De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Gymnastiek een kunst
| |
IMocht deze geringe studie een weinig bijdragen tot de loutering en het zelfbewustzijn van een volk, dat we graag zagen trachten naar een blijvend ideaal van zijn eigen krachten. In de eerste plaats van ons zelf: van steller, die zijn gedachten wou geschikt zien en getoetst aan een logische volgorde; van de jonge vrienden, wier leven als een akker onder het alaam nog ruimte laat tot schoonen groei. Opvoeding is eigen arbeid, altans voor velen. Vooral in Vlaanderen, waar de ‘leidende’ stand geen factor is in de algemeene ontwikkeling, omdat hij totaal gescheiden is van de wortelen der gemeenschap. Wie daar zijn deel wil hebben aan het schoone van dezen tijd, zal nijverig zoeken en beschouwen. Het komt er immers op aan, niet als een vergetene van vroeger eeuwen - die juist het levende van toen meênamen | |
[pagina 68]
| |
in den dood - te schuilen voor het gerucht der stemmen en der tuigen van dit uur; maar als een vrije, weêrbaar, tusschen de beweging en het stille moois te leven en zoo mogelijk waarde daaraan bij te zetten. Zelfopvoeding leere ons de bronnen opsporen van ons mogelijk welvaren. De handelende omgeving dwingt onzen aanleg tot een houding tegenover haar. Een roep om vrede en een roep om rust verklonk vóor ons. Dit was geen ingaan tot vervagenden slaap, maar de kontemplatieve houding, die stilaan zou worden eene herademing, van den tijd, die zich waakzaam boog ‘over zijn eigen ziel.’ De zachte vormen van een vroeger lyrisme, om den diepen wensch, dat de innerlijke wereld ook de uiterlijke zou worden, waren gebaar en gedachte-inhoud van wie, oplevend, herkenden ‘elk oogenblik eeuwig en schoon.’ De geleerden, feiten en begrippen onder de besluitens-grage hand, richtten hunne aandacht op de menschelijke ziel en hare werking door het lichaam, en leiden de grondslagen eener belovende zielkunde en bewegingsleer. Nog schijnen de beschouwingen geen plaats te hebben gemaakt voor het afwerken van een vooropgesteld, en hoopvol, beeld. Deze veel-ledige ziel heeft zich niet bezonnen. Zij wijlt bij het ontwikkelen van minnelijke begrippen.
‘Wat wij noemen het Schoone is de Idee als Aanschouwing; schoon het voorwerp zelf, dat de Idee als Aanschouwing in ons tot levende tegenwoordigheid maakt. De Idee nu is “der geistige Inbegriff”, het begrip dat in den geest alle zijn en al het bestaande omvat; zoo dus naar haren inhoud en omvang gelijktestellen met het absolute of het volkomene; maar niet naar haren vorm; want zij is niet het volkomene volgens zijn bijzondere, natuurlijke, maar volgens zijn algemeene en geestelijke bestaan, - bijgevolg alleen het Zijn waaruit en waarin al het bestaande bestaat, niet het bestaande (das Seiende) zelf; dus alleen: eene hoedanigheid; alzoo, nauw genomen, nièt het volkomene, maar het wezen daarvan of de Volkomenheid. Wij kunnen bijgevolg ook zeggen: de schoonheid is de volkomenheid die zich als Aanschouwing open- | |
[pagina 69]
| |
baart (zich zichtbaar maakt). - Zoolang we, volgens deze stelling, de schoonheid als volmaaktheid aannemen, vorderen wij van haar, dat zij binnen noch buiten zich iets anders late gelden (dat wij iets anders waarde zouden toekennen): Zij moet, gelijk de Volkomenheid, van den eenen kant de eigenschap der eenheid, en van den anderen die der onbegrensdheid of oneindigheid bezitten, en beide eigenschappen moeten elkaar derwijze doordringen, dat zij (de Schoonheid) verklaard kan worden als Harmonie van het Eene en het oneindig Vele, zich zelf gelijk en van zich zelf verschillend.’Ga naar voetnoot1) Ik waagde het, deze wel-overwogen woorden te vertalen in vertrouwder vormen; en acht me gelukkig, deze gedachte te kunnen stellen als uitgangspunt en besluit beide, voor eene samenvoeging die duiden wil op de hooge mate van geluk en zelfstandigheid, te plukken van dié cultiveerende persoonlijke bedrijvigheid, waarvan we als toonbeeld kunnen nemen en - dit hoop ik aan te