd om het maanlicht niet langer getalmd, het zeil werd opnieuw bijgeheschen en huiswaarts de steven gericht.
De boer mompelde nog eenige verwarde vragen en sliep dan opnieuw in; Henke gaf al zijn zorg aan roer en zeil en moest zijn blik spannen schoon hij een ervaren schipper
| |
| |
was, - doch allengs, op den langzamen tocht, werd het lichter en dwaalden zijn oogen vrijer rond: naar de sterbeelden, fonkelend omhoog en bevend op den bodem van 't water en naar den slapenden man, die aan zijn voeten lag.
Naar jarenlange gewoonte volgde en bewaakte hij diens slaap en dacht zich den tijd door met simpele mijmerij en had immer gedachtloos lief. Want die aan 't roer zat was geen stuurman, en die krachtloos neerlag was, van jaren her, zijn meester, die zijn leven stuurde.
Dicht bij het huis gekomen, wekte hij den boer en droeg ongemerkt zorg voor hem, terwijl ze aan wal stapten. De voorkant van het huis was donker, doch terzij brandde nog licht in een klein, laag vertrekje.
De beide mannen begaven zich daarheen, en vonden twee vrouwen hen wachtende: Grete en Martha. De laatste stond op, zoodra de mannen het vertrek binnentraden, en terwijl zij met koelen, ernstigen blik even haar vader aanzag, verwijderde zij zich zonder een woord te spreken. Grete en Henke spraken nog wat samen met gedempte stemmen om de slapenden van het huisgezin niet te storen, - de boer mengde even zijn luider klinkende, onsamenhangende woorden daartusschen, kreeg rustig bescheid en zocht dan, als de anderen, zwijgend zijn slaapstee op.
Martha werd ziek en stierf, kort daarop. Nog menig menigmaal keerden de boer en Henke 's avonds laat of diep in den nacht van hunne tochten huiswaarts en vonden dan immer de huishoudster Grete alleen, in het laag, verscholen vertrekje, waar het licht niet werd uitgedoofd, voor zij tehuis waren.
Ido was eens met zijn schuit varende naar den kant der meren en nog niet ver van huis, toen hij een jongen ontmoette, die eveneens een boot voortroeide, waarin een kist en eenige zakken lagen. Deze heette Joan, hij ventte met kruidenierswaren bij de boeren en voer nu terug naar 't dorp, waar hij woonde. Hij was van Ido's leeftijd; ook ontmoetten zij elkander dikwijls, doch Ido's blik werd meestal strak als iemand hem naderde en zij hadden nooit veel woorden samen
| |
| |
gesproken. Nu maakte Joan een praatje en iets was er in hem, dat Ido trof, schoon hij niet wist wat.
‘Vaar je nog ver dien kant op?’ vroeg Joan spoedig en Ido antwoordde koeltjes: ‘Dat kan wel wezen.’ Toen was het of ze ieder hun eigen weg zouden gaan, maar Joan vroeg opnieuw: ‘Wat moet je daar doen in je eentje?’
Ido zag hem opmerkzaam aan en dan antwoordde hij: ‘Ik ga daar lezen.’ Want in den laatsten tijd droeg hij in een hoek van zijn boot altijd eenige boeken mee, die hij thuis ontdekt had, weggeborgen in een kist, in een stoffigen hoek van den zolder. En deze boeken waren een groote rijkdom voor hem.
‘Zoo, - ik ga naar huis en dan mag ik luisteren naar mijn moeder's geklacht, want 't is Zaterdag en ze heeft het altijd zoo druk,’ zei Joan, op onverschilligen toon.
‘Waarom ga je dan naar huis?’ vroeg Ido. ‘Ja, dàt weet ik niet,’ zei de ander, wat kort. - ‘Mijn kameraads willen me niet langer, omdat ik altijd er op uit moet te venten,’ voegde hij er dan aan toe.
Toen groette hij en die groet bewoog iets in Ido.
‘Je kunt ook met mij meegaan,’ zei hij aarzelend.
‘Goed,’ was het antwoord en de jongen legde vlug zijn eigen schuit vast en sprong in die van Ido over. Ze spraken eerst niet veel. Ido was de omgang met zijns gelijken ontwend en de ander voelde zich aan hem zeer vreemd. Doch verheugd waren ze beide, zonder recht te weten waarom.
Dan vertelden ze elkander enkele dingen uit hun omgeving. Ze roeiden om beurten, tot Joan eindelijk koeltjes opmerkte: ‘Moeten we nog verder?’
‘Nu, - waarom niet?’ vroeg Ido terug en zijn blik was weer donker als eerst.
‘Ga je altijd zoo ver?’ vroeg Joan en in zijn stem was weer iets dat Ido verraste en goed deed. ‘Neen,’ antwoordde hij onverschillig en meteen deed hij de boot vastdrijven in het oeverriet. ‘Kun je lezen?’ vroeg hij dan plots en haalde tegelijk zijn boeken voor den dag. ‘Niet veel,’ zei de ander bedrukt en keek met naieven blik de boeken aan.
Ido zweeg en zag niet op. Dan vroeg hij, zacht en met aarzeling opnieuw in zijn stem: ‘Wil je luisteren?’
| |
| |
‘Jawel,’ antwoordde Joan ernstig. En Ido zocht nu uit den stapel boeken een en las enkele bladzijden voor, met rustige stem. En de ander luisterde, als naar een wonder. Ido's gelaat gloeide; de woorden die hij voorlas, teekenden het wezen van een held, dien hij bewonderde en liefhad, en voor 't eerst deelde hij die bewondering en liefde met een andes. - Want met zijn moeder kon hij dit niet deelen, hij wist niet, waarom niet.
Joan zei na afloop, dat hij het gelezene zeer mooi vond en zijn oogen zeiden hoe hij 't meende en hoe hij onthutst was en blijde tevens, door deze vreemde gebeurtenis. En van toen af werden de beide jongens vrienden.
Kort na Martha's dood, merkte men bij de moeder teekenen van krankzinnigheid, zij ijlde soms, lachte en sprak nu veel meer dan vroeger. Over Martha sprak ze niet; alleen een enkele maal zei ze tot Ido op een toon van diepsten rouw: ‘Martha is dood, - nu heb je geen zuster meer, - nu ben je alleen....’ Maar onmiddellijk vervolgde ze, levendig, zooals ze voorheen nooit sprak, en met zinloozen lach: ‘Maar een broer heb je nog wel, Ido! - Martijn, de zoon van Grete, is je broer!...’
- Haar verwanten die in een verwijderde streek woonden, hoorden van haar toestand en kwamen haar bezoeken en een van hen nam haar met zich mee, opdat ze elders verpleegd zou worden, waar de kans op genezing grooter was dan hier. Doch zij genas niet en keerde in haar woning niet meer terug.
