| |
| |
| |
Gedichten Door J.P. Born.
De Stoet
Toen de avond aanbrak, en toen de gezonken zon
over den gelen grond en over de gebouwen
den breeden sleep deed gaan en slieren van het licht,
ontmoette mij de stoet van die verliefde vrouwen,
die, dronken van gebaar en donker van gezicht,
haar luiden tocht aanvaardden, nu de nacht begon.
Oogen, die fonkelden van hartstocht, als van haat,
bloedroode lippen en weekschaduwige leden,
en, van den zachten boog der schouders afgegleden,
in wilde wappering het fijndoorplooid gewaad,
wijnranken in het haar, en trossen ronde rozen
gebonden op de borst, - zoo trokken zij voorbij
en trapten in het licht en, dansend, tartten mij
en zochten mijn gelaat. - Maar ik heb u gekozen,
De Bouwval
U, die schroomvallig in den wijden schemer stond,
't geluk, in aanvang nog, om den bedeesden mond,
| |
| |
doch meer verzekerd reeds in de overdonkerde oogen, -
in volle golvingen om uw bemind gezicht
uw losgevallen haar, - u, rustig opgericht
in 't eenzame avonduur, en toch tot mij gebogen, -
U, die ik dankbaar in mijn eerbied heb gekleed,
gemanteld in mijn trots, gehuld in mijn verlangen,
en met een sluier van genegenheid omhangen,
die mij nog schooner uw gestalte schijnen deed.
De wereld om ons heen, bouwvallig in de broze
kristallen stilte, was een oud rijk, waar de nacht
op neerviel. - Maar zoo licht, maar zoo bijzonder zacht
daarin uw jonge blijdschap. - Ik heb u gekozen.
De Tuin
Bij Fransche dichters niet, hoe gaaf en strak gesponnen
hun woord zich voordoet, en in de gedichten niet
van Hooft, dien Meester van het diepverliefde lied, -
dan heerlijk eens verdwaasd en dan weer eens bezonnen, -
ontmoet ik het geluk, dat in mij is begonnen.
Toch brengen zij mij veel: zij voeren in 't gebied,
waar lichte weiden men in schemer dauwig ziet
en nimfen nijgen over koel blinkende bronnen.
Ik wandel in dien tuin, beluister het geluid,
dat in de blaren drijft, en spied er, hoe de huid
matblank of blozig is van die sierlijke vrouwen:
| |
| |
totdat opeens, eer ik het weet, uw lief gelaat
aan mij verschijnt, en uw gestalte voor mij staat
en als mijne aandacht eischt, om u alleen te aanschouwen.
Het Wonder
Gij bracht mij bij de plek, waar in het kalme woud, -
de takken uitgespreid, die op het water hangen, -
die witte berkestam onder zijn kronkelhout
een koele duurzaamheid van schaduw hield gevangen.
't Licht, dat een zomerlucht zoo lang in zich behoudt,
doorgloeide nog het blauw en kroop in gouden slangen
lager de wolken rond. - Een zonderling verlangen
beving mij, om nog meer genot van blauw en goud.
O nooit gekend geluk, - o nooit geziene weelde!
Wat goedheid was het, die zóó'n wonder mij bedeelde?
En toch, zooals ik even later werd gewaar,
een wonder was het niet, dat aan mij is voltogen:
of was het wonder, dat een schat van gouden haar
over mij viel, en dat ik opzag in uwe oogen?
De Vogel
Den ganschen langen nacht had diep in de spelonken
een groote vogel over de eenzaamheid gedwaald:
dan, hoog, was hij den rand der rotsen omgezwonken,
en dan weer op de zee, loom drijvende, gedaald.
| |
| |
Dan had zijn wijde vlucht gehangen boven plassen
die stil zijn op het strand, en dan over den vloed
opsteigerend geheerscht, die, in de kreek gewassen,
de wateren omlaag in oproer komen doet.
De naakte wanden langs en glinsterige muren,
waarachter ver het land der koele weiden lag,
dreef ongetroost in de verlorenheid der uren
de zware weemoed van zijn matten vleugelslag.
Maar toen over de zee het licht is losgebroken,
de wolkenwonden uit, die stroomend zijn van bloed,
is ruischend in dat vuur de vogel afgestoken,
den hoogen hemel in, den morgen tegemoet.
De Dag was goed
De dag was goed voor ons. Vanmorgen aangevangen
in den verzekerden en toch bedeesden schroom
die aan het schoone altijd voorafgaat, - als het loom
aandrijvende geluid van klokken en gezangen
aan de processie, die, van plechtig wit omhangen
voorbijschrijdt, - is hij nu genaderd aan den zoom
van licht en duisternis, van duisternis en droom,
één lange wankeling van aandacht en verlangen.