toonen - als basis moeten erkennen, de gymnastiek. Ik stel me voorloopig alleen voor, een gunstigen gemotiveerden indruk en een beeld te geven van die bedrijvigheid, die we noemen konden ‘ontbolstering’. Immers, gelijk de jonge botten in de lente losgaan, en in de zwoele lucht van lieverlede ontvouwen, wacht om de jeugd een beloftevolle sfeer. Op het einde van zijn standaardwerk over lichaamsopvoeding heeft de Zweed Ling, wijzend op den vèr reikenden invloed van zijne en anderer leer, gewijld bij wat hij beschouwde als haar noodzakelijk eindresultaat. In zijn boek namelijk over ‘Esthetische Gymnastiek’ omschrijft hij duidelijk, dat deze voor opgave heeft het ‘uiterlijke van den mensch te vormen tot eene volledige uitdrukking van wat in zijn binnenste voorhanden is en omgaat, wat zijn gemoed voelt en begeert, zijn geest denkt en wil, - waarbij het uiterlijke van den mensch èn in zijne physiognomische verschijning, èn in zijne handelingen of daden te zoeken is, zoodat deze schier als een levend schoon kunstwerk zich beweegt, waarvan de Idee uit de verschijning naarvoren licht - en zoo ook voorwerp van esthetische aanschouwing wordt.’ | |
[pagina 70]
| |
De uitdrukking: het uiterlijke, en zijne verhouding tegenover het voornemen, drijfveer, van onzen geest, moeten nader worden verklaard. Hoedanig zal de loutering zijn, die de schoonheid voorbereidt? ‘Gedraag ik mij overeenkomstig de wetten van mijn lichaamsgestel, zoo is mijn ziel natuurlijk in haar hulsel vrij. Maar deze onmiddelijke eenheid van de ziel met haar lijf volstaat niet. De vorm van het onmiddelijke dezer harmonie komt niet overeen met het begrip zelf van de menschelijke ziel: hare bestemming, in en doorzichzelve genoeg, ideaal te zijn. Om die bestemming te verwezentlijken, moet de eenzelvigheid van de ziel met haar lichaam daardoor verkregen worden, dat de geest (het verstand, oordeel) dit lichaam maakt tot een passend en geschikt werktuig, het zoo omwerkend, dat daarin de ziel zichzelve terugvindt, dat het met het wezen, de substancie zelve, van die ziel - d.i. met hare vrijheid - in gelijkluidend leven treedt.’Ga naar voetnoot1) Hier treden we op het eigen terrein der opvoeding. Glansen ons, als rijke vruchten uit een beloofd land, de voorwaarden tegen van wat Ling noemt: ‘Vrede, een volkomen Evenwicht dat is Rust, Hoofdvoorwaarde voor elke schoone kunst’Ga naar voetnoot2) nu past het óm te zien naar de middelen tot snoeien, of dienstig maken, wat woekert of nutteloos is. Ons lichaam staat tusschen de wereld en ons ‘Ik’: vage benaming die, door storend zwijgen, de aandacht trekt tot de ongelouterde samenvloeiing van het oorspronkelijk eigene en onvermoeden invloed van buiten. Om doel- en effectbewust in te grijpen in onze werkzaamheid, moeten we de draagkracht kennen van onze middelen, de mogelijkheden van onzen innerlijken drang. We maken ons een spiegel voor onze ware houding in en tegenover de omgeving, door onze zinnen, en hun geheel, de zinnelijkheid, te leeren: ontdekken, begrijpen (met verstandelijk bewustzijn bezitten) en aldus met vreugde erkennen. | |
[pagina 71]
| |
Want schoon is een klaar begrip. Een klassiek voorbeeld - gedeeltelijk eene omschrijving - ligt voor de hand: De Grieken. En we kunnen deze des te gereedelijker beelden - al veranderden de menschen zeer sinds gene dagen! - daar de jeugd het verwelkbare voorrecht bezit, eene herleving van vroeger ontwikkelingsschoon plastisch, d.i. tot verheugenden groei, te kunnen ontvangen. Bij de Grieken nu ‘vinden we dit oneindige streven, zich te toonen, kosmetisch,Ga naar voetnoot1) en zoo te genieten. Het vroolijke zelfgevoel tegenover de onmiddelijke natuurlijkheid, en de behoefte, niet enkel zich te verheugen, maar ook zich te toonen en daardoor te gelden, maakt een hoofddoel en eene hoofdbezigheid der Grieken uit. (Daarin ligt ook de subjektieve aanvang der Grieksche kunst, waarin de Mensch zijne lichamelijkheid tot een kunstwerk uitwerkte. De Grieken maakten zichzelven