De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
De Letterkundigen tegenover de Vereenvoudigde Spelling
| |
[pagina 38]
| |
soort taal-excentriciteit, een ‘Secession’ verstaan wordt. Geeft de letterkundige oppositie zich rekenschap van die afkeer, dan ontstaat een splitsing in twee ongelijksoortige bezwaren: 1o de spellingwijziging in engere zin, het veranderen van de traditionele woordbeelden is een vergrijp aan de taal; 2o het ‘verwerpen’ van het onderscheid tussen taalkundig-mannelik en vrouwelik geslacht, de ‘afschaffing’ van de buiging, is een vooruitlopen op de taalevolutie, een neerhalen van de ‘schrijftaal’, de taal van de litteratuur.
Het eerste bezwaar is niet tegen nadenken bestand. Spellingverandering raakt de taal evenmin als verandering van het notenschrift de muziek. Maar dit bezwaar transformeert zich licht in een gevoelsargument. Dan geldt het geen vergrijp tegen de taal, maar tegen de goede smaak. Het nieuwe ‘kleed’ - een onjuist beeld voor een aanduidend teken! - heet dan ‘lelik’, tegenover de schoonheid van het oude, het eerbiedwaardige. De Franse spellingstrijd levert daarvan vermakelike staaltjes. De historiese letters kregen iets uitgezochtpoëties: ze waren als het mos om een oude toren, als het klimop tegen de huizen. ‘Ah! ne nivellons pas, ne ruinons plus rien! Le monde est déjà bien assez laid.’ En dan de letterkombinatie femme! Daarin ligt eeuwen lang voor dichters, voor verliefden, voor fijngevoeligen opgesloten ‘toute la grâce, toute la poésie possible.’ Dat zou immers verloren gaan, als we fame met a gingen spellen! Brunetière beweerde zelfs: ‘La scintillation des étoiles s'éteindrait si l'on écrivait désormais cintilation.’Ga naar voetnoot1) De lakonieker Hollanders bepalen zich tot mopperen of griezelen. De heer L. Simons b.v. ‘griezelt’ als hij het woord tiepe geschreven ziet. Maar zo'n Hollandse griezeling is soms hardnekkiger dan Franse opwinding. Is het nu werkelik het schoonheidsgevoel dat beledigd wordt? Zit die grafiese schoonheid in de schilderachtigheid van de lettertypen, in de veelheid van letters? Is het woord- | |
[pagina 39]
| |
beeld visch mooier dan vis, philosophie mooier dan filosofie? Het verschil van gevoelen zou ons al achterdochtig maken. Rémy de Gourmont hecht ook veel aan ‘une beauté visible’ van de taal, maar bestrijdt juist daarom ‘les lettres parasites’ y, ph, th, en wil dus het Italiaanse voorbeeld volgende, tipografie, filosofie enz. schrijven.Ga naar voetnoot1) En Voltaire schreef al, in zijn Dictionnaire philosophique: ‘Les plus belles langues, sans contredit, sont celles où les mêmes syllabes portent toujours une prononciation uniforme. Telle est la langue italienne. Elle n'est point hérissée de lettres qu'on est obligé de supprimer dans la prononciation, ce qui est le grand vice de l'anglais et du francais. Avons-nous oublié que l'écriture est la peinture de la voix?’ Is het dan een piëteitsgevoel dat gekwetst wordt? Aarzelt men om de schennende hand te slaan aan grafmonumenten van weggestorven klanken? Men zal toegeven dat dit hoogstens een filologen-gemoed zou kunnen bezwaren. En griezelt een taalgeleerde van verrassen, waarin de historiese ch door De Vries en Te Winkel niet gerestaureerd is? Wie zich nu ergert aan de spelling van het achtervoegsel ies (= isch), zou op historiese gronden evenzeer bezwaar moeten hebben tegen iek, in plaats van de achttiende-eeuwse spelling icq. Omgekeerd zouden juist criticq, politicq, publicq de tegenwoordige lezer aanstoot geven. Het ongewone, het ‘rare’, is voor de gemiddelde mens ‘lelik’. Toch is daarmee de soms heftige afkeer van een gewijzigd woordbeeld onvoldoende verklaard. De taalpsychologie geeft ons de ware oplossing. Als we ons een woord voorstellen, dan werken daarbij verschillende elementen samen: we hebben een herinnering aan de stand en de beweging van onze spraakorganen, nodig om dat woord voort te brengen; we hebben een herinnering aan de klanken waaruit dat woord bestaat, en we bezitten een herinnering aan het schriftelik woordbeeld. Welk element het meest op de voorgrond komt, is niet in het algemeen te zeggen. Dat is ook niet bij ieder mens gelijk. De psycholoog spreekt van een meer auditief | |
[pagina 40]
| |
en een meer visueel type.Ga naar voetnoot1) Bij de eerste zal het verzet tegen een veranderd woordbeeld sterker zijn dan bij de tweede, maar bij beiden zal door spellingverandering een lang bestaande associatie van een bekende klankenreeks met een bekend schriftelik woordbeeld verbroken worden. Daarmee is het onaangename, soms prikkelende effekt van het ongewone woordbeeld verklaard. Maar daarmee is tegelijk verklaard, waarom die tegenzin geleidelik wijkt, en ten slotte geheel verdwijnt. Elke keer dat wij genoodzaakt worden het ongewone woordbeeld met de bekende woordklank te verbinden, kost het ons minder moeite. Wie vaak naast elkaar ziet: critiek en kritiek, telephoon en telefoon, zal nauweliks het verschil meer opmerken, laat staan er door gestoord worden. Zal het niet net zo gaan met meenen en menen, wenschen en wensen? We kunnen dan ook konstateren dat juist door het toenemend gebruik in de laatste jaren, de tegenzin tegen de Vereenvoudigde, en daarmee het geroep over de ‘lelikheid’ sterk afgenomen is.