Nu bleef Ido aan de zorg der anderen overgelaten, doch hij was in den eersten tijd steeds alleen in het verlaten vertrek dat zijn moeder bewoond had. Grete was goed voor hem, doch wist niet met hem te spreken en nadat zij vergeefs gepoogd had hem op te beuren en hem aan de eenzaamheid te onttrekken, berustte ze in haar onmacht en stoorde hem niet meer. Zij beklaagde hem diep, daar ze de toekomst voor hem zeer donker zag, denkende aan het lot der moeder, die hij zoozeer geleek, maar het ging met Ido anders dan zij meende. Hij was nog nimmer in zijn leven zoo bedroefd geweest, als toen zijn moeder van hem ging, maar iets werd hem in die droefheid geboren, dat hem verbaasde en dat hij
| |
| |
als een weldaad voelen ging. Het was die verbazing, de begeerte naar dat vreemd gevoelen, dat hem de sombere eenzaamheid der verlaten kamer dagelijks deed zoeken, want daar was het hem geworden en daar vond hij het telkens weer.
Als vreemde beelden gingen de dingen van zijn omgeving en de gebeurtenissen van zijn leven daar aan hem voorbij: hij zag duidelijk zijn vader, doch rustig, zonder dat dit hem lijden deed, en alles wat in zijn jonge leven hem wreed was geweest: de droefheid van zijn moeder, de kwellende blikken der menschen, zijn verlangens die niet bevredigd waren geworden, zag hij nu rustig aan en wist dat niets daarvan hem meer zou kwellen als vroeger, en dat oneindig andere dingen, gansch onbekende, die hem in 't leven wachtten, al dit donkere geheel uit hem zouden verdrijven.
Hij dacht aan zijn moeder, zooals ze eens in waanzin vroolijk gelachen had, hij dacht aan teedere woorden, die zij samen gesproken hadden vóór dezen tijd van waanzin en sommige woorden en blikken werden hem onvergetelijk en dierbaar. Zij werden in zijn ongestoord herinneren allengs helderder en elk helder beeld voelde hij in zich als wonderbaren schat.
Zoo leefde hij een poos voort en zei dan tot zichzelf dat het niet goed was zoo te leven, maar ook troostte hij zich: het had hem veel goeds gegeven en zeker wist hij: het zou niet duren. En het duurde ook niet een heel langen tijd, doch die hem later zeer, zeer lang scheen. Toen hervatte hij in schijn zijn oude leven: hij ging veel naar buiten en af en toe naar 't dorp, hij vertelde veel aan Joan, zijn vriend, en deed stug tegenover anderen, - dit was zijn oude leven, doch hij voelde dat hij nu een ander was. Hij gedacht zijn moeder en toch was zijn hart ver van haar en als hij om haar bewogen werd, was het dáárom: dat hij van haar vervreemd was.
En eens, terwijl hij alleen buiten was, dacht hij aan zichzelf, zoo helder en zoo vreemd, als hij dat nog niet eerder gedaan had. Hij stond opgericht, want hij was trotsch en wilde zichzelf vormen naar de gedachten in hem. En hij lachte, want hij had nu geen vrees meer voor menschen en meende: hij kon meer bereiken dan de anderen en dat was hem zoet.
Het was in de dagen die hieraan voorafgingen, dat er in
| |
| |
den omtrek veel vreemd volk te zien kwam: krijgslieden die voor korten tijd hier kwartier zochten en een lustig, rumoerig leven leidden. Het was in vredestijd, doch niet lang geleden was krijg gevoerd en het was te wachten, dat deze spoedig hervat zou worden.
Zij droegen roode uniformen en een paar van hen werden gasten in het huis van Jome Nijland, die levendig met hen ging praten over den verleden tijd van zijn eigen krijgvoeren, - Ido luisterde dan soms met aandacht en behield het zijne er van.
Hij ontmoette ook de anderen wel, op de meren, waar ze voor tijdverdrijf gingen visschen of zeilen, en nam hen met groote belangstelling op; - ook op de menschen uit den omtrek, die hij reeds kende, lette hij nu meer dan voorheen, schoon hij als voorheen bijna nooit vriendelijk was en weinig met hen sprak. Maar hun blikken hinderden hem niet meer, want hij wist nu met trots, dat zijn blik koeler en sterker was dan de hunne.
De vreemden, die hem van ver leerden kennen, zooals hij hen, verbaasden zich over hem; uit nieuwsgierigheid spraken ze hem wel toe, met vragen, die hij kort beantwoordde en spotternijen, die hij nauw verstond. Doch hun verschijningen prentten zich vast in zijn ziel en sommigen der vreemden zagen hem aan, met verwondering wel, doch ook genegenheid in hun blik. Aan een derzulken vroeg hij eens hoe oud men zijn moest om als soldaat te kunnen dienen. De man lachte goêlijk en noemde hem een leeftijd, die hem verschrikte, daar de zijne nog wel ver daarvan verwijderd was, doch hij was niet zeker of zijn zegsman in ernst sprak en uitte zich over dat onderwerp niet verder.
En bij zichzelf besloot hij later koel en kalm: wanneer hij gereed zou zijn met zijn plan om krijgsman te worden, zou niets hem in de uitvoering daarvan kunnen verhinderen, - niet zijn jeugd en niet één mensch.
Ook beproefde hij in stilte 't hanteeren der wapens, die zijn vader nog bezat en oefende zich in 't schieten met diens jachtgeweer. Hij raadpleegde daarbij Henke, die steeds van alles wist en zich bij den vreemden jongen over niets verwonderde.
| |
| |
Maar het woelig krijgsvolk trok heen en dan verflauwde ook bij Ido eerst de lust tot hun bedrijf. Echter bleef hij overtuigd dat hij wel eenmaal daartoe komen zou, maar dat de tijd waarop, nog wel lang zou duren. Doch ook was in zijn gedachte een tijdsduur zeer lang, die de volwassenen kort plegen te noemen.
Jome Nijland was sedert eenigen tijd droef gestemd en hij had de alcohol meer dan anders noodig om zich den zin te verruimen. Als hij nuchter was, keek hij donker om zich heen en sprak niet, doch had hij gedronken, dan werd zijn oog helderder en zocht hij in gezelschapspraat zijn troost. Hij sprak over Martha en zijn vrouw, beklaagde zich bij Henke over het leven, doch werd al spraakzamer en vergat zijn leed.
Vertrouwelijk vroeg hij een keer aan den knecht, sprekende van Martijn, van wien hij anders nimmer sprak: ‘Zeg het mij als je hoort, dat hij weggaat, - ik ken hem niet veel, maar ik moet dat zeker weten.’
Hij had bij gerucht vernomen, dat Martijn plan had te vertrekken naar het land aan den overkant van den Oceaan, en naar een streek daarvan, waar de kans op rijkworden zeer groot was, naar men zeide. Van dat oord was men gewoon te spreken met luchtig, soms hartstochtelijk verlangen, en ook met vrees. Van zulken als Martijn, die, jong en losbandig, toch reeds door wakkerende lusten werden gedreven buiten den kring van een ordelijk landleven, was het niet vreemd, dat zij daarheen trokken.