eerst tot schoone gestalten, eer zij zulke objektief in marmer en schildering uitdrukten).’Ga naar voetnoot2) Hier treffen we teffens eene belichaming van wat we, op tweeërlei plan: voor eenling en volk, karakter kunnen noemen. Immers, doorheen de waarde, de eigenschoonheid der bijzondere handeling of bedrijvigheid (want schoon is het voorwerp, dat de idee als aanschouwing verwerkelijkt) beschouwen we den beredeneerden opbouw, het gevolg, waarvan de tastbare uiting is: karakter. ‘In het karakter doordringen elkaar de natuurzijden van het individu en de vrijheid van den wil zoodanig, dat de mensch het natuurlijke (das Naturell) tot een moment heeft nêergeleid. Het heeft voor hem aldus slechts de beteekenis van een te vormen stof, die zich tot den wil verhoudt als de onzelfstandigheid van wat enkel naar ‘vermogen’ bestaat tot de werkende vormdrift. ‘Gelijk nu echter ziel noch lichaam voor zich alleen bestaan, maar de eerste slechts als de eindelooze vormdrift der materie opgevat moet worden, zoo is ook de wil eerst waarlijk werkelijk en tot zijne volle individueele bestemming gekomen, als | |
[pagina 72]
| |
hij karakter geworden is, d.i. den geheelen natuurlijken en geestelijken mensch doordrongen en uitgebeeld heeft.’Ga naar voetnoot1) Zóo de godddelijke Achilleus - om bij ons voorbeeld te blijven - wiens karakter ons uit het plan van de Ilias zoo duidelijk tegenlacht: omdat zijn gebaar, in het dichterlijke woord, evenwijdig loopt met zijn (al te afhankelijken) wil. Was hij niet te herkennen aan het grijpen van zijn zwaard? De eenling wordt door het eerste, een volk door het tweede begrip, karakter, omvat. Karaktervolken waren zulke, wier veelvoudige uitingen veroorzaakt werden en geregeld door eene bewuste levensopvatting, die, evenmin als de aangeborenheid, van uit den vreemde kon ontvangen worden. Hier rechtvaardige men een kleinen zijsprong, ter wille der strooming, die in onze streken als elders zijn breeden weg en te veel gerucht maakt: de Sport. Er ligt in haar een drang tot kracht- en zenuwuiting, zij brengt veeltijds herstel van gezondheid aan. Doch haar adem is geen schoonheidsdrang. Zij steunt op wankelen vloer. Teren als ze doet op mode en snobisme, die in vaktaal en voorkomen buitenlandsche inrichting nabootsen, heeft deze opslorpende macht ten zeerste noodig beperkt te worden. Brengen we den bewegingsdrang in overeenstemming met het persoonlijke menschenlichaam dat, geschat en geëerd, de subjectieve maat zal zijn voor een volken-bouwend, en -sierend, bedrijf. | |
IIGelijk we karakter verbeeldden, als het beoogde, moeten we den groei uitleggen van het enkele bedrijf, oorspronkelijk éven (of meer) afhankelijk van de natuur (hier de menschelijke drift, de genootschap van den mensch in de natuur) als van den persoonlijken wil. De natuur openbaart zich in ons, in de zinnelijkheid. We schennen ons wezen, als we pogen ons van dit deel te ontdoen. De schrijver Vermeylen zegt: ‘En ware ik het kind des duivels, ik zou als een duivel leven’: erkenning van ons wezen. Schijnheiligen, onvruchtbaar, verloochenen de | |
[pagina 73]
| |
zinnelijkheid op haar rechtmatig veld: de zeden, waar ze een levens- of strijdplan, een houding is. In naam der welvoegelijkheid houden zij zich blind en doof. De natuur treft hen, ongeweerd, des te gevoeliger, en breekt neer wat aarzelend wordt boven elkaar gevoegd. Men denke niet, de reflexhoudingen van verstand en gemoed, met den wortel te kunnen uitrukken. Het bewegende leven openbaart zich als een wisselwerking van geest op spieren, en omgekeerd. Een bekend professorGa naar voetnoot1) verhaalt: ‘Bij een gemoedszieken jongeling, die mij onlangs raadpleegde, was de spankracht der spieren zoo lam gelegd door de treurige denkbeelden die hem gedurig voorzweefden, en verbleef de borst in stand van zoo diepe uitademing dat, telkens de zieke aanzette om te spreken, hij bij mangel aan luchtvoorraad stemloos den mond opende en eerst na diep inademen ter tale kwam.’