Albert Dauzat zegt in zijn interessant boek La langue française d'aujourd'hui (1908), voor leken geschreven, dat de linguisten van nature de ‘auditieven’ zijn, die in de geschreven taal een meer of minder nauwkeurige aanduiding van de gesproken taal zien. ‘Les littérateurs, au contraire, sont et deviennent de plus en plus des visuels: faute d'avoir reçu une éducation linguistique, ils s'hypnotisent trop souvent sur l'aspect graphique des mots, si fréquemment illogique et fantaisiste; ils semblent oublier qu'un beau vers, une belle phrase doit, avant tout, bien sonner à l'oreille, et que sa physionomie écrite devrait nous être complètement indiffèrente.’ | |
[pagina 41]
| |
Geldt dat ook voor de meerderheid van de Nederlandse letterkundigen? Dan zouden ze de partij kiezen van professor Jan te Winkel, die niet lang geleden schreef: ‘De waarde van die woordklanken moest wel sterk verminderen sinds de woordkunst meer en meer eene litteraire kunst was geworden door de toenemende beoefening van schrijf- en leeskunst, die nu zelfs een eerste vereischte voor den ook maar eenigszins beschaafden mensch wordt geacht. Hoe oneindig veel grooter is allengs het aantal geworden van de gedichten, die gelezen, dan van degene, die gehoord worden. Van de woordkunst kan men nu niet meer zeggen, dat zij eene gehoorskunst is, maar alleen dat zij het nog kan zijn.’Ga naar voetnoot1) De beide taalgeleerden wijzen op een zelfde, niet te miskennen feit: het vele en snelle lezen, door onze ‘beschaving’ bevorderd, leidt steeds weer in de richting van het ‘stumme Augenlesen’, gelijk de pedagoog Hildebrandt het noemde. Maar de Franse en de Nederlandse geleerde staan op een verschillend standpunt van beoordeling: de een betreurt als noodzakelik kwaad, wat de ander als kultuurwinst toejuicht. Het lijkt mij niet twijfelachtig welke zijde onze dichters en onze beste prozaschrijvers zouden kiezen. Eer we intussen aannemen dat we met versnelde pas op weg zijn naar de tijd waarin - om met Te Winkel te spreken - ‘het gezichtszintuig bij de hoogere functies van den geest het zintuig van het gehoor op den achtergrond gedrongen heeft’, moeten we letten op de tegenstroming, die juist in de laatste kwart-eeuw weer aan kracht won. Een van de oorzaken dat de klank voor de letter vergeten werd, is het oude taalonderwijs, dat er bewust of onbewust van uit ging dat de taal uit allerlei kombinaties van het alfabet bestond, die uitgesproken konden worden, en een betekenis hadden. Het opgroeiende geslacht krijgt èn door de direkte methode van het onderwijs in moderne talen, èn door de veldwinnende | |
[pagina 42]
| |
nieuwe richting in het moedertaalonderwijs, juister denkbeelden omtrent de verhouding van taal en teken, die ook in het verdere leven nawerken.Ga naar voetnoot1) Een andere tegenstroming zal telkens opnieuw uitgaan juist van de dichtkunst en de proza-kunst. Elke periode van taalvernieuwing zal samengaan met een weder-bewustwording van de klank. De waarheid dat taal in ritme bestaat, wordt niet straffeloos vergeten. Een konventionele papieren taal mag voldoende zijn om zich verstaanbaar te maken, in de taal van de waarachtige kunstenaar hoort men een stem. De inhoud van de ‘gemengde berichten’, van een zakenbrief, van een wetenschappelik handboek kan men wellicht leren opnemen met het gezichtszintuig. Maar wie een gedicht wil lezen als die gemengde berichten, alleen om te weten ‘wat er staat’, die geniet als een kleurenblinde in een schilderijenmuseum. Wanneer een geslacht door zijn schoolmeesters en door zijn schrijvers verleerd heeft, taal met het oor bewust waar te nemen en te genieten, dan zal bij datzelfde geslacht de taal geen zielsuiting meer zijn, maar iets doods, verlopend in een moeras van konventie. Zo'n taalperiode kennen wij in onze achttiende-eeuw. Het tegenwoordige geslacht heeft door de Nieuwe-Gidsbeweging geleerd, dat litteraire kunst een ‘gehoorskunst’ is. En gelijktijdig leerde het nieuwe taalonderwijs de oude waarheid, dat goed leesonderwijs en goed schrijven niet denkbaar was zonder dat het oor geoefend werd. In de lijn van dit streven ligt de spellingbeweging. Het is weer niet toevallig, dat Multatuli, de baanbreker voor de taalvernieuwing, de eerste ruk gegeven heeft aan het nodeloos-moeielike spellingsysteem. De niet geringe verdienste van de vereenvoudigingsbeweging, èn in Frankrijk èn hier, is dan ook dat men in bredere kringen - in 't biezonder bij het onderwijs - zich bewust werd dat de taal-op-papier niets meer is dan een ge- | |
[pagina 43]
| |
brekkige aanduiding, die nooit verward mag worden met de taal-zelf. De verbreiding van dit inzicht, het mogelik maken van een onderwijs op deze grondslag, was wel enige inspanning waard. De spellingstrijd ging niet om een letter meer of minder, maar had een belangrijke achtergrond.Ga naar voetnoot1) Want ook de uitgewonnen tijd was nodig voor een vruchtbaarder taalonderwijs. Dat moet ook onze letterkunde ten goede komen. Het opgroeiende geslacht leert daardoor immers levendmenselike van papieren taal onderscheiden, en herwint het besef dat litteraire kunst niet te genieten is buiten het oor om.