Henke beloofde den boer, te zullen zeggen al wat hij er van hooren mocht en spoedig vertelde hij, dat Martijn werkelijk binnenkort zou afreizen. De boer nam het bericht kalm op, schoon hij over de zaak veel gemijmerd had, - hij was nu verheugd, dat hij 't wist en hield zich in gesprek met Henke, levendig bezig met het denkbeeld van die reis. Hij wenschte jong te zijn als de ander, om eveneens te kunnen ondernemen, wat deze nu ondernam. Maar ook vele gedachten gingen bij hem om, die hij niet uitsprak. Een van deze was, waarom gaat hij weg van zijn moeder en van zijn land en wat zal van hem worden?
- Hij zal een dronkaard worden als ik! antwoordde hij
| |
| |
zichzelf. - 't Goud van dat land zal hij niet vinden, en, - hij zal ondergaan.
Hij dronk, en gedachten, meer verward en zoo somber niet, hieven hem op en deden hem 't leven weer zonniger inzien. Als hij met benevelden blik in zijn schuit lag en naar den hemel zag, geloofde hij aan God en aan 't bestaan der engelen en geloofde hij Martha daar, in zaligheid, - en schoon, als ze reeds hier was. Over hemzelf peinsde hij dan niet.
- Ik heb veel kwaad gedaan, - was wel steeds de overtuiging, die in hem zeurde en hem soms machtig ontroerde, doch meestal koud liet. Er was een wereld, die hij verlaten had, hij wist niet wanneer, en smoorde de herinnering met elken dronk iets meer volkomen, wist hij, schoon 't ging zachtjesaan....Het einde was gewis, schoon de tijd lang.
Martijn bezocht zijn moeder Grete, tot een afscheid. Doch niet alleen daarom, want hij had nog geld noodig en drong haar te geven, maar zij gaf hem slechts weinig. Hij wilde meer en zij antwoordde hem onbewogen, dat zij hem niets meer kon geven. - Dat zij hem kort geleden haar geld en ook haar sieraden had gegeven, daarvan sprak ze niet.
Martijn drong niet lang, daar hij begreep dat 't vergeefs zou zijn. Hij zweeg en bepeinsde iets, dat hij eerst aarzelde uit te spreken. - Doch was hij daarom niet juist op dit uur gekomen, nu hij wist dat zijn moeder alleen thuis zou zijn?
‘Geef mij geld van den boer, als je 't niet zelf hebt,’ sprak hij. ‘Ik moet geld hebben, en is 't mijn recht niet?’
Zij keek strak en haar oogen waren glansloos. Zij wachtte met besluiten en in dien tijd sprak Martijn half mompelend over zijn reis en antwoordde ze hem in een ondertoon, zonder dat ze naar elkander zagen. Eindelijk, terwijl ze hem nog iets antwoordde, stond ze op. Toen ze in het vertrekje terugkwam, gaf ze hem zwijgend geld. Hij stak het bij zich en ging heen.
Nog dien zelfden dag dronk hij veel, schoon hij niet nog slaaf van den drank was als zijn vader. De enkele dagen, die hem nog voor zijn vertrek restten, zag men hem bijna niet in het dorp waar hij woonde, maar zwierf hij meest in de
| |
| |
velden rondom en verschool zich soms neven de hooischelven die op 't land stonden.
Op een nacht kwam hij nabij het oude boerenhuis van Jome Nijland, nuchter was hij niet en hij hief met zijn klinkende stem even een schrillen, luiden zang aan, zoodat allen daarbinnen hem moesten hooren, en hij neuriede nog voort, terwijl hij een der schuiten losmaakte, die aan den oever lagen. Dan spong hij in het vaartuigje en voer heen naar den kant der meren, naar de stad aan de verre overzij.
De bewoners der boerderij, schoon zij gewekt waren door zijn stem, kwamen niet buiten, doch een paar van hen zagen wel hoe hij heenvoer en verstonden, dat dit 't begin was van zijn reis naar het goudland.
Ze zagen hem vaag in den nacht en hielden 't voor zeker, dat ze hem niet meer terug zouden zien.
Niet allen van het krijgsvolk waren uit het merenland vertrokken, doch die enkelen die niet heengingen, waren de minsten onder hen; hun kleeding zag er sjofel uit en er liepen kwade geruchten omtrent de redenen, die deze lieden hebben konden om nog langer te blijven.
Op een avond werden zij gehoord in de nabijheid van een boerderij, welke evenals die van Jome Nijland, ver van 't dorp was gelegen, en nabij de meren. Er woonden daar slechts een oude boer en boerin en een paar jongere dienstboden, en deze bewoners vreesden met recht inbraak en geweld van het naderend gespuis, - inderhaast zagen ze de grendels der deuren na, doofden de lichten uit en gaven geen antwoord, toen rumoerige stemmen van buiten om toegang vroegen. In grooten angst luisterden de menschen binnenshuis naar de reeds dreigende woorden daarbuiten, en dan hoorden ze geplas van een schippersboom in het vaarwater neven 't huis en nog meer geluiden van daar, die hen deden begrijpen, dat een vaartuig voorbij kwam. En de stem van Jome Nijland hoorden ze zich mengen met die der vreemden en die stem luidde kalm, de woorden, die hij sprak, waren thans niet van een dronken man, - zijn spreken verraste hen, terwijl ze oplettend luisterden, want dit waren de krachtige en rustige woorden van een helper, die redden kon. Zij fluisterden hun verbazing tot
| |
| |
elkander, en wachtten in spanning den afloop der dingen daarbuiten, merkten tenlaatste dat allen in het schip van den zwervenden boer stapten. Zij hoorden opnieuw geplas in het water, het geluid van stemmen klonk nog voort, doch verwijderde zich en toen het stil was geworden, bleven de bewoners der boerderij nog lang bijeen om van den schrik te bekomen, eer zij slapen gingen. Zij spraken van Jome Nijland al het goede, dat zij van hem te bedenken wisten en over zijn ondeugden spraken ze met schroom, en ernstiger, dan zij gewoon waren.
Jome Nijland voer intusschen met de krijgslieden in de richting van zijn woning, - het ging levendiger dan gewoonlijk toe op zijn schuit en hijzelf was zeer opgeruimd. Hij had strijd gevoerd en gewonnen, hij sprak nu niet verwijtend en minachtte niet, - zondaars waren zij allen, doch het voorval deed hem terugdenken aan vroegere, betere tijden en blijmoedig praatte hij met de overwonnenen voort.
En deze, eenmaal van hun doel gebracht, schikten zich in hun omstandigheden en verheugden zich langzamerhand over den goeden luim van den zonderlingen boer, die wel gul placht te zijn met het vocht, dat hijzelf zoo onmatig lustte.
Werkelijk duurde 't niet lang of er werden uit een hoek van het vaartuig flesschen en glazen te voorschijn gehaald, bij het luttel licht der sterren werd geschonken en voorts vlotte het gesprek zeer wel, want de gasten kenden allen het leven in den vreemde, waren spraakzaam en wisten klinkende verhalen te doen.