Het verleden haakt sterk in ons, waarin het bestaan bloot op reflexbewegingen en -daden berustte. De wetenschap van het verleden, omvattend die der volken die nog in zeer achterlijken toestand leven, leert ons dat in vele talen de uitdrukkingen voor arbeid (labor, travail, arbeid) oorspronkelijk den zin van nood, moeite, plaag gehad hebben; dat het hoogste geluk der wilden lediggang, is; dat lui- en wildheid synoniem zijn. Graag toegevend aan de veeleischende werking der geprikkelde zinnen, walgt de ‘natuurmensch’, in tegenstelling met den ‘cultuurmensch’, van economischen, gekluisterden arbeid. Wat niet van de hersenen uitgaat wordt licht door hen niet geweten. Anders gaat het met die handelingen, die de persoonlijke wil dwingt te ontstaan. ‘Volitie’ namelijk - de in de physiologie aangenomen term - noemen we de gewaarwordingen die we hebben van den hersen-arbeid die noodzakelijk de uitvoering eener gewilde beweging voorafgaat de inspanning om deze beweging in de verbeelding voor te bereiden, om tot hare uitvoering te besluiten (over te gaan), en om de spier gespannen te houden. Physiek gesproken eischt deze krachtsinspanning eene uitgave van energie, want enkel | |
[pagina 74]
| |
de beweging eener massa kan vat hebben op andere massas...Ga naar voetnoot1) De haast ononderbroken reeks ‘volities’, althans het gerekte van haren eersten toestand, is het, die de loerzame katten onhoorbaar en - arm aan vet maakt. Strikt genomen veroorzaakt elke beweging eene pijn. Deze echter uit zich enkel in de hersenen. Pijnlijk is ook alleen de bewuste vermoeienis. Onuitstaanbaar wordt de pijn door langdurigheid, die de kracht der hersenen op haar concentreert. De getroffene, wiens gedachten verzameld worden om het trekken van de pijn, roept, of wringt de armen, of vestigt anderszins zijn aandacht op een voorwerp van afleiding. Aan de herhaling der afmattende inspanningen, door geheugen verhoogd, wordt een heulmiddel toegevoegd: De eveneens en even vaak zich vernieuwende lichte beweging, gemakkelijk geboren: zoo een stemstoot, laag, hoog, mêesleepend de werkende hand, den fantaseerenden geest. Den onvrijen werkarm wordt eene rythmiek duidelijk gemaakt, uit den aard van het werk geboren, die het heraanvangen der volitie overbodig maakt. Er ontstaat gevoelsverplaatsing van bezinnen op navolgen. Deze manier bevoordeelt automatische versnelling van den arbeid: elk tempo, vóorbeeld, verkort de volgende.