* * *
Ernstiger, en niet zo gemakkelik weg te ruimen, is het tweede misverstand, dat de Vereenvoudigde de taal van de litteratuur zou neerhalen. Nog onlangs hield de redakteur van de Wereldbibliotheek daarover een filippika: ‘Een vereenvoudiging naar de spreektaal toe is gevaarlijk voor ons, Hollanders, met onze ònvormelijkheid, burgerlijkheid, neiging tot grofheid en anarchisme. Afgebeten nagels zijn in de levenspraktijk makkelijker dan langere en sierlijk gepunte. - Maar zijn ze niet “grof”? - Wij hebben wat banden, wat geestelijken tucht, wat drang tot zelfbetooming dringend noodig, en de jeugd, die met Kollewijnsch zou worden grootgebracht, zou in haar drift naar de anarchie worden gestijfd - terwijl ze nu ten minste wat worden tegengehouden.’Ga naar voetnoot2) Gerard van EckerenGa naar voetnoot3) zet naast dat schrikbeeld van de anarchie de nivelleringszucht. ‘Deze geest is het, die alle nuanceeringen tracht uit te wisschen, die van de schemering niet houdt, maar alleen den schellen dag bemint; de geest zoowel van de woning-kazernen in de groote steden als de naar één model geknipte snoezerige villatjes buiten: het ideaal van elken burgerman.’ - ‘Deze geest is het, dien de | |
[pagina 44]
| |
kunstenaars haten en daarom haten zij de spelling van Kollewijn.’
Zulke uitlatingen zijn typies voor de oude taalbeschouwing: De taalgeleerden stellen zich tot taak, de taal in hun woordeboeken te kodificeren, in hun spraakkunsten te reglementeren. De schoolmeesters leren dan de jeugd, met beroep op hoger gezag, wat goed en verkeerd is in de taal. Zò moet het zijn, want zò staat het in de Grammatika. Nu is er door enkele taalgeleerden en schoolmeesters een nieuw systeem gemaakt, een nieuwe spraakkunst voorgeschreven. Hun fanatisme wil die, als de eenig ware, opdringen aan het Nederlandse volk, en de Nederlandse litteratuur. De litterator die in deze denkbeelden opgegroeid is, redeneert nu onwillekeurig: die systeemmakerij, die nieuwe schoolgrammatika ‘gaat buiten de schoonheid om.’ De schoolmeesters behoeven òns niet te leren hoe we schrijven moeten. Wij bedanken voor dat ‘Kollewijn-recept’, dat slechts ‘onwelluidendheid en eenvormigheid’ brengt, en ‘ieder “den” tot “de” verstroeft.’Ga naar voetnoot1) In de tegenwoordige taalbeschouwing is de grammatika geen taalwetgeving, maar taalwaarneming. De taalgeleerde denkt er niet aan, de taal de wet te stellen; de onderwijzer zoekt andere normen dan in een gedrukte spraakkunst of woordelijst. De moderne taalgeleerde heeft juist grote eerbied voor de overgeleverde taal. In oude teksten is hij uiterst voorzichtig met het vernieuwen of normaliseren van de spelling, uit vrees van een daarachter schuilend taalverschil te verduisteren. Hij gaat niet uit van een vooropgezette norm, maar tracht de feiten van het verleden en het heden onbevooroordeeld waar te nemen en te verklaren. Nu konstateert de grammaticus dat het tegenwoordige Nederlands, zoals dat door de overgrote meerderheid van de beschaafden besproken wordt, twee groepen van substantieven kent, die met de of met het verbonden worden, en dat het subject en het object daarbij niet meer door een afzondere taalvorm uitgedrukt worden. In het taalverleden moet dan nagegaan worden hoe die toestand | |
[pagina 45]
| |
zich ontwikkeld heeft uit een vroegere splitsing in drie grammatiese kategorieën, zoals het Duits die nog kent. Geisoleerde overblijfselen uit een vroeger tijdperk vindt hij dan in: op den duur, van dien aard, enz. In sommige streken, vooral ten Zuiden van de Maas, kent de volkstaal nog de indeling in drieën, maar eveneens zonder verschil van subject- en objectvorm. Als we dus zeggen: de algemene taal bezit slechts tweeërlei geslacht, en geen vormverschil tussen subject en object, dan is dat geen nieuw voorschrift, maar een feit. Op dat feit kan en moet een algemene spelregel gegrond worden. De Vries en Te Winkel hebben immers ook in de ‘beschaafde uitspraak’ de grondregel gevonden voor hun spelling. Hoe zou het anders kunnen? Een algemene regel kan toch niet gebaseerd zijn op het gebruik van een kleine minderheid?