En toen ze eindelijk kwamen aan het oude huis, gingen ze mee haar binnen; de boer was nu reeds ver van nuchter, en terwijl hij ze in zijn woning leidde en hun spottend fluisteren niet merkte, was hij een gansch ander man, dan toen hij ze, nauw een uur geleden, van een laagheid wist te weerhouden. Het vertrekje, terzij van het huis, bleek te klein voor het gezelschap, - nu werd licht gemaakt in een der grootere kamers in het voorgedeelte van 't huis en terwijl Grete en Henke terug bleven in 't kleine zijvertrek, vierde de boer met zijn pasverworven kornuiten feest.
Er waren tijdens de aanwezigheid van het krijgsvolk meer zulke avonden geweest en de boer was dan alleen armer
| |
| |
geworden aan hetgeen hij gastvrij schonk, doch de fluistering van deze lieden voorzeide erger dingen. Met veelbeduidende blikken zagen ze den boer al meer en meer zijn nuchterheid verliezen en eindelijk lag hij met de oogen half toe, achterover in zijn leunstoel en wist niet meer van wat om hem heen gebeurde.
Grete en Henke sliepen niet, doch luisterden zorgzaam en een was in huis die eveneens niet sliep en zich ophield zeer nabij de kamer, waar 't gedruisch der luidruchtigen klonk. Dit was Ido, - hij had als de anderen vernomen dat deze krijgslieden niet te vertrouwen waren en zoodra hij nu eenig verdacht geluid meende te hooren, trad hij snel naar binnen. Hij had een geladen geweer in de hand en wendde zich vastbesloten naar een der mannen, die begonnen was de deuren van een kast open te rukken. Hij richtte met een woord van dreiging zijn wapen op dezen man en nu was het zijn optreden en zijn blik, die weifeling bracht, en, een oogenblik althans, 't geweld deed staken. Dan, de mannen droegen ook wapens en het zou een ongelijke strijd geworden zijn met den knaap, die niet week, maar achter dezen waren Henke en Grete te voorschijn gekomen, de eerste eveneens gewapend en dit deed hen haastig besluiten den strijd te mijden en voor den tweeden keer hun kwade voornemens op te geven.
De boer was intusschen een weinig tot zichzelf gekomen, hij had zich opgericht en de oogen geopend; verward zag hij in 't rond en toen hij alles zag, begreep hij nog niet wat gebeurde, maar bleef verbaasd op Ido staren, die zijn zoon was, maar dien hij nauw kende.
De dieven waren sluw en zochten met gedwongen vroolijkheid en kwinkslagen de aandacht af te leiden. Zij vertrokken spoedig.
Ido ging daarop niet dadelijk van zijn vader weg, - toch was hij in gedachten ver van dezen. Opgewonden vreugde om eigen dapperheid vervulde hem, schoon hij 't niet uitte. Hem steeds aanziende, vond de boer toch langzamerhand iets van zijn bewustheid weer en met ontroerde, weeke stem sprak hij: ‘Daar is niets meer te redden hier, Ido, niets meer!’
Doch Ido bleef in zijn roes van vreugde, en de ellende om hem was hem vreemd en ver. Hij voelde toch den weemoed
| |
| |
dier nabijheid wel, maar veel meer zijn kracht, die in hem beefde met een blij geweld. Verlokkende visioenen kwamen hem voor oogen, iets nieuws en machtigs was in hem ontwaakt, hij hoorde voor 't eerst een jubeling van lust zoo hoog opklinken in zijn ziel en zag dat het leven glanzend was, glanzend van lust, dien hij niet eer kende. Dien hij vermoedde, als hij anderen lustig zag, dien hij bij juichkreten vaag droomde, doch dien hij nu voelde in zichzelf: den lust van 't leven, na 't verwinnen.
Dit werd hem een nieuw en groot gedroom: de droom van een vreugdleven, na geweldige daad, die overwinning bracht.
Ido ging een levensplan maken: hij was zeer jong nog en het leven dat komen moest, leek hem daarom zoo groot, - in zijn onbestemde gedachte was niets hem daarvoor te ver, te veel.
In zijn omgeving kon hij niet blijven, dit was hem meer een zekerheid, dan dat hij precies de redenen wist waarom niet. Wat hij wenschte moest hij elders zoeken, doch 't begin te vinden voor een nieuw leven leek hem 't moeilijkst van al, hij wist dan ook geen goed begin te vinden.
Eindelijk nam hij een besluit; - hij had een oom, die eenige uren van zijn dorp woonde, dezen zou hij opzoeken en hem vragen of hij niet ergens daar zijn brood zou kunnen verdienen. Want Grete had hem gezegd, dat zijn vader weinig geld meer bezat: hij zou dus moeten leeren voor zichzelf te zorgen.
Hij zat met Joan in diens schuit en zij voeren samen de klanten langs om de kruidenierswaren te slijten. Dat deden ze in den laatsten tijd vaak samen en Ido vertelde Joan nu waartoe hij besloten was. Joan wist steeds alles van de vage plannen en wenschen van zijn vriend en stemde steeds daarmee in. Ook begreep hij dat een begin moest gevonden worden en zoo stemde hij ook met dit besluit in. Ido kende zijn oom bijna niet: dit was een bezwaar en zij hadden al vaker samen over de zaak gesproken, doch daar zij niet iets beters konden bedenken, moest het wel hiertoe komen.
- Die oom van mij is mij vreemd, doch alle menschen daar zijn vreemden! - dacht Ido, en dit was voor hem bekorend, daar hij van de menschen, die hij kende, weinigen genegen
| |
| |
was. Zoo ook sprak hij tot Joan. Doch hij wenschte van harte, dat deze met hem mee kon gaan.
Joan antwoordde hem, dat hij 't ook wel zou willen, maar verder kwam hij niet. ‘Ik heb daar geen oom, zooals jij,’ zei hij, en hiermee schoof hij het denkbeeld van zich. ‘Later kom je bij mij’, sprak Ido hoopvol.
Joan voelde zich bedrukt, nu hij gelooven moest, dat Ido spoedig van hem zou heengaan, maar hij sprak daar niet veel over. Bij Ido's huis gekomen, sprong deze uit de schuit en 't was hen, of ze nu reeds afscheid namen van elkander. Ido ging eerst naar binnen, terwijl de ander doorvoer, doch dan kwam hij weer op den oever en zag Joan na. 't Was hard van een vriend te scheiden, voelde hij. Dat hij reeds erger smart doorstaan had, gedacht hij daarbij niet, - doch dit leed was ook nieuw en zoet! Zij hadden beide 't lange leven vóór zich en bij 't weerzien zou alles zooveel beter zijn dan thans! Hij keerde zich om, dacht aan zijn afreis en toen hij wat later nog eens keek, was Joan reeds uit 't gezicht verdwenen. Dit trof hem als een waarschuwing, maar hij wist toch wel, dat hij Joan niet vergeten zou.
