De Beweging. Jaargang 6(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] Waan en waarheid Door N. Van Suchtelen. 1 Mijn droom verwerklijkt waande u mijn oprechtheid; Mijns harten hof was u ten woon gewijd En al zijn wondren wachtten u, maar mij 't Geluk van uw stil-schouwende gehechtheid. O waan, als géén zòò blij-vertrouwd gezocht, En weer als allen, droefbeklaagd vervlogen, Wel heeft me uw schijnschoone ijdelheid bedrogen En bitterheid instee van vreugd gebrocht; Maar lief, o lief is me uw oprechte slechtheid, Gij die om mij en om u zelf nu schreit, En om den droom dien ge niet waardig zijt Beweent uw ware en wezenlijke onechtheid. Kind, duivel, vrouw, die zooveel valschheid vlocht In zooveel schoon, weer glanst mij uit uw oogen, Door 't schuwe licht van schemerenden logen, Die waarheid, ach, die 'k nooit behouden mocht: [pagina 63] [p. 63] ‘Slechts wie zich zelf vertrouwt is gansch beveiligd, Er is geen heil voor wie zich zelf niet heiligt, Nooit vindt zich zelf wie tot een waan zich wendt.’ Toen lachten wij - nog zag 'k uw tranen stroomen - Gij luid en licht, maar ik gelaten-zacht, Zooals somwijle een eenzaam dichter lacht, Die weet dat niets gelukkig maakt dan droomen, En toch van iedre werklijkheid verwacht Dat zij 't Geluk is en voor hèm gekomen. En met dièn weemoed wil 'k u steeds herdenken, Tòch gaaft gij 't schoonst dat mij uw ziel kon schenken De traan, den lach van wie zich zelve...kent? 2 O waarlijk wonder van trouwste gehechtheid! Als een droef kind dat om vertroosting schreit, Roep ik om u zoo bittre somberheid Mij weer verwint en heel mijn kracht geknecht leit Voor den tyran dien geen ooit overmocht, Die blind voor recht en doof voor mededoogen, In der aldaagschheid boeien houdt gebogen Zoo menig die zich vrij en machtig docht. Hoe sterkt mij dan uw blijmoed en de oprechtheid Van uw geduldig-milde teederheid; Hoe plukt mijn droefnis, innerlijk verblijd, Uw gouden gaven van onschendbare echtheid. [pagina 64] [p. 64] Kind, engel, vrouw, wààr ik ooit wijding zocht, Nooit blonk haar glans zoo rein als in uw oogen, Waar nauw de smart, maar nimmer nog de logen Dat warme licht te troebelen vermocht, Waarmede uw ziel, door eigen kracht beveiligd, Argloos, door eigen simpelheid geheiligd, Al-omme straalt in rijkdom zonder end. Zoo komt mij, uit den lichtdag mijner droomen Ontwaakt tot triester daaglijksheden nacht, Toch telkens weer die zonnezuivre pracht Van uw waarachtig-schoone wezen doomen. En - als somwijle een eenzaam dichter lacht - Zoo ik, heb ik dan 't roepen weer vernomen Der schimmen die me uit vage verten wenken; Want ach, geen zal me ooit vaster vrede schenken Dan gij, steeds schoon, wijl steeds ge u zelve bent. Vorige Volgende