Maar nu zegt de tegenstander: ‘uw uitgangspunt is verkeerd. De grondslag voor de spelling moet niet gezocht worden in de uiteraard slordige spreektaal, maar in de schrijftaal, die, sinds eeuwen gekultiveerd, behoudender is en rijker, en waarin het verschil tussen mannelik en vrouwelik woordgeslacht volstrekt niet uitgewist is. Daarin zit juist de nivellering, dat die schrijftaal door uw drijven op zij gedrongen wordt door de spreektaal, tot schade van onze beschaving!’ Hier schijnt beginsel tegenover beginsel te staan. En met een boos gebaar maakt onze tegenstander aanstalten om voorgoed de vruchteloze diskussie af te breken. Toch lijkt ons dat afscheid ontijdig. Wij zouden hem willen uitnodigen om samen het ontleedmes eens te zetten in dat begrip ‘schrijftaal’. Eerst dient, om verwarring te weren, er op gewezen te worden dat de term ‘schrijftaal’ soms gebruikt wordt voor: taal-op-schrift, door tekens aangeduide taal. Dan staat dus ‘schrijftaal’ tot ‘spreektaal’ als notenschrift tot muziek. ‘Schrijftaal’ in deze zin kan invloed krijgen op het spreken - denk maar aan woorden als dessert, pauze - maar kan, omdat het geen taal is, natuurlik nooit norm voor het spellen zijn. Gewoonlik bedoelt men dan ook met ‘schrijftaal’ een soort taal die in woordvoorraad, in grammatikale vormen, in zins- | |
[pagina 46]
| |
bouw, afwijkt van de omgangstaal, en die men speciaal gaat gebruiken als men de pen ter hand neemt. In deze zin is ‘schrijftaal’ natuurlik niet alleen taal-op-papier. Deze schrijftaal kan gesproken worden, en spreekt men, met of zonder papier voor zich. Dat deze onderscheiding van ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’ bestaat, dat een beschaafd Nederlander in zekere zin tweetalig is en behoort te zijn, leerde men al op de schoolbanken. Maar leert de tegenwoordige levenspraktijk ons dat ook? Is het waar dat de ontwikkelde Nederlanders die anno 1910 de pen voeren, zich bedienen van een ‘schrijftaal’. Zijn in die taal de regels terug te vinden die bv. in de spraakkunsten van Cosijn-Te Winkel of Terwey geformuleerd zijn, op grond van de auteurstaal en het het algemene schrijven omstreeks 1860? Uit deze vraag zelf blijkt, dat wij de mogelikheid van een dergelijke afzonderlike schrijftaal volstrekt niet willen ontkennen. Er zijn zelfs tijdperken geweest waarin de grenslijn zeer scherp getrokken kon worden. Een uitvoerige behandeling van het ‘schrijftaal’-begrip zou tegelijk een stuk taal- en litteratuurgeschiedenis zijn. De heerschappij van een ‘schrijftaal’ valt nooit samen met de hoogste taalbloei. Een gereglementeerde eenvormigheid is eerst tot stand gekomen in de achttiende eeuw. En elke letterkundige opleving had een reaktie tegen de schrijftaal-konventie ten gevolge. De taal van 1860 is niet meer die van 1810: daartussen ligt de taalvernieuwing van de Romantiek. Veel ingrijpender waren de invloeden die gedurende de volgende halve eeuw in litteratuur en leven op de taal werkten. Na een aanvankelike versterking van het ‘schrijftaal’ begrip - evenwijdig lopende met de ‘dichterlike taal’ in de poëzie - komt de krachtige stoot van de Nieuwe-Gids-beweging, en niet lang daarna de aanval van pedagogiese zijde, op taalwetenschappelike grondslagen. Het is begrijpelik dat omstreeks 1890 de nieuwe inzichten beperkt waren tot een minderheid van jongeren, en dat naast hun ‘nieuwlichterse’ denkbeelden en praktijk bij de ouderen de traditie doorwerkte. Zo schreef Dr. J.W. Muller in 1891 nog dat de Nederlanders zèggen b.v. heel, mooi, van iemand houden, raken, voelen, streng, trouw, maar schrijven: zeer, schoon, | |
[pagina 47]
| |