Toen hij aan zijn vader en aan Grete, die in veel opzichten de moeder verving, zijn voornemen meedeelde, vond hij weinig tegenstand en ook weinig verbazing. Hij ontstelde een oogenblik diep, want hijzelf verbaasde zich toen en sprak ‘neen’ tot zijn plannen, hij wist niet waarom en herstelde zich ook spoedig. Doch waarom liet men hem weggaan? klaagde hij daarna weemoedig tot zich zelf, waarom strekten ze geen hand uit om hem te weerhouden en tot zich te trekken? Hij dacht aan zijn moeder. En toch, wist hij, zou niemand hem nu weerhouden hebben, ook niet zijn moeder.
Op den laatsten dag voor hij heenging, gaf Grete hem ongevraagd een zakje, waar een goede som geld in was. ‘Dat heeft ook de ander gehad, toen hij heenging,’ zei ze rustig en strak, en Ido begreep wel, dat het Martijn was, op wien ze doelde. Hij was verrast en zei haar weinig dank, schoon het veel meer was, dan hij verwacht had mee te krijgen. Maar zijn oogen bleven een wijl naar haar gelaat gericht en de hare, toen ze nog even naar hem opkeek, zagen hem vriendelijk aan.
| |
| |
Ook van zijn boeken nam hij afscheid, behalve dat hij er een tusschen zijn kleeren meepakte. Vele had hij vaak herlezen, hij was er zeer aan gehecht en beloofde ze een weerzien als hij terugkwam. Doch hij werd wijzer en als hij ze later bij toeval in handen nam, legde hij ze haastig weer neer, om geen oude, waardevolle beelden te verdrijven.
Bij zijn oom werd hij niet heel vriendelijk ontvangen, daar men overlast vreesde van den bijna onbekenden neef, - echter stuurde men hem niet naar huis terug, doch schafte raad voor hem. Het gevolg was, dat hij na eenige dagen met zijn oom op weg toog, naar een verwijderde tuinmanswoning, die voortaan zijn tehuis zou zijn, en waar hij een baas zou vinden, die genegen was, hem als knechtje bij zich te nemen en te loonen.
Het was voor hem een lange, verdrietelijke wandeling daarheen, met den stuggen oom tot gezelschap. Ido keek droomerig om zich heen, merkte toch vele dingen op en verkropte zijn verlangen naar het einde van deze reis. Dat einde kwam toch en toen hij wat later zijn bloedverwant den weg terug zag gaan, besloot hij dien nooit weer te zien, - toch was hij dankbaar, dat hij een tehuis gevonden had.
Hij kreeg, om te slapen, een zolderkamertje en in den voornacht, toen hij nog niet sliep, luisterde hij naar 't geluid van den wind in de boomen. Het lokte hem uit zijn bed, en uit het geopend venster boog hij zich om rond te zien. Hij kon in den nacht weinig onderscheiden, doch boomen groeiden tot dicht bij zijn venster en 't ruischen van den wind in 't volle, zomersche gebladerte was hem heel nabij. Hij kende zoo dat nabijzijn van boomen niet; hij stak zijn arm in de ruimte, - iets verder dan de hand reikte, bewogen zich de bladeren kalm heen en weer, en het geruisch was hem een koor van heimelijke, teedere stemmen, - een zangerig lied, dat hem in slaap zong, als hij na een korte poos zich opnieuw op zijn bed neerlegde.
Den volgenden morgen begon zijn arbeid in dienst van den tuinbaas. Deze had hem een taak aangewezen aan een der zijden van den uitgestrekten tuin en daar bleef hij alleen, tot schafttijd.
Hij ving aan hard te werken en eerst toen hij veel had
| |
| |
afgedaan, talmde hij en keek in gedachten om zich. Niemand was in zijn nabijheid, hij haalde eens diep adem en voor 't eerst in deze dagen, dat hij van huis was, voelde hij zich vrij en verheugd. In het huis van zijn oom, waar hij niet welkom was, had hij moeilijke uren gehad, - des avonds vooral kwelde hem 't heimwee naar de oude omgeving en nu voelde hij, dat van dat leed 't ergste geleden was. Door goed te werken zou hij zich hier de gunst der omringende menschen kunnen winnen en dus met zijn lot verzoend zijn. Hij leunde zich tegen een boom en ging voort te peinzen. Hoe ver en schemerig leek hem nu plots 't verleden in zijn merenland en hoe hel blonken de bloemen in dezen tuin! Hij kon niet verhinderen dat zijn oogen vochtig werden, doch deze bewogenheid was geen heimwee meer.
Lang talmde hij niet, hij bukte zich spoedig weer tot zijn arbeid en floot daarbij, schoon hij dat voorheen zelden deed.
De eigenaars van den grooten tuin leerde Ido niet kennen, want deze woonden niet in het mooie huis, dat daarbij behoorde. Wel kwamen af en toe, uit een nabijgelegen stadje, bezoekers in den tuin, die er rondwandelden of zich een aangename rustplek zochten. Het waren meestal dezelfden, die door de gunst der onbekende eigenaars toegang hadden en velen hunner zagen er ziekelijk uit.
Als men hem ontmoette en aan tuinwerk bezig zag, sprak men hem wel eens aan en gewoonlijk werd hem dan gevraagd van waar hij kwam, waarop hij, ten antwoord, onverschillig den naam van zijn dorp noemde. De vraag was hem al spoedig begonnen te vervelen en soms, terwijl hij na een of ander vluchtig gesprek den heenwandelenden bezoeker nakeek, dacht hij minachtend: van waar ik kom, ja, - maar is het niet veel meer belangrijk te weten waarheen ik zal gaan? Dat bepeinsde hij dan en wist het wel niet, maar droomde: als een van die menschen hem met zulke vraag eens verraste en hem aanzag met een blik, die meer gaf dan de zoete vriendelijkheid, die hij van sommigen ontving, hij zou een waardig antwoord vinden!
En eens kwam in den tuin een bezoeker, die er in zijn oogen zeer ongewoon uitzag. Deze ging hem zwijgend voorbij
| |
| |
en scheen hem niet op te merken, hij echter volgde den vreemde een eindweegs, zag hoe ook anderen hem nieuwsgierig nastaarden en zocht daarna zijn bezigheid dicht bij den uitgang, zoodat hij hem nog eens kon zien, als hij den tuin verliet.
Toen de vreemde daar een poos later kwam, trof zijn blik Ido's oogen, hij talmde dan even en vroeg glimlachend: ‘Wat zie je aan mij jongen, dat je zoo verbaast?’
Ido kleurde, maar bleef hem aanzien en antwoordde ernstig: ‘Dat weet ik niet.’
Doch de ander glimlachte reeds niet meer, knikte vluchtig naar Ido en verdween.
Ido zag in gedachte nog lang den blik en heel de uitdrukking van den vreemde, in houding en gelaat, en als hij even ophield met werken, klonken hem in de stilte van den tuin de woorden opnieuw: ‘Wat zie je aan mij, dat je zoo verbaast?’