Blijkt hieruit alleen reeds dat de beweging zelve ons niet afschrikt, de nooddruft der beweging is daar, en is een wet. Wij gehoorzamen niet alleen aan ‘la loi du moindre effort’ maar ook aan die der bedrijvigheid. Ons organisme is geen wolkje van mooie afgetrokkenheden, maar in grondbeginsel hetzelfde als dat der gewone dieren, die dagelijks hun voedsel krachtdadig naspeuren. Ei, we kunnen ons vooralsnog naar geen ander leven schikken. Ook de meest afgetrokken kamerdenker zal zich betrappen op nederige droomen eener zacht deinende beweging. Zonder te spreken van erger verschijnselen. Want gedurende de rustperiode, ‘wanneer in de spieren het werk der voeding en der opslorping zijn gang gaat, worden de verbrandingsprodukten, dat is te zeggen de moleculen die onveranderlijke verbindingen vormden, daaruit | |
[pagina 75]
| |
verwijderd en vervangen door versche brandstof.Ga naar voetnoot1) De spier bevindt zich in wat Rosenthal noemt de “gevoelige toestand” (l'état sensible); de minste genster brengt ontploffing, de onbeduidendste indruk zal ruwe reflexen uitlokken. Zenuwachtig, getergd, ongeduldig, kan men zich onmogelijk bedwingen. Er is wilsinspanning noodig om de opwellingen te knechten, die alleen reeds de idee van beweging te voorschijn roept’: zoo de scholier op het uiterste einde der klas.
Gelukkig de vogel dus, die in de luchten zijn lusten viert! Ik weet het niet, maar onderga wel het bekoorlijke van den dans, ook de moderne, de té verguisde, die ons de drukkende herinnering aan ons gewicht wegwentelt. Zoo, maar hoeveel prachtiger, het paard dat, eene eindelooze ruimte voor zich, de prenten zijner hoeven ontvlucht, om, ál verder, zich te storten in immer wijkende einders. Er is een treurige langdurigheid: pijnlijk, die van het beweginglooze. Van de Epikurijnen verhaalt men, dat ze zich de atomen voorstelden, draaiend eeuwiglijk van omhoog naar omlaag, elkaar rakend door onwaarneembare afwijkingen van hun val. - Stel u een steen goed voor, zegt Souriau omtrentGa naar voetnoot2), vallend voor immer in het ledige: dit denkbeeld is niet te dragen. Afgezien van elke schoonheid als werktuig en van al het liefelijke, wekt de kracht op zich zelve, daardoor alleen dat ze zich toont, in ons een gevoel van bewondering.
In lief en leed worden we geholpen door een opzettelijk ingelaschte bewegingsmethode. In lief: De wiedsters op het vlasveld, zingend een helmend lied, werken noest en vorderen met versnelden voortgang. Tot éene zich recht, en, deze drinkend de lucht, het lied ver- | |
[pagina 76]
| |
golven doet, of wijlt met den arbeid. Even traag als bij het eerste begin, vangt weer de arbeid aan. In leed: Livingstone verhaalt ons, hoe hij bij zijn laatste reis met een karavaan arabische kooplui door Oost-Afrika trekkend, opmerkte, dat de klanken van trommel en koedoehoornen een soort korpsgeest schenen te wekken in diegenen van het personeel, die eenmaal slaven geweest waren: zij waren uit de overigen te onderscheiden. De Malgaschen (Madagascar) gebruiken den ploeg niet. Ook bij hen wordt alle landarbeid door meisjes verricht. ‘Zij rukken in een rij over het veld, in de eene hand een spitsen stok, waarmede ze kleine groeven blootleggen. In deze groeven leggen ze eenige rijstkorrels, en dekken deze met den voet. Dit werk wordt met vrij groote regelmatigheid en in zeer scherp uitkomenden rythmus volbracht, wat deze vrouwen het voorkomen van een troep danseressen geeft.’Ga naar voetnoot1) Andere stammen paren bijkomstige gebaren: handklappen of kleine passen, aan het tempo van lied en werk.