beminnen, geraken, gevoelen, gestreng, getrouw.Ga naar voetnoot1) De eerstgenoemde woorden zijn ons, ook in litteratuur-taal zo vertrouwd geworden, dat we geen aarzeling hebben te overwinnen om ze te schrijven. Jij en jou klinkt ons niet meer ‘onwelluidend’ of ‘uitjouwende’. Muller's artikel is uiterst leerzaam om te doen zien welk een sterke verschuiving in twintig jaar kan plaats hebben. Daarmee is intussen onze vraag nog niet beantwoord. Het zou kunnen zijn, dat de ‘schrijftaal’ zich verjongd had, door woorden, uit de ‘spreektaal’ op te nemen, zonder daardoor zijn zelfstandig bestaan en zijn eigen karakter te verliezen. Een onbevooroordeeld onderzoek zou gegrond moeten zijn op een zeer uitgebreid materiaal. Men zou bv. veelsoortige geschreven en gedrukte stukken moeten nagaan, in het jaar 1910 ontstaan: allerlei korrespondentie, dagblad-, weekbladen tijdschriftartikels, officiële stukken, wetenschappelike werken en verhandelingen, preken en populaire brochures, romans en gedichten. Wie gelooft dat daarop één grammatika gebaseerd zou kunnen worden? Onze vaders leerden op school, dat ook in de meest vertrouwelike brieven gij gebruikt moest worden, en onder de ouderen schrijft nog menigeen gij in een brief die met ‘Amice’ begint. De jongeren schrijven zonder schroom u of je. Sommige oudere journalisten en plaatselike deftigheden schrijven in de krant zoals ‘men’ voor 50 jaar schreef. Maar in hetzelfde blad schrijven journalisten als Brusse of Jan Feith de familiare omgangstaal. Menig geleerde gebruikt tegenwoordig in een tijdschriftartikel of brochure dezelfde taal die hij, in het publiek sprekende, ook mondeling zou laten horen. In officiële stijl, in preken - onder invloed van bijbeltaal - komen woorden en wendingen voor, die in de ‘schrijftaal’-grammatika als verouderd staan opgetekend. De romanschrijvers bedienen zich niet meer van de taal van Bosboom-Toussaint, Van Lennep of Schimmel, maar vertonen een verscheidenheid van taal, rijk als het leven zelf. De dichters beperken zich sedert '80 niet meer tot het als ‘dichterlik’ gestempelde woordeboek, en binden zich evenmin aan een ‘schrijftaal’-grammatika. Zonder gewetens- | |
[pagina 48]
| |
bezwaar verrijken ze hun poëzie, evenals weleer Vondel, uit allerlei bronnen van levende taal. Een spraakkunst, uit de geschreven taal van nu opgemaakt, zal dus allerlei nuances vertonen, van de Terwey-spraakkunst af - voor het archaïsme zou men nog veel verder terug moeten gaan - tot de spraakkunst van het Algemeen Beschaafd, zoals die te boek gesteld is door Talen, Hettema en Kollewijn. Nu zullen velen menen dat ik bij de uiterste linkerzijde denk aan de taal van de zogenaamde vereenvoudigers en hun geestverwanten, en dat de taal van onze letterkunde vrij dicht bij de uiterste rechterzijde staat. Ook dit is niet uit te maken door bewering tegenover bewering te stellen, maar door konkreet onderzoek. Daarvoor kiezen we één punt, waar het nu vooral om gaat. Hoe staat het met de onderscheiding van taalkundig mannelik en vrouwelik geslacht in de hedendaagse letterkunde? m.a.w. hoe is op dit punt de spraakkunst van de verschillende taalnuancen in de tegenwoordige litteratuur. We hebben daarbij te letten: 1o op het gebruik van den bij een bepaalde kategorie van woorden naast de bij een andere groep. Hierbij doet zich een moeielikheid voor. We onderzoeken de taal, en niet de spelling. Telkens moet dus de vraag gesteld worden: bedoelt deze schrijver met de drie letters d-e-n werkelik de klank den, of is het een spelling voor de klank de. Op die vraag zal in veel gevallen alleen de betrokken auteur antwoord kunnen geven. Zo is het ook bij enen, ene, een, mijnen, mijne, mijn, die drieërlei spelvorm voor hetzelfde woord kunnen zijn, maar ook verschillende woorden. 2o hebben we na te gaan of de genitief-betrekking door een genitiefvorm van het substantief en de bijbehorende bepalende woorden wordt uitgedrukt, waarbij dan de mannelike groep des, diens, eens, mijns enz., de vrouwelike der, dier, ener, mijner enz. vertoont. 3o komt de voornaamwoordelike aanduiding met hij of zij, zijn of haar in aanmerking.