Van zijn baas, den tuinman, vernam hij, dat de bezoeker op reis was naar Mandola, een verre, groote stad. Het was niet de eerste maal, dat hij dien naam hoorde, hij had dien gehoord, thuis, bij verhalen van krijg, en van den ouden meester had hij geleerd hoeveel duizenden inwoners daar leefden en hij had wel vaak getracht zich een voorstelling te maken van zulk een stad. Daar te leven was wel meer als een aanlokkelijk denkbeeld in hem omgegaan, - nu sprak hij met vastheid tot zichzelf: ik wil naar Mandola gaan, - als ik groot genoeg ben om mij daar een bestaan te kunnen vinden!
- Doch Mandola, de hoofdstad van het groote rijk, waar de wetten beraamd werden, die het gansche volk te gehoorzamen had, was zeer gehaat in de afgelegen provincie waar Ido woonde. De krijgslieden in roode uniform, zooals Ido er indertijd in zijn merenland had ontmoet, waren de knechten van elkaar opvolgende, woelige opperhoofden dier provincie, die, gesteund door de liefde en de wenschen hunner onderdanen, meermaals een opstand hadden geleid, menige overwinning behaald, doch ten slotte steeds bedwongen waren door de macht, die zich over wijd gebied gelden deed en zetelde in Mandola.
| |
| |
Ook thans hadden schermutselingen plaats, doch Ido hoorde er weinig van, want in het nabijgelegen stadje, vanwaar de berichten moesten komen, was 't immer rustig en stil en bracht de strijd weinig bewogenheid.
Soms dacht hij nog wel aan zijn vroeger plan om krijgsman te worden, - met verwondering, want hij voelde den lust niet weder, dien hij toen had gevoeld. Hij werkte ijverig dag aan dag in den tuin en was blij met de gunst van zijn baas, die zich aan hem een goed man betoonde. Van een der getrouwe tuinbezoekers uit het stadje wist hij boeken te leenen en bracht zijn vrijen tijd meest door met lezen en droomen, op een of andere plek buiten, of op zijn zolderkamertje, nabij de dichte boomkruinen. Dan voelde hij wel dat verlangens, vage en andere dan voorheen, in hem groeiden en zijn gedachten wijlden meer bij het onbekend later dan bij het leven van heden, - toch noemde hij zich tevreden en gelukkig, zoolang hij op deze wijs zou mogen voortleven.
Hij bewonderde de groote ruischende boomen van den grooten tuin, de voorheen onbekende, prachtige bloemen, die hij mee verzorgde, ontroerden hem soms diep en in de boschachtige omgeving van den tuin vond hij veel plekjes, die hem lief werden. En hij dacht aan zijn groot, stil merenland, dat hij verlaten had, hij gedacht dit zonder het heimwee der eerste dagen, doch immer en immer weder, en hij had 't ruischen der boomen lief, omdat het hem bewogener daaraan deed denken en de schitterende vreemdheid der bloemen deed oude, verbleekte droomen in hem herleven.
Ver in den nazomer werd eensklaps het mooie huis, dat bij den tuin hoorde, bewoond. Als Ido er voorbijkwam, hoorde hij soms de stemmen van bewoners, en als hij in 't voorbijgaan vluchtig opkeek naar de vensters, zag hij soms een gestalte bewegen of hij ontmoette den blik van een hunner die toevallig naar buiten keek. Zoo leerde hij al spoedig eenige der bewoners een weinig kennen, doch in den tuin ontmoette hij slechts één. Dat was een bleeke, tengere vrouw, die daar dagelijks wandelde, - zij was jonger dan zijn moeder, en ouder dan hij zijn schoone zuster Martha gekend had. - Dit bedacht hij, als hij haar heimelijk gadesloeg, doch hij ontroerde van haar verschijning, meer dan van die der
| |
| |
bloemen, terwijl hij van haar evenmin 't geluid eener stem hoorde, want zij sprak hem niet toe en hij bleef meestal zoover van haar pad, dat hij zelfs 't geluid van haar schreden niet hooren kon.
De herfst kwam en hij zag haar zeldener, maar elken dag leefde zij in zijn gemijmer en wat hij daar droomerig verlangde, wond zich om haar beeld.
Eens was hij met een spade ijverig bezig een nieuw perk in orde te maken, hij was geheel en al aandacht bij zijn werk, doch hij stond nabij een grintpad en daar hoorde hij plots het gekraak van een voetstap. Hij keek op en een meisje kwam naar hem toe, dat hem vriendelijk aankeek en groette, als was zij een bekende. Zij was van zijn leeftijd, zij zag er frisch en vroolijk uit en haar oogen zagen verstandig en vrijmoedig.
Doch hij kende haar niet en staarde haar eerst verbluft aan. Haar verschijning maakte hem niet schuw van ontroering zooals die der bleeke vrouw, - hij keek haar even vrijmoedig aan als zij hem, schoon minder vriendelijk.
Het meisje sprak, - maar eerst aarzelde ze toch even, - dan klonk haar stem helder en vriendelijk, als haar wezen was: ‘Ik heet Annie, en je kent mijn vader wel, - hij kwam hier dezen zomer dikwijls in den tuin en je hebt boeken van hem ter leen gehad....’
Dus was zij het kind van een der tuinbezoekers uit het stadje! Dit behoedde hem gansch voor verlegenheid en hij antwoordde iets, wel kort, maar toch zoo vriendelijk als hij kon.
‘Het waren mooie boeken, nietwaar?’ vroeg zij naief, hem nieuwsgierig in de oogen ziende.
‘Jawel’, antwoordde hij, - en vroeg of zij dan wist wat hij ter lezing kreeg. Hij ook keek af en toe nieuwsgierig naar haar, niet begrijpend wat zij van hem wilde.
‘Mijn vader stelt belang in je’, zei ze wat later.
‘Waarom?’ vroeg hij, maar zij lachte. Zij keek dan eens rond, tot afleiding en zei: ‘Wat is 't hier mooi, - je hebt wel een mooi leven, hier elken dag.’
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘ik ben hier ook wel tevreden. En op 't zelfde oogenblik dacht hij met eensklaps driftig verlangen aan de
| |
| |
groote stad Mandola, doch zijn gezicht was koel als zijn woorden en hij was trotsch, dat hij dit luchtige kind bedroog.
‘Wil je wel eens bij ons komen, hier in Borko?’ vroeg zij nu. Borko was het stadje in de nabijheid. En toen hij 't eerste oogenblik niet recht wist wat te antwoorden, voegde ze er plagend bij: ‘Of heb je deze tuin zoo lief, dat je er geen dag uit vandaan wilt.’
‘Dat kan wel zijn,’ antwoordde hij met zijn blik en weer dacht hij tevens heimelijk aan Mandola, doch hij zei: ‘Ik ben een paar maal voor een boodschap in Borko geweest, maar ik weet er den weg niet.’
