| |
| |
| |
[Deel 2]
De veldtocht van 1815 Nagelaten aanteekeningen Van S.F. Klijnsma.
(Vervolg en slot van Dl. I bl. 249).
Daar de route, zooals ik zei, op sommige plaatsen geheel verstopt en onbegaanbaar was, en wij alles uit den weg moesten ruimen, kwamen wij niet bijster schielijk vooruit. Het was verwonderlijk en onbegrijpelijk dat zulk een foule van bagage-wagens op zoo een zonderlinge manier in elkaar kon raken. Wanneer men het met bedaardheid bezag zou men gezegd hebben dat het opzettelijk zoo gedaan was, want met geen mogelijkheid zou men sommige wagendammen vaster en samengestelder in elkaar hebben kunnen werken.
Ieder beseft licht met wat een moeite en gevaar dit werk gepaard ging, temeer daar het aantal van onze manschappen niet zeer groot was. De kapitein, luitenant Schröder en ik, als ook de kapitein-ingenieur Ninaber, werkten met de soldaten meê. Vaak liepen wij groot gevaar, als wij met kruidwagens of met kardoezenladingen bezig waren. Van een wagen met kardoezen waren de raderen afgenomen en daar deze zware machine zonder wielen niet opzij te trekken was, moesten wij haar ontladen; wat, daar zij zeer stijf gepakt was, niet zonder timmeren ging. Een enkel vonkje, dat zeer licht ontstaan kon, had ons allen in de lucht kunnen doen springen. Maar het is zonderling, aan zulke gevaren wordt in die oogenblikken niet gedacht en ongelukken schijnen ook, ofschoon men wel onvoorzichtig te-werk moet gaan, weinig te gebeuren.
| |
| |
Bij deze vermoeiende werkzaamheden hadden wij echter ook een groot geluk. Er bevond zich bij onze compagnie in het geheel geen sterke-drank en nu vonden wij een wagen met een buitengewoon groot vat engelsche rum. Wij waren allen verheugd over de goede vondst en elk vulde zijn vaatje ermeê en ikzelf droeg ook een aanzienlijke portie van dezen verkwikkenden drank op mijn rug. Niets speet ons meer dan dat deze versterkende spiritus achtergelaten moest worden. Zeker gingen wij aan veel zaken van oneindig meer waarde voorbij, zonder er acht op te slaan, maar deze engelsche drank, die ons voorloopig zoo goed te pas kon komen, te moeten laten liggen, was voor ons heel hard. Vermakelijk was het om te zien hoe ieder soldaat die daar passeerde en er de lucht van in den neus kreeg, zijn vaatje of veldflesch vullen kwam.
Op de plaats waar wij de rum vonden, werd door zeker voornaam persoon, die zich hier juist bij ons voegde, een uitdrukking gebezigd die bij het vak dat hij uitoefende en dat voorzeker met menschlievendheid gepaard moest gaan, niet in het minst paste. Onze intentie was om een zeer grooten wagen die ter zijde van den weg stond tegen de met steenen bedekte helling van den weg te werpen. Juist waren wij ermee begonnen toen wij een dronken Engelschman, die zeker te veel uit het bewuste vat gepimpeld had, achter den wagen op de steenen zagen zitten. Bijna zou de wagen op hem gevallen zijn, maar dadelijk riepen wij van op te houden. Waarop die bewuste persoon zei: ‘Smijt maar toe, daar kan men tegenwoordig niet naar zien.’ Natuurlijk werd zijn ontaarde raad niet gevolgd; wij plaatsten den dronkene een paar passen terzijde, en wierpen vervolgens den wagen tegen de steenen aan. Zoo hij was blijven zitten zou deze hem minstens verpletterd hebben.
Kort nadat wij afscheid van ons verbazend groot vat levenswater genomen hadden, begon de avond te vallen. Wij hadden toen reeds bericht ontvangen dat de bataille gewonnen was. Ieder van onze compagnie speet het dat wij ons bij zulk een goede tijding met elk een vaatje vol of een goede slok tevreden moesten stellen. Opengebroken koffers en kisten waren er in menigte en op enkele plaatsen was de route bezaaid met
| |
| |
administratie-papieren, die uit de caissons geworpen waren. De schoonste verlakte koets zag ik omgekeerd in de slik liggen. Toen wij dichter bij Spinette kwamen vonden wij telkens wagens met geblesseerden, waarvan de paarden door de boeren meegenomen waren; zoodat wij, toen het donker was, voor wij de wagens terzijde wierpen eerst zien moesten of er zich ook zulke ongelukkige voorwerpen in bevonden.
Reeds was het laat in den nacht, ik kan het uur niet bepalen, toen de Erfprins, die dien dag gewond geworden was, voorbij kwam. Kolonel......, een van hoogstdeszelfs Adjudanten, verwittigde ons dat de Prins er aankwam. Wij waren juist met een wagendam bezig, die buitengewoon groot was en vast in mekaar zat, maar toen wij dit vernamen werkten wij met vernieuwden ijver om zoo schielijk mogelijk voor dezen dapperen held ruimte te maken.
Gedurende dit werk verwekte de sterke rum ons ergen dorst. Water was hier niet te vinden zoodat ons de tong dikwijls aan het verhemelte vast bleef kleven. Verscheidene malen wenschte ik toen niet zooveel van dien heilzamen drank gedronken te hebben.
