vers vanzelf de grenzen vonden die aan hun taak als hervormers moesten gesteld worden, grenzen die als liggende in den aard van gedicht en opstel, onvermijdelijk door hen moesten ontdekt worden, ligt het gevaar voor de hand dat taalkundigen en onderwijzers op die grenzen geen acht geven.
Tenminste - dichters en schrijvers vreezen het.
Hun voornaamste bezwaar tegen de voorstellen van de spelling-hervormers ontleenen ze aan die bezorgdheid. Gij tracht de schrijftaal - zoo zeggen ze - meer te doen overeenkomen met een taal die, in werkelijkheid, of ge ze al of niet zoo noemen moogt, het gesproken woord is. Maar wij wenschen dat ge rekening houdt met onze kunst.
De vraag of die vrees gegrond is, werd nog nauwelijks gesteld. Beantwoord is ze op dit oogenblik zeker niet. Het zou dus beslist verkeerd zijn, en een valsche voorstelling bevorderen, als iemand de eerste bladzijden van dit schrijven overnam, en ze als wapen beschouwde tegen de voorstellen. Van die voorstellen, of regels, zijn er acht, die op de vormen van de levende taal, ook van de schrijftaal, geen betrekking hebben. Acht van de negen. Zij bepalen dat de ‘e’ en de ‘o’ op het eind van een lettergreep niet verdubbeld worden, dat het onuitgesproken ‘ch-’aanhangsel van ‘sch’, evenals nog een enkele overtollige medeklinker - de ‘tusschenletters’ ‘n’ en ‘s’, de ‘h’ in ‘thans’ en dergelijke - worden weggelaten, en dat men beter doet een toonloozen klank, als in ‘lijk’ en ‘lijks’, niet juist door de helderluidende ‘ij’ weer te geven. Verder alleen een redelijker schrijfwijs van vreemde en bastaard-woorden.
Al die wijzigingen raken in geen enkel van haar organen de taal. Zij verwijderen de overbodige geleerdheid die aan onze geschreven woorden een stukje van hun familie-kroniek in den ransel gaf, de afgestorven aanhangsels en de ingedrongen uitlandigheden. Zij schrijven voor, wat men, de eeuwen door, bij tal van goede nederlandsche schrijvers aantreft, vóórdat onze negentiende-eeuwsche vaderen ons de wet stelden.
Wij hebben een hekel aan die veranderingen? Zeker, zij beleedigen gezichtsbeelden, waaraan we gewend zijn en die we liefhebben. Niemand laat zich graag ontdoen van de