‘Wil je bij ons komen?’ vroeg zij nog eens, hartelijk en plagend tegelijk. Hij kleurde nu en zei: ‘Waarom zou ik dat niet willen? - Maar waarom vraag je het?’ vroeg hij dan wantrouwend.
Het meisje zag hem aan en vermaakte zich nog even met zijn verbluftheid. Dan maakte zij er een eind aan en zei zakelijk: ‘Je hebt nog boeken van ons. Mijn vader vroeg of je die Zondag komt terugbrengen en dan bij ons blijft tot de volgende morgen. Als je aan den tuinbaas zegt, dat hij 't vraagt, krijg je wel vrij om te gaan.’
Daarmee ging ze heen. Hij lette wel even nog op haar, terwijl zij ging, maar meende haar toch dadelijk te zullen vergeten. Echter sprak hij een poos later bij zich zelf: Annie heet ze. Ze was mooi en goed. Het was eigenlijk als een wonder! En toch was hij niet blij, als van een wonder. Toen hij daarna weer de bleeke vrouw zag, voelde hij pijn. Want deze was hem liever dan het meisje en toch kon hij nu niet rustig droomen zooals anders na haar verschijnen.
Met den tuinbaas sprak hij over de uitnoodiging en deze wist hem te vertellen dat Annie's vader een heel knap man was en leeraar aan een school van het stadje. Zelf herinnerde hij zich een gesprek dat hij kortgeleden met dien bezoeker had gehad. Deze was begonnen met een praatje over onverschillige zaken, terwijl hij Ido aldoor scherp opnam met zijn vriendelijken blik, en hij had dan gevraagd welke van de boeken, die Ido kreeg, hem 't meest bevielen. Ido had iets geantwoord, dat niet duidelijk was en de bezoeker was met
| |
| |
vragen voortgegaan. Ido werd stug onder dezen drang, maar zei toch wat later: ‘Het mooiste boek dat ik vroeger thuis vond, heb ik mee hierheen genomen, - nu lees ik het nooit meer, maar als ik iets moois lees, denk ik dat het daarop lijkt.’
‘Hoe heet dat boek?’ had de vreemde gevraagd.
Trotsche onwil deed Ido eerst zwijgen. Toen zei hij, daar hij iets zeggen moest: ‘Dat doet er immers niet toe!’
‘En wat lijkt het meest op dat boek?’ vroeg de vriendelijke heer opnieuw. Met onwillekeurige beslistheid en warm noemde Ido nu den naam van een dichting en van diens dichter. ‘Maar dit lijkt daar niet op, het lijkt op niets,’ had hij eraan toegevoegd. En daarbij verdroot hem het gesprek zeer en wenschte hij duidelijk alleen gelaten te worden.
Toen hij den eerstvolgenden Zondag met laaggestemde verwachting in het huis van den leeraar trad, werd hij door hemzelf en zijn huisgenooten met veel hartelijkheid ontvangen en hij voelde zich in hun midden eensklaps dankbaar en verheugd. Hij had berouw over zijn stugheid jegens den vriendelijken man en toen men hem naar zijn leven vroeg, vertelde hij openhartig daarvan, hij vertelde levendiger en met meer woorden dan hij gewoonlijk sprak. De leeraar had een zoon, ouder dan Annie, deze leek zoo donker en zwaarmoedig als zij vroolijk was en met beide sprak hij, als had hij ze lang gekend. Hij voelde dat hij heel anders was dan deze twee, die op scholen knap waren geworden, en toch, dacht hij, minder van het leven wisten dan hij, doch hij voelde afgunst noch minachting, en alleen 't geluk van een nieuwen band. Hij dacht aan Joan, terwijl hij praatte en luisterde, maar deze was nu een bleeke figuur in zijn herinnering en Annie was hem reeds veel meer.
Toen het avond werd, kwamen eenige jongelieden het gezelschap vermeerderen, deze keken eerst verwonderd naar den vreemden jongen en letten verder weinig op hem. Ido voelde dat het koeler om hem heen werd, doch Annie, die zich eerst met de nieuwgekomenen had bezig gehouden keerde spoedig naar hem terug en bleef in het bijzijn der anderen even vriendelijk jegens hem als daarvoor.
Haar vader leidde het gesprek over onderwerpen, waar de
| |
| |
anderen hem te woord stonden, doch waar Ido niet volgen kon. Toch hoorde hij soms een woord of gezegde, dat hem trof en hij luisterde met aandacht, maar weldra trok Annie hem in een hoek en zei fluisterend spottende dingen over enkelen der bezoekers. Toen lachten zij in elkanders oogen en bleven vertrouwelijk samen praten. Zij vertelde hem ook wat deze avond te gebeuren stond, welk doel deze jongelieden hier tezamenbracht.
Dat was een rede van den leeraar, naar aanleiding van een boekwerk, dat hij open geslagen voor zich legde, toen hij wat later op den avond van zijn zitplaats opstond en met zwijgend gebaar het gezelschap tot luisteren uitnoodde. De anderen schikten hunne stoelen naderbij, daarop was het een oogenblik heel stil en dan begon hij.
Spoedig werd Ido bleek, want het was over zijn dichter dat gesproken werd. Ook trof hem een enkele maal een blik van den redenaar, in stille verstandhouding. Hij volgde de rede in spanning en angstig eerst, of hij, ondanks de lofdragende woorden een slag vreesde die hem wonden zou. 't Geluk van den dag was plots weg, voelde hij en toch wenschte hij nu niet ergens anders te zijn dan hier. Langzamerhand werd hij kalmer en toen had hij ook veel van het gesprokene begrepen en hij had de ernstige bewondering gevoeld van dezen man voor zijn dichter. Hij keek voorzichtig eens rond en merkte dat velen der hoorders onder den indruk der rede gekomen waren en meebewonderden. Hij was vermoeid en verlangde naar het einde.
Toen de leeraar had uitgesproken, gingen de jongelieden heen en was hij als voor hun komst, met het gastvrij gezin alleen. Annie keek ernstig. Eenige hartelijke woorden werden nog over den avond gesproken, doch Ido wist nauwelijks meer iets te zeggen. Wat later in bed liggende, was zijn hoofd verward. Hij kon niet goed denken en ook niet slapen. Hij dacht ten laatste aan Annie's stem en lach, en sliep in.
Hij vertrok den volgenden dag met de uitnoodiging om terug te komen, een paar weken later.
In dien tusschentijd verraste hem Annie, die hem voor den tweeden maal in den tuin opzocht. Zij bracht een boek mee dat ze hem met naieve geestdrift drong spoedig te lezen. Zij
| |
| |
bleef wat praten, en hij sprak eerst zeer weinig, maar dan opeens vroeg hij, haar vlak aanziende: ‘Je bent heel goed en lief, Annie. Maar kom je hier bij mij, omdat je vindt, dat je bij mij meer past dan bij die anderen?’
Zij kleurde en lachte en antwoordde dan: ‘Ik weet niet of ik bij je pas. Maar mijn vader houdt van je en ik houd veel van hem.’