De pijn en de vreugde, tot waar ze den omvang nemen eener passie, men denke ze niet in den vezel eener spier te kunnen begraven. Beleidvolle uiting geeft hun schoonheid door vruchtbaarheid: herschepping. Verlichtende beweging, verruimend, vlijt onbevlekte lucht om het leed. Het medegolvend lied kalmeert streelend de zich open leggende droefheid. Alleen, bij den moeizamen handmolen, zingt het Indische meisje, maar in zalvender woord door duidelijken rythmus: Hadde ik geweten, o gij hebzuchtige, dat gij gaan wildet naar een ver land, zoo hadde ik uw reiskleed onder mijn gewaad verborgen. | |
[pagina 77]
| |
Deze klacht, wonder suggestief, opent onze oogen op den hof der kunst. We zien aldus in het verre verleden (verleden voor onze plaats in de algemeene menschelijke wording) een nauw verband tusschen de kiemen van alle kunstig kunnen: arbeid, dans en dichting. Dichting en dans immers waren van evenveel belang als de arbeid zelf, kregen zelfs bizondere bediedenis door afzonderlijk optreden: werden zinnebeelden. Zoo worden nog bij wilde stammen de mannen, aan den ingang van het dorp, bij hun thuiskomst van de gevaarvolle jacht, door de verheugde vrouwen met jacht nabootsenden dans verwelkomd. Dergelijke en soortgelijke dansen worden in vrouwelijken kring tijdens der mannen afwezigheid vertoond. Cultuurvolken als de Grieken vierden heilige danspassen, het werk verbeeldend en verheerlijkend, dat de landbouwgod beschermde: De landbouwtaak werd vertegenwoordigd door zijn eigenaardig rythme. De verbindende kracht dezer oer-drieëenheid, arbeid, dans, verdichtsel of zang, was der spier beweging. De zanger immers was veeltijds tegelijk de dichter van het gezongene en de baatvindende arbeider. De dichter: - Reizigers verhalen: ‘Elk Andamanees dicht en komponeert gezangen. Van een man of een vrouw, die dat niet vermochten, zou men weinig houden. Zelfs kleine kinderen zijn daartoe in staat. Wie een gezang voor den avonddans komponeeren wil, doet dat bij een taak, die hem niet prikkelt of verstrooit, terwijl hij het zoolang beproeft, tot hij tevreden en de wijze vloeiend is. Is zoo het lied bij de lichaamsbeweging ontstaan, zoo draagt de komponist het des avonds op de openbare dansplaats vóor, is daarbij echter aanvankelijk eenigszins onzeker, tot na eenige takten de gewone begeleiding invalt.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 78]
| |
Doch met dit voorbeeld reeds staan we tamelijk ver van de oorspronkelijke éenheid. Scheiding greep tusschenbeide. Scheiding beduidt ontwikkeling, ontwikkeling: groei. Uit de menigte hunner lotgenooten zien we eerst diegenen naar voren treden, die het leven of den arbeid regelen: met de priesters de zanger-dansers. Het belang dezer bedrijvigheid lokt hun schifting uit. - Zoo zien we den riemslag in groote schepen aangepast aan geluid en rythmisch bewegen van vóordansers, die van op een verhoogde plecht den arbeid bevorderen. Nog andere bezigheden, buiten die der vrouw, van den eerst in zijn enkele onderhoud voorzienden eenling, werden openbare bedrijven: Het kunstige smeden en, lang nadien, de meeste handwerken. Langzaam, langzaam, met het toenemen der woekerende bedrijven, vervalt de verbindende kunst: bewuste of onbewuste toepassing der beweging, en ontaardt, door nutteloosheid. Doch hare vreugde gaat niet gansch verloren. Ach, mocht deze, nu we het lichamelijk werk schoven eerst op een versterkte hand: het gereedschap, en toen op het organisme buiten ons: de machine; nu ons pover leven getyraniseerd dreigt door onze eigene schepping: het wassend raderwerk; - mocht deze troostvolle kunst weèr worden naar ónze opvatting en modernen nood een kunst: als de kunst der materievorming door penseel en woord (die tijdelijk alléén zich ontwikkelden), een kunst der rust. Naar haren uitslag een kunst der rust. Een nieuw verbond tusschen leed en werk.