In de roman en de novelle voert de omgangstaal van de meest verscheiden kringen de boventoon: van de Haagse aristokratie van Couperus en Emants, tot de gegoede burger- | |
[pagina 49]
| |
stand van Robbers, de kleine burgerij en de proletariërs van Heijermans en Querido. Waar de realistiese schrijver zelf aan het woord is om te vertellen of te beschrijven, staat zijn taal gewoonlik zeer dicht bij het Algemeen Beschaafd. Op de taal van deze schrijvers doelde ik, toen ik den een spelvorm voor de noemde. De schoolroutine zit er zo sterk in, dat ze zorgvuldig de ennetjes schrijven, ook in het meest realisties weergegeven gesprek, ja zelfs als ze het volksdialekt foneties trachten te benaderen. Nog onlangs merkte ik dat op in het laatste werk van Gerard van Eckeren en van Eigenhuis. Ook Van Looy, Robbers, De Meester, Couperus, Netscher en zo vele anderen hebben voor gewoonte bij het weergeven van gesproken taal de n te schrijven waar de Woordenlijst die verlangt. Nu lijkt het mij hoogst onwaarschijnlik dat deze auteurs bij het voorlezen van hun eigen werk in die gevallen den zouden zeggen. Heel zeker ben ik er niet van, want de suggestie van het schrift, ‘la superstition de l'orthographe’, is bij veel mensen, die in hun jeugd naar de letter hebben leren lezen, ongelooflik sterk. Ook waar die schrijvers zelf los en natuurlik vertellen, zou de den-klank mij heel ònnatuurlik aandoen. Geen wonder dan ook dat er neiging bestaat om de te gaan schrijven. Zelfs de meest korrekte ontsnapt een enkele maal een ‘foutief’ de.Ga naar voetnoot1) Bij de minder korrekte leidt het tot slordigheid. Frans Coenen's Woordenlijst ligt waarschijnlik onder stof bedolven. G. Schrijver, in zijn roman De lichte last (in Ons Tijdschrift) strooit in gesprekken en beschrijving luk-raak wat ennetjes rond, b.v. ‘met de ouwe heer’ en even later ‘met den ouwe man. Anderen voelen iets voor een nieuwe regelmaat: Top Naef laat in gesprekken de n's weg. Van Hulzen schreef in sommige werken konsekwent de,Ga naar voetnoot2) evengoed als Emants. | |
[pagina 50]
| |
Zou het voor deze schrijvers een taal-verandering zijn, wanneer ze konsekwent de schreven, waar het beschaafde spreken alleen de kent? Interessanter is het onderzoek naar de genitiefvormen. Om de schijn van een opzettelike keuze te vermijden, nam ik enige fragmenten uit de bundels Zelfkeur. Het resultaat was verrassend. In de stukken van Van Hulzen (8 blz.), Brusse (3 blz.), Van Looy (4 blz.), De Meester (6 blz.), Netscher (10 blz.), Robbers (10 blz.), Coenen (5 blz.), vond ik geen enkele mannelike genitiefvorm. Bij Van Hulzen en Brusse zelfs geen enkele keer der. In het enkelvoud ontbrak der bij Van Looy, Robbers, Coenen; het meervoudige der kwam alleen bij Coenen wat meer voor; bij de anderen één of enkele malen. Bij Querido moest ik tien bladzijden lezen, eer ik een enkelvoudig en een meervoudig der aantrof. De genitieven van aanwijzende en bezittelike voornaamwoorden bleken nog zeldzamer. In de genoemde fragmenten vond ik alleen bij Netscher éénmaal harer (‘een harer handen’, waar ‘haar ene hand’ minstens even goed klinkt) en bij Coenen eenmaal harer en hunner. De meeste flektie vond ik bij Van Oordt, b.v. ‘de mare eener ramp, eener woede, harer kaken, eener boodschap, harer oogkassen.’ Hierbij moeten we bedenken dat de stijl van deze auteur opzettelik archaïserend is, en misschien ook dat hij tot zijn veertiende jaar in Duitsland gewoond heeft. Als men bij één schrijver een ruim gebruik van genitief-vormen zou verwachten, dan zeker bij Ary Prins, die zich zozeer op gedrongenheid van diktie toelegt. Daarom was ik zelf verbaasd, toen ik op zes bladzijden geen enkele maal des, der (enkelv.), eens, ener, zijns, zijner enz. aantrof, en alleen éénmaal een meervoudig der. De genitief-vormen zijn dus in de taal van de meeste romanschrijvers en novellisten uitzondering geworden: de vormen op s worden zeer zeldzaam, de enkelvouden op r zijn iets talrijker, het meervoud der komt nog het meest voor.Ga naar voetnoot1) Bij een, die en de bezittel. vnw. zijn genitiefvormen nog ongewoner dan bij | |
[pagina 51]
| |
het lidwoord. Regel is, dat de genitief-betrekking op andere wijze wordt uitgedrukt.Ga naar voetnoot1) In gedrukte toneelstukken, die het hedendaagse leven op de planken brengen, spreekt het van zelf dat den een spelvorm voor de is. Daar zou den eenvoudig onduldbaar-schoolvosserig klinken. We zien dan ook bij auteurs als Mevr. Simons-Mees en Mijnsen een slordig dooreenwarren van de schrijfwijzen de en den.Ga naar voetnoot2) Waarom hier geen orde gebracht, door de overbodige n niet te schrijven? Genitiefvormen zullen hier nog zeldzamer zijn dan bij de romanschrijvers, en in een natuurlik geschreven stuk alleen voorkomen, waar het beschaafde spreken ze kent (b.v. in de loop der jaren, e.d.) Naar de aanduidende voornaamwoorden heb ik geen opzettelik onderzoek ingesteld. Waarschijnlik zal ook hier een loslating van de ‘schrijftaal’-voorschriften en een nadering tot de levende taal te konstateren zijn.Ga naar voetnoot3)