Hij vroeg niet verder Maar hij had groote behoefte om lief voor haar te zijn en ging met haar naar een verborgen plekje van den tuin waar enkel wat verdroogd onkruid stond. ‘Hier zal ik wieden,’ bood hij aan, ‘en als je wilt kun je er dan zaad inleggen, dan heb je hier komende lente een eigen tuintje. Niemand geeft er wat om, wat hier groeit.’
Annie was verrukt over dit plan en later stopten ze samen zaadjes in den grond. En toen zij toch eenmaal met dit werk bezig was, vroeg ze hem verder te mogen helpen. Het was doodstil om hen heen, zij waren ver van het tuinmanshuis en ook ver van het andere groote huis en vermaakten zich een heele poos met hun gezamenlijken arbeid. Toen zij nu afscheid namen, hielden zij van elkander als vrienden.
Zij kwam hem daarna dikwijls storen, maar soms was zij hem toch niet welkom, al hield hij van haar. Zij merkte het, doch toonde zich dan even goedgehumeurd en lief als anders. Maar eens zag zij met Ido de gestalte van de bleeke vrouw zich langs een verwijderd pad bewegen en vroeg hem levendig en nieuwsgierig wie zij was. Toen werd hij driftig om haar stem, die als altijd hoog en helder klonk, en hij wilde niet dat 't geluid dier stem de andere bereiken zou. ‘Zwijg toch’, beval hij hard en gaf geen antwoord op haar gevraag. Dien keer voelde zij zich gekwetst, -schoon zij hem zijn drift vergaf.
Hij kwam geregeld in het huis van haar vader naar diens toespraken luisteren en veel dingen werden hem daardoor helder, die hem voorheen onbekend of duister waren.
Toch schonk hem het luisteren zelden genot, nieuwe gedachten en gevoelens woelden in hem na elken keer, - soms klaagde hij misnoegd daarover bij zichzelf, soms voelde hij zich rijk en innig dankbaar. Hij beschuldigde zich dan van ondankbaarheid, jegens den man die hem zooveel schonk en eens zag hij lang naar hem en vurige woorden van dank
| |
| |
en genegenheid waren in zijn hart en hij zou ze uitspreken....toch besloot hij bijna tegelijk dit niet te doen en zijn blik na dit besluit was een raadselblik en zijn woorden waren koel. Hij was somber dien ganschen dag en zwijgzaam, maar in zijn droomerige oogen brak soms een flikkering door, want hij was innerlijk van wonderen hartstocht bewogen.
Voor hij heenging zei hij op beslisten toon dat hij van nu af niet meer zou terugkomen. Het was reeds in 't voorjaar, schoon nog bijkans winter, - hij kreeg meer werk en hield niet genoeg vrijen tijd over, zei hij. Hij haperde wel terwijl hij sprak, want hij wist dat hij een voorwendsel zocht; de leeraar keek hem verwonderd even aan en vroeg hem de nadere reden niet. Hij was een wijs man, hij verwachtte van Annie later wel te zullen hooren wat hij nu niet vernam en bleef kalm vriendelijk tegen Ido.
Deze dacht dat zijn gedrag door zijn weldoener stilzwijgend werd afgekeurd en dit deed hem pijn, toch kon hij hem thans niet anders dan stugheid betoonen. Maar voor hij afscheid nam, zocht hij met Annie alleen te spreken en bij haar stortte hij bevend zijn hart uit. Hij zou niet terugkomen, want hij wilde met een groot gedicht aanvangen en daarvoor had hij al zijn tijd noodig en ook de eenzaamheid ginds.
Zij zag hem ernstig en begrijpend aan en zei: ‘Mijn vader wist wel, dat je een dichter was. Hij heeft het ons eens gezegd toen hij uit den tuin kwam en wij je nog niet kenden.’
‘Maar het is een geheim, Annie,’ zei hij dringend. ‘Je mag het aan niemand zeggen, want ik zou niet kunnen verdragen dat iemand, behalve jij, het wist.’
Zij antwoordde niets, doch sprak er over, dat zij elkaar nu in een heele poos niet meer zouden zien. Toen roerde ze nog iets anders aan. ‘Zou je niet liever hier wonen dan daarginds?’ vroeg ze. ‘Als je gedicht af is....’
Hij zei zacht en met nadruk: ‘Niet hier. Ik wil later naar Mandola gaan!’
Zij schrikte en vroeg spottend: ‘Waarom zoo ver? En wat zou je daar doen?’
Hij zag haar aan met de schittering van een denkbeeld, doch sprak het niet uit. Zij sprak: ‘Je moest hier willen komen. Mijn vader kon je misschien wel aan een anderen
| |
| |
werkkring helpen. - Je wordt immers voor een tuinman veel te knap,’ voegde zij er plagend bij.
Hij schudde 't hoofd en herhaalde dat hij naar Mandola wilde. Zij zei bezorgd en peinzend: ‘Het is ook zoo onrustig en gevaarlijk in de wereld buiten deze omgeving. En die stad Mandola! Tweemaal in den tijd, dien ik weet, trok een leger daartegen op en ook nu moeten er zooveel vijandige plannen zijn. Waarom zou je niet liever naar hier komen?’
Hij antwoordde niet meer. ‘Zul je mijn geheim bewaren?’ vroeg hij nog eens, met teedere, dringende stem. Toch lachte zij even, haar onbezonnen lach. Beloofde 't hem dan wel ernstig. Zij zou ook nog eens naar hem toe komen, als 't wat verder in den tijd kwam, om naar haar tuintje te komen kijken, beloofde zij.
Maar zij kwam niet. Heel vroeg kwamen de eerste sprietjes boven den grond, zoo als hij haar voorspeld had, doch zij zag ze niet. Want zij had toch zijn geheim niet bewaard, zij had zijn plan aan haar vader meegedeeld. Dadelijk daarop vond zij dit een ernstig vergrijp: Ido zou zeker diep verontwaardigd zijn als hij 't hoorde, en zij durfde niet naar den tuin gaan en 't hem zeggen, vreezende dat zulke ontroering hem bij zijn werk soms ernstig mocht storen. Zij verlangde wel hem weer te zien en troostte zich dat hij wel komen zou, als hij zijn dichting gereed had. Doch toen kwam hij niet.
Eenige dagen lang, terwijl een eerste en stormachtige dichting in hem leefde, kon hij toch niet aanvangen deze te verwerkelijken.
Maar eens zag hij de bleeke vrouw meer van nabij en nam haar met meer driestheid op dan hij nog ooit gedaan had, en toen verraste hem een nieuwe bekoring aan haar. Zij was schooner dan hij haar had kunnen droomen, mijmerde hij, schooner dan Annie en Martha, oneindig schooner....
Toen Annie hem niet kwam opzoeken, dacht hij dat dit ontrouw was en hij was boos op haar. Doch hij werkte aan zijn dichtplan, zag dikwijls de schoone vrouw en dacht droevig en vluchtig aan Annie.
(Wordt vervolgd.)
|
|