Hier wordt het tijd, de voorwaarden en eigenschappen van het geordende bedrijf der beweging, dat we hiervóor als kunstdragend voorstelden, uiteen te zetten. De graad van innigheid, en van kracht, die deze KUNST bezitten kan, wordt aangegeven door den dramaspeler die, bij middel van een vraagheffen van het onvrije hoofd, den indruk vertolkt, door de woorden eens tegensprekers op hem gemaakt. Spanning der spieren verbindt gesproken woorden, zinnen, en gebeurtenissen, en vindt zijn wêerga in de spanning van het vers, verscheiden van bedrijf tot bedrijf in het voldragen drama. | |
[pagina 79]
| |
De zoete mijmering, als een geur, gestrooid door de vrouw tot wie uw hoofd geleidelijk wendde, volgend haar verwijderenden stap, trilt om haar oorzaak: het bekoorlijke der beweging. Mogen we den invloed niet kunstig prijzen, als een stel van bevalligheden, die meest zich gelden doet om den tred van kinder- tot vrouweleven, als een gewilde triomf van het aantrekkelijke? Beseffend de macht van deze ‘omgeving’, kunnen we haar benaderen langs een doorgevoerde beschouwing van het subject, het maatgevende, ontvangende: het oog. Een onzer verdienstelijkste zintuigen is het oog. Ons verstand deelachtig makend aan de voorwerpen, bizonderlijk zulke als in beweging zijn, zonder hen of hun beweging in het minste door aanraking te beinvloeden (dit in tegenstelling met den tastzin) bereikt het deze tot op de verste afstanden. Aan deze puike eigenschappen danken we de bestaansmogelijkheid van de bekoring der zoete en licht te volgen beweging: De sneeuw, gelijkelijk vallend en toch oneindig veranderend in gestalte, en val. Dit is niet zoo bij het marmeren beeld, dat onzen tastzin lokt. Het bewegende voorwerp laat, schijnbaar, in de lucht een reeks beelden na, gelijkend aan den staart eener komeet, wier gezamelijke indruk de beweging vatten laat. Er zal een regel zijn van snel- en traagheid, en van enkelvoudigheid, voor de beweging, vast te stellen naar de bestaanszwakte der bedoelde gezichtsbeelden. Er zullen bewegingen zijn, wier bekoring niet kan weêrgegeven worden door een tastharden steen, of kleurverbeelding, maar die tot kunst zich zullen louteren en bevestigen in ordening van haar ontstaan en verglijden. In een kunstwerk wenschen we loochening van het onbereikbare of verlorene: Getuige het onbevallige der atomentheorie van Epicurus, die verdwaast in plaats van te bouwen. We wenschen: grond, vastheid. Nu bestaat het verschil tusschen de stabiliteit, vereischt voor een gehouwen beeld en die van b.v. een danser daarin, dat ze bij den laatste, ruimer, niet begrensd ligt in starre ondersteuning van het zwaartepunt, maar in eene wisselwerking tusschen zwaarte- en levenskracht, energie, dragend als kunstige bekroning de heerschappij, vrijheid, dezer laatste. | |
[pagina 80]
| |
De voorschriften eener regeling liggen haast in hare omschrijving besloten: De, schoonheid betrachtende, beweging zij gemakkelijk te verstaan (zonder inspanning te beschouwen, zoo de gratie). ‘Gelijk nu een samengesteld woord, een zin, eene gansche rede slechts verstaanbaar en tot evenwaardige uitdrukking der gedachte kan worden door een geartikuleerde uitspraak, zoo ook kan elke samengestelde lichaamsbeweging en reeks van lichaamsbewegingen de esthetische beschouwing slechts klaar en schoon tegemoet komen, als de bewegingen met de behoorlijke artikulatie voltrokken worden, wijl dan alleen de ruimte- en tijdvormen zich onverward, klaar en karaktervol voordoen.’Ga naar voetnoot1) Immers een lijn verkrijgt uitdrukking (en zoo schoon) door het breken en ònderbreken harer richting. Zulke klaarheid vormt de voorwaarde van wat in de gymnastenwereld genoemd wordt puikturnen: ‘Opmerkenswaardig is in de parade-gymnastiek (in de goede beteekenis van het woord) of, beter in de kunst-gymnastiek, de neiging tot beklemtoning van de tijden der oefening. Niet voor den turner zelf, maar tot meerdere vreugd van den toeschouwer. De oefening, aldus uitgevoerd, kost meer lichamelijke inspanning, maar geeft beter den indruk van zedelijke ongedwongenheid; wanneer ge