Ten slotte de poëzie. De taal van de hedendaagse dichtkunst is ook in grammaties opzicht heel anders dan de taal van Bilderdijk, Da Costa of Potgieter. Bij de taalvernieuwing na '80 was het meest opvallende het sterke individualisme, het neologisme. Daarvoor zag men veelal over het hoofd hoe sterk de voorkeur voor het levende woord boven de dode ‘schrijftaal’-vorm geworden was. De nieuwe kunst wierp ook voor de poëzie het schuttinkje om, dat de officiële taalkunde tussen het ‘schrijftaal’- en het ‘spreektaal’-gebied gezet had, en wilde weer de beschikking over het gehele taaldomein. | |
[pagina 52]
| |
In de poëzie van Kloos, Van Eeden, Verwey, Gorter zal men heel wat ‘spreektaal’-woorden en wendingen vinden, die een deftig man in die tijd zelfs niet in een vertrouwelike brief dorst neer te schrijven. De dichter voor wie de woorden een biezondere waarde hebben om hun klank en ritme, zal de hulpmiddelen die oudere taal hem biedt, niet versmaden. Buigingsvormen, in de algemene taal verouderd, zullen hem niet zelden welkom zijn. In poëzie zal den dikwels de klankwaarde den hebben. Of dit altijd het geval is, zullen weer de dichters zelf uit moeten maken. Maar zal nu het verlangen van de dichter om ter wille van het vers den te gebruiken, steeds samenvallen met het voorschrift van De Vries en Te Winkel? Natuurlik niet. Er zullen wel evenveel gevallen zijn waarin het vrouwelike de te slap, als waarin het mannelike den hem te stroef klinkt. Is daaruit te verklaren dat de meeste dichters, ook de beste, niet éénmaal, maar herhaaldelik in opstand komen tegen het gezag van de Woordenlijst?Ga naar voetnoot1) Of moeten we daaruit de gevolgtrekking maken dat ook bij dichters wel eens uit schrijfgewoonte n's komen te staan, die ze evengoed zouden kunnen en willen missen? Zou b.v. het vers uit Gorter's Mei: ‘den volgenden morgen tot den heeten noen’ wel met zoveel n's bedoeld zijn? Het schrijven volgens De Vries en Te Winkel is voor de dichter geen loutere winst. Aan de andere kant betekent het breken met het gezag van de officiële schrijfwijze voor hem volstrekt niet dat hij van alle buiging-n's afstand doet. Die komen dan op één lijn te staan met alle andere archaïsmen, b.v. de verbogen | |
[pagina 53]
| |
vormen van het bezittelike voornaamwoord, de datief der enz. Vond hij het nodig, ook vroegere verzen in vereenvoudigde spelling over te brengen, dan zou hij waarschijnlik over het lot van die n's met het oor beslissen, ten bate van zijn vers. Albert Verwey deelde mij eens, in een gesprek over deze vraag, een volkomen analoog geval mee. In zijn eerste verzen schreef hij geregeld de verkleinings-uitgang jen voor je, maar bij de herdruk van zijn Verzamelde Gedichten besloot hij (het eerste vel was al afgedrukt) de overtollige n's weg te laten. In zo goed als alle gevallen bleek dit zonder schade voor het vers mogelik: op één enkele plaats was de n in het versverband opgenomen (‘Op een verloren plekjen in 't gebergt’) en er was geen reden waarom hij daar niet blijven zou. Wie bij het ‘regelloos’ gebruiken van den naast de het schrikbeeld van anarchie ziet verschijnen, moet maar eens letten op de onverbogen en verbogen vormen van mijn, zijn, uw, hun enz., die de dichters even ‘regelloos’ door elkaar gebruiken zonder dat iemand het opmerkt. Waarschijnlik zou dan den geleidelik gaan wijken voor de, evenals bij veel dichters de onverbogen vormen mijn enz. bij voorkeur of uitsluitend gebruikt worden, zonder dat ze dit als een ‘verarming’ voelen.Ga naar voetnoot1) Voor een halve eeuw zou men stellig het prijsgeven van mijne, mijnen als een moedwillige verarming beschouwd hebben. De stelling van Adama van Scheltema, dat ‘het wegvallen van de buigings-n het ritme schaadt’Ga naar voetnoot2) is in zijn absoluutheid | |
[pagina 54]
| |
stellig onjuist. De beoordeling kunnen we gerust aan de dichters zelf overlaten. * * *
