II Zij
Zij kwam mijn huis ingewaaid, zoo uit de woestijn, waar zij in haar kanten japon had staan zien naar het slachten van een kalf, dat de karavaan tot voedsel diende. De zwartbaardige Arabieren hadden, met handen vol bloed, half lachend en half onnoozel naar haar opgekeken, omdat zij haar begeerenswaard en brutaal vonden. Zij had een innerlijke angst voor verveling en geen spoor van sentimentaliteit; was bovendien een goed schepsel, dat zichzelf op een afstand moest houden om niet den indruk te krijgen dien zij meest van al haatte: dien van gewoonheid. Maar zij had een sterken, nukkigen wil, die toch ook bij tijden goed dragen kon. Toen zij de heele wereld rondgereisd had, nu als vrouw van een zendeling die de Malgaschen bekeeren ging, dan in gezelschap van een ingenieur die den Bagdad-spoorweg moest helpen aanleggen, - ook onderwijl in europeesche hoofdsteden het atelier- of krotten-leven verkozen had boven het vertoeven temidden van de salon-meubelen, waarlangs zij 's avonds, op bezoek, haar blanke armen en japansche kapsel deinen deed, - kwam zij terug bij ons, waar de roem van de eenzaamheid en het blijven op één plaats haar heen lokten. Maar al spoedig voelde zij zich zóó klein - omdat zij niet van uur tot uur door den schok met menschen en voorwerpen zich herkende noch haar kracht in de bewegingen van anderen weerspiegeld zag - dat zij meende zichzelf te moeten minachten als ze zóó langer leefde; en inderdaad in de rust en de stilte waartoe zij gedwongen werd, een leven niet vond. Zoo wachtte zij dan, totdat zich in de luchtscheepvaart een bekoring opdeed, die zij nog niet had ondervonden en, met haar lichtheid, lenigheid en wilskracht, was zij het die hooger dan eenig ander haar vliegtuig boven den Eiffeltoren stijgen deed en daarna te pletter sloeg.