haar een oogenblik in toom houdt, en poozen bepaalt, toont ge, wanneer ge haar voortzet, zulks niet te doen omdat uw aanloop u meêsleept, maar omdat ge het wilt en vrij zijt in uw vlugheid zelve; zij heeft meer gratie, omdat ze zichtbaar om het plezier gedaan wordt. Daardoor overigens, doet ge hare ware mechanische schoonheid beter begrijpen. De toeschouwer moet in staat gesteld worden, uw opvolgende houdingen waar te nemen, en het spel uwer spieren. Gaat ge te vlug, zonder verpoozen, dan zal hij vaststellen dat de oefening volbracht werd, zonder goed te weten hoe. Druk op rust en op vooruitgang, om hem de oefening te doen vatten. Zoo zal hij als kunstenaar genieten van deze kundige krachtsontleding, hij zal zich rekenschap geven van de be- | |
[pagina 81]
| |
staansreden van elk gebaar, saamgesteld met het oog op een einddoel. De methodische beweging verhoudt zich tot de natuurlijke gelijk een logische zin, waarvan de gedachten zijn ontleed en geordend, tot den vagen zin van een verwarde voorstelling.’Ga naar voetnoot1) De lichtheid nu, het gemak van beweging, groeit uit de praktijk van moeilijke lichaamsoefening, ook volgens het oordeel der tegenstrevers eener opzichzelve van den zenuw veeleischende gymnastiekmethode:Ga naar voetnoot2) Deze, in onze populaire turnkringen met min of meer kennis van zaken gevolgd, omvat op- en om zichzelf mooie bewegingsreeksen. Werkelijk: ‘Zekere turnoefeningen die in den beginne een groote uitgaaf van zenuwkracht eischten, gebeuren na eenigen tijd met een wonderlijk gemak.’Ga naar voetnoot3) ‘De oefening van een lid maakt zijn gewrichten door en door bewegelijk, en dit is het wat de gymnasiasten tot in hunne grijsheid lenige bewegingen en jeugdige houdingen geeft.’Ga naar voetnoot3) Tot gemakkelijk doel-bereiken leidt immers een zenuwopvoedende school, daardoor, dat ‘alle wilsbedrijvigheid bemiddelende doorzenuwing (innervation) zich immer verder en beslister ontwikkelt en tot grootere energie geraakt; zoodat door een minimum van wilsaandrang het gansche organische gestel op de rechte wijze in werking komt.’Ga naar voetnoot4) Deze duidelijke bepaling van vormende kracht maakt ons eindelijk tastbaar het wezen en het belang der gewoonte. ‘Men pleegt tamelijk dikwijls minachtend van de gewoonte te spreken en haar als iets doods, toevalligs en particuliers te beschouwen. Een gansch toevallige inhoud kan nu ook wel in den vorm der gewoonte bevat zijn. Maar terzelfdertijd is zij voor het bestaan van alle geestelijkheid in het indivi- | |
[pagina 82]
| |
dueele subject het wezenlijkste, opdat het subject als vaste, concrete onmiddelijkheid, als zielsidealiteit, weze; opdat de inhoud, godsdienstig, moreel enz.,...in hem noch enkel voor zich (als aanleg, ontwerp) noch als voorbijgaande indruk of voorstelling, noch als abstracte, van doen en werkelijkheid afgescheiden innerlijkheid, maar in zijn wezen zij.’Ga naar voetnoot1) De gouden droom dezer eeuw, dat de innerlijke wereld ook de uiterlijke zou worden....
Geen blinden, maar helderzienden ook in ons innerlijk, willen we geen onbegrepen machten. Getuige de Grieken, die hun opvatting van het goddelijke in láchenden vorm brachten. De dichters, die leden, zich louterden en het wezen van vele dingen leerden kennen, de uiting, toonden het naakte werktuig van alle scheppingswerk. ‘Wat hem Voorwerp is, heeft geen geweld over hem, want, om voorwerp te zijn, moet het zijn geweld ervaren. In zooverre de mensch de materie vorm geeft en zoolang hij die geeft, is hij voor haar veilig: Want eenen geest kan niets kwetsen, dan wat hem de vrijheid rooft, en hij bewijst de zijne, door het vormlooze te beelden’ (naar zijnen opzet). ‘Alleen waar de massa zwaar en gestalteloos heerscht, en tusschen onzekere grenzen de droeve omtrekken weifelen, heeft de vrees haar zetel; elke verschrikking der natuur overwint de mensch, zoodra hij haar vorm weet te geven. Mét dat hij aanvangt, zijne zelfstandigheid tegenover de natuur als verschijning te behartigen, behartigt hij ook tegenover de natuur als macht sijne waardigheid.’Ga naar voetnoot2) |
|