De dag was goed. Wij gingen rustig voort en traden
't zonnige woudgewemel binnen en wij baadden
langdurig in den koelen schaduwkom. De dag
was goed voor ons. Ik weet dat zeker. Want bewogen
herdenken wij de groote stilte nog en oogen
't wijkende schijnsel na, dat ons de nacht ontzag.
| |
| |
Het Schaapje
't Is Vrijdagavond en de losgebroken stoet
van jonge vrijers trekt op reis, de blijgezinden,
de vroolijken van hart. Zij voelen zich als vrinden
en tijgen opgewekt de liefde tegemoet.
Bij de open tuindeur gaat de man zijn gade vinden
en acht de wereld schoon en 't lieve leven zoet.
Zeer donker staat een boom tegen den avondgloed.
En Lize, Clare en Toos verwachten haar beminden.
Het schaapje met de vlag, hoog boven op de toren
glimt, in de ruimte van den hemeldom verloren.
De wegen wenden zich, de velden liggen wijd,
de vaarten schieten ver. Dat kostbare geschenk,
de avondbezonkenheid, bereikt ons. En ik denk
aan u, ik denk aan u, dat ge niet bij mij zijt.
Het Kasteel
Nog altijd bleken wij iets anders te verwachten
en nog altijd verdween die lage luister niet
uit de vermoeide lucht. Een oud en diep verdriet
scheen om ons heen zich in den avond te verzachten
tot milder lijdzaamheid. Verwijderd, in 't verschiet
van ronde boomen, stond, te midden van zijn grachten
gemetseld, het kasteel. Wij zagen het en dachten
aan de beslotenheid van dat omgroeid gebied
en aan den weeken gloed op die bemoste muren.
Wij zaten in het zwakke licht te turen, - de uren
| |
| |
dreven aan ons voorbij, eentonig, op den stroom
van onverklaarde en onvermeesterde gedachten.
Toen hinderde ons de komst van kinderen, die lachten.
En voor het eerst ontbrak de blijdschap onzen droom.
Het Stadje
In deze dagen nog van scheiding en verlangen
is mij 't herdenken van ons kort verleden zoet:
'k zie, 's morgens aan ons raam, weer van de zon den gloed
in 't golvende gordijn van uw los haar gevangen.
Ik zie den bloesem weer over de wegen hangen,
waarlangs gij bij mij gaat en 't helderroode bloed, -
nu levensblijdschap u den stap versnellen doet, -
levendiger het vel doorschijnen van de wangen.
Hier in dit stadje, waar ik dikwijls aan u dacht,
worden de straten leeg en langzaam, nu de nacht
er binnenkomt, gaat deur na deurtje omzichtig dicht.
En ik verbeeld mij, hoe nu 't milde, warme licht
der kamerlamp de ronding raakt van uw gezicht,
daarbinnen, ergens, waar gij zit en op mij wacht.
De Periskoop
Dat ik de schoonheid zag en in mijne armen hield,
dat ik den morgen mocht in opene oogen drinken,
dat ik de wereld in één edelsteen, - bezield
van één verlangen als ik was, - terug zag blinken,
| |
| |
dat al de blijdschap, die het leven mij onthield,
de lang benijde, mij in één kreet mocht doorklinken, -
dat alles dank ik u, - en zoo gij mij ontvielt,
zou al wat ik bezit in één kreet mij ontzinken.
Zooals in 't onderzeesche schip de periskoop
den omtrek weergeeft, licht verzamelend en brekend,
zoodat de zeeman uit de beelden, door dien knoop
van stralen bijgebracht, den goeden koers berekent,
zoo ligt, sinds ik u zag, mijn gansche levensloop
door één geluk verbeeld, diep in mijn hart geteekend.
Aan uwe Voeten
Zij, die het leven meester zijn, beweren,
dat overwogenheid geluk beduidt,
maar hoe zal ik het woedend water keeren,
dat hoog bedreigend heel mijn land omsluit?
Hoe zal ik mij tegen den aanval weren
dien rede niet of overreding stuit
en diep in mij het dierbare geluid
eenmaal onzer genegenheid ontberen?
Wat zou tegen de liefde zijn bestand?
De branding woelt en woekert op het zand:
alles dan, wat verborgen in mij brandt,
al, wat ik nimmer aan de wereld bood,
mijn hoop, mijn troost, in leven als in dood,
aan uwe voeten, bleek en arm en bloot.
| |
| |
De Nacht
De nacht zou al te lang zijn,
het leven zou te bang zijn,
waar gij ontbreken zoudt,
waar uwe ontvlochten haren
niet voor mijne oogen rond
en dicht onder mijn mond.