De taal van onze letterkunde heeft dus een zeer groot deel van de ‘schrijftaal’-buiging uit een vorige periode prijsgegeven. Dit is allerminst een verlies geweest. De nauwere aansluiting bij het leven bracht lenigheid en rijke verscheidenheid. Deze vereenvoudiging heeft zich, onafhankelik van enig ‘drijven’, voltrokken, en zal blijven doorwerken. Willen nu de voorstanders van de Vereenvoudigde Spelling deze evolutie gewelddadig verhaasten? Willen ze hun ‘regels’, steunende op het algemene taalgebruik, en bestemd voor het algemene schrijven, ook aan de kunstenaar opdringen? Hier schuilt een wijd verspreid misverstand, in de hand gewerkt door de schoolse indeling van ‘spreektaal’ en ‘schrijftaal’. Men meent dat alle ‘schrijftaal’ voortaan uit den boze zou zijn, en de ‘spreektaal’ - waarbij dan aan de dagelikse omgangstaal gedacht wordt - het monopolie zou moeten krijgen. Maar wij beweren juist dat die kunstmatige indeling de taal-werkelikheid te veel vereenvoudigt en vervalst. Alle taal die van mensenlippen komt is niet één spreektaal! Wij spreken immers niet in alle levensomstandigheden, in de huiskamer, in een diep-gaand gesprek, in een toast, in de vergaderzaal op dezelfde wijze. De dichter heeft als zodanig ook zijn spreektaal. De redenaar, de prediker zullen ook bij het improviseren dikwels een taal spreken die sterk onder invloed van letterkundige overlevering staat. Juist de tegenwoordige taalgeleerde, die taal niet beschouwt als een zelfstandig ‘organisme’, maar als een uitvloeisel het samen-leven, lacht om dat zonderlinge nivellerings-plan, dat hem wordt toegedicht. Er is velerlei taal, met eigen eisen en eigen gebruiksfeer. De levensomstandigheden en de kultuur maken het noodzakelik, die taal, door tekens aangeduid, aan tijdgenoot of nakomeling over te leveren. Een volmaakte aanduiding is door het wezen en de geschiedenis van ons schrift onmogelik, maar hoe dichter de taal benaderd wordt, hoe beter de spelling. Bij het schrijven dient men als norm te nemen de taal die in dezelfde levensverhoudingen gesproken zou worden, d.w.z. | |
[pagina 55]
| |
in een vertrouwelike brief de konversatietaal, in een handboek het wetenschappelik betoog, in een tijdschriftartikel de publieke voordracht, in een gedrukt toneelstuk de taal van de ontwikkelde toneelspeler, in poëzie de persoonlike taal van de dichter. Betekent dit: het neerhalen van de litteratuur tot de omgangstaal? De geest van het vereenvoudigingstreven is nooit geweest, aan de taal te raken. Als iemand van de oude spelling tot de vereenvoudigde overgaat, dan betekent dat volstrekt niet dat hij plotseling alle buigingsvormen die in zijn taal - d.w.z. voor zijn gehoor - bestaan, die zijn ritmies gevoel onmisbaar acht, laat varen.Ga naar voetnoot1) Wel zal hij nauwkeuriger gaan overwegen of ze werkelik onmisbaar zijn, dan wel of ze louter op schrijftraditie berusten. Maar ze verdwijnen dan niet om aan een spelregel te voldoen. Het beste bewijs is dit: een vereenvoudiger als prof. Salverda de Grave gebruikt veel meer de vorm der dan auteurs als Van Hulzen of Brusse. J. Koopmans schrijft meermalen ener, een vorm die bij tegenwoordige schrijvers zeldzaam geworden is. Taalgebruik en stijl hebben dan ook met spelling niets te maken. Omgekeerd zal een vereenvoudiger die door omstandigheden genoodzaakt is om oude spelling te schrijven, zich daartoe van geen andere taal gaan bedienen.Ga naar voetnoot2) Ik zie dan ook niet in, hoe een schrijver iets zou kunnen verliezen door spellingverandering. Wel zou de Vereenvoudigde, afgezien van meerder gemak en minder wanorde, in één opzicht voordeel brengen, nl. dat de lezer niet in 't onzekere verkeert of met de schrijfwijze den bedoeld is den of de. In 't biezonder geldt dat voor poëzie. Het verwondert mij eigenlik dat de dichter niet voorstander is van een radikaler spellingwijziging. Zo iemand, dan heeft hij er belang bij, de | |
[pagina 56]
| |
klank van zijn vers zo nauwkeurig mogelik over te brengen aan tijdgenoten en nageslacht. Adama van Scheltema meent dat de prozaïsten het best voor zouden kunnen gaan. Er is, dunkt mij, geen enkel geldig principieel bezwaar dat de dichter zou weerhouden van spellingwijziging.
Zullen veel letterkundigen, overtuigd dat hun grieven ongegrond zijn, bereid gevonden worden om voor te gaan? De meesten stellig niet. Als het schrijven een hoofdbron van inkomsten is, dan hebben ze zich, evenals de dagbladen, te richten naar de meerderheid van het publiek. Anderen, vastgegroeid in hun individualisme, willen zich door gewoonteverandering geen nodeloze last op de hals halen. Ze zullen eer volgen dan voorgaan. Maar er zullen er ook wel zijn, die genoeg voelen voor de maatschappelike kant van het vraagstuk om zich die kleine opoffering van moeite te getroosten. Een vruchtbaarder taalonderwijs, een juister taalbegrip zal ten slotte ook de letterkunde ten goede komen. Aan steun van letterkundige zijde heeft het de spellingbeweging tot nu toe maar al te zeer ontbroken. En nu de regering de weg van het onderwijs voorlopig afgesloten heeft, is een beroep op die steun dubbel noodzakelik. Wij bezitten ook auteurs die niet om financiële redenen het publiek naar de ogen behoeven te zien. Bovendien staan na een tiental jaren van strijd bijna alle grote tijdschriften en weekbladen - uitgezonderd de konservatieve organen Onze Eeuw en De Tijdspiegel - voor de Vereenvoudigde Spelling open. Als dus de wil goed is, behoeft de daad niet achter te blijven.
Assen, Maart 1910. |
|