De kleine lamp beschijnt ze,
beschittert ze in den nacht.
't Weinige licht doorkwijnt ze
Ik zie den glans bewegen,
de schouders, teer en bleek.
Mocht ik maar alle nachten
gebogen zijn, - de klachten
verstomden me in den mond.
Geen nacht zou mij te lang zijn,
doortrokken van dat goud:
't leven zou al te bang zijn,
waar gij me ontbreken zoudt.
Verloren
In de verlatenheid geveld,
onder den wijden hemelrouw
| |
| |
des avonds, in het open veld
verloren, lag een jonge vrouw.
Hare oogen stonden groot en blind
voor al het wereldsche om haar heen:
zoo tuurt wie rijk is als een kind,
of wie den hemel zag, alleen.
De handen lagen koud en bleek
en aan de distelen gewond:
een onverwonnen blijdschap leek
gezonken om den moeden mond.
Toch, om die lippen lag de pijn
gedrukt van hen, die tegelijk
gevloekt en gelukzalig zijn,
ellendig en endeloos rijk.
In de verlatenheid geveld,
de koude handen strak en wit
geslagen in het zwarte veld,
zoo lag zij, - al haar stil bezit
en al haar martelend gemis
besloten in één dood gebaar. -
Wie uwer zonder zonden is
werpe den eersten steen op haar.
Waar komt ge vandaan?
'k Vroeg aan mijn liefste: ‘Waar komt ge vandaan?
Hebt ge temet in den avond gestaan?
| |
| |
Zijn, van den avond, uwe oogen zoo groot?
Zijn, door den avond, uw lippen zoo rood?
Hebt ge de woning bezocht van den wind,
dat ge zoo sierlijk beweegt en gezwind,
dat ge zoo sierlijk uw voeten verzet,
luchtig en krachtig toch? - Zijt ge temet
tusschen het riet aan den vijver geweest,
dat ge zoo buigzaam en lenig van leest
over mij buigt? - Maar het buigende riet
buigt zoo bevallig en vriendelijk niet.
Wilt ge den geur van de bosschen bewaren
en hun geruisch in uw wuivende haren?
Wilt ge de spierwitte wolken verbeelden
in uwer blankheid weekgolvende weelde?
Wilt ge 't bewogene zijn van de zee?
Wilt ge de ruimte zijn, op mij gebogen?
Als ik u aanzie, verdwalen mijne oogen
en waar gij voor mij zijt, volg ik gedwee.
Liefste, waar komt ge zoo stralend vandaan,’
‘Ik ben in den hemel gegaan,
dat ge in mijn haren het hemelsche goud
van de zon met uwe armen omstrengelen zoudt,
dat gij in de oogen voortaan van een vrouw
het geluk zoudt bezitten van 't hemelsche blauw,
dat ge uit mijn hart zoudt ontvangen, - u tot
eene eenige blijdschap, - de Liefde van God.’ -
Rijker Dagen
Hoe doorloopend zijn aan weelde
nu de blijdschap, die wij deelden,
| |
| |
rijpte in een gedeeld verdriet,
nu, een drank, waaraan 't geheugen
zich verzadigt, koelen wijn
kostelijk gelijk, de teugen
onzer diepe vreugden zijn.
in den schemer, vlagen rouw,
die het licht ons doen bedaren.
Door verdonkerd waterblauw
schijnen rotsomrande kloven
van een lang verdronken kust
even zichtbaar nog, - daarboven,
vast en altijd, is de rust.
houden beiden wij de wacht
om ons lief bezit en oogen
op wat ging en wordt gewacht
nu de blijdschap, die wij deelden,
rijpte in een gedeeld verdriet.
Zijn doorloopend dan aan weelde
De Zwaan.
's Morgens hadden wij een tijdje
voor de winkelkast gestaan,
waar dat kleine schilderijtje
hing van Leda met de Zwaan.
't Was een aardig, vlot paneeltje:
't lichte dons aan 't lichte keeltje
| |
| |
was geweldig knap gedaan.
Toen je 't rustig had bekeken,
zijn we, zonder veel te spreken,
weer de winkels langs gegaan.
Maar des middags, toen het eten
wilde je alles van mij weten
en het meisje werd genomen
en hoe dat was toegegaan.
Toen je er alles van gehoord had
en 't je blijkbaar wel bekoord had,
zag je mij langdurig aan.
En toen je onder mijn geleide
naar de kamer bent gegaan,
waar de bedjes voor ons beiden
netjes bij elkander staan,
en je tweemaal had gesloten,
en de lamp had uitgedaan,
en wij samen gingen rusten
en elkander nog eens kusten,
zei je zachtjes: ‘Lieve zwaan!’
|
|