's Nachts, omstreeks twee uur, kwamen wij doodelijk vermoeid te Spinette aan. Wij besloten hier te blijven daar het ons door de fatale werkzaamheden niet mogelijk was verder te komen. Bovendien hadden wij door de groote vermoeienis veel van onze manschappen verloren. Het was niet te verwonderen, want al onze welwillende sappeurs hadden dien dag en dien nacht hun uiterste best gedaan.
De huizen te Spinette waren zonder uitzondering vol met geblesseerden, en verscheidene malen ben ik, als ik een huis binnentrad, over hen gestruikeld. Water, waar wij zoo ijselijk verlegen om waren, konden wij, hoe wij ook zochten, nergens vinden. Van alle putten had men de touwen, waarmeê het water naar boven gehaald wordt, afgesneden. Wij zochten een geschikte plaats om het vuur voor ons bivouac aan te leggen. Toen wij hierover stonden te beraden bij een boerenhuis, riep een sappeur dat hij daarachter een kuil met water gevonden had. Wij liepen schielijk naar de plaats waar deze door ons zoo begeerde drank was en dronken in het donker allen even gulzig.
| |
| |
Omdat achter het huis waar wij zoo lekker gedronken hadden een kortelings gekapt bosch was, waarvan het hout in groote hoopen opgestapeld lag, legden wij daar een verbazend groot vuur aan, waarrond wij, toen het goed ontvlamd was, in een grooten kring gingen liggen. Daar de grond door de vele regen geducht vochtig was, nam de een een takkenbos, de ander weer iets anders om op te rusten. Ik had mij op een hoop dikgekloofd hout neergeleid, en viel, hoe onzacht mijn bed ook mocht zijn, na enkele oogenblikken in een diepen slaap. Wij sliepen allen tot het aanbreken van den dag zeer vast. Maar toen ik wakker werd dacht ik dat mijn rug door het zachte bed minstens in eenige stukken gebroken was, daar ik in 't eerst wegens de pijn niet kon opstaan. Met dat al moest ik hartelijk lachen, daar ik nu eerst zag hoe zwart mijn kameraden door het werk van den afgeloopen nacht geworden waren. Zoo men niet geweten had dat wij Hollanders waren, zou men ons zeker voor Indianen hebben gehouden.
De regenplassen die wij in den omtrek van ons bivouac vonden, waren ons ten eerste aangenaam voor den dorst en bovendien om ons weer in Europeanen te herscheppen. Daar ik nieuwsgierig was om de kuil te zien waar wij 's nachts zoo gretig uit gedronken hadden, ging ik die eens bekijken. Maar helaas! een waterkuil vond ik die uit de stal van de bewuste boerderij kwam en waarvan het water een bijna roode kleur had. En, nog niet genoeg was het dat dit water van koeien en paarden kwam, er stond ook nog een zekere inrichting waarvan ik naam en gebruikswijze maar verzwijgen zal; dit deed mij nog het meest ijzen. Bij den aanblik van zulk een buitengewoon morsigen drinkbeker had ik, zooals men licht beseft, geen aangename gewaarwording. Het beste middel was om mij zoo schielijk mogelijk van de onaangename plaats te verwijderen en niet meer aan het gebeurde te denken.
Nadat wij ons allen een weinig verfrischt hadden maakten wij ons andermaal reisvaardig. Voor het verlaten van het bivouac at ik, de eerste keer in het jaar 1815, een paar nieuwe aardappelen die onze manschappen in den omtrek gevonden hadden. Zij waren evenwel zeer slecht en nog heelemaal onrijp, zoodat ons ontbijt dien morgen niet buitengewoon
| |
| |
delikaat was. Wij verlieten den morgen van den 19en Spinette en ruimden het overige gedeelte van den weg op. Voor dat wij in het dorp Waterloo waren, rustten wij een poos uit op een stapel balken aan den kant van den weg. Er bevonden zich daar ook eenige nassausche soldaten waarvan een bij ongeluk een van zijn kameraden op een droevige wijze van het leven beroofde. Terwijl hij met zijn geweer bezig was, ging het plotseling af, en daar hij het horizontaal hield, schoot hij een zijner makkers, die voor hem stond, dwars door het lijf, zoodat de ongelukkige oogenblikkelijk dood ter aarde stortte. Dadelijk werd een schop gehaald en men groef, op de plaats waar het ongeluk gebeurd was, een gat waar het lijk in werd gelegd, en hiermeê had het geval een einde.
Daar de weg nu weer passabel was, moesten wij dien dag naar Nivelles. Ook in Waterloo lagen de huizen vol geblesseerden. Door heel het dorp zag men de lijken op straat en overal liggen.
Hier ontmoetten wij ook de koets van Bonaparte waar de adelaar nog even trotsch als voorheen op prijkte. Twee pruisische officieren hadden evenwel de plaats van den Bullebak ingenomen.
Buiten Waterloo hadden wij, om naar Nivelles te gaan, dadelijk rechts af moeten slaan, maar wij abuseerden ons en gingen recht uit. Wij kwamen, zoodoende, op het slagveld van den vorigen dag, waar de groote man een verbazend aantal van zijn oude soldaten achtergelaten had.
Mijn pen laat het niet toe iemand die geen ooggetuige van een champ-de-bataille geweest is, een volkomen denkbeeld ervan te geven, daar geen mensch de droefheid en ellende, die ik hier zag, zich verbeelden kan. Een wijd uitgestrekt veld, wel twee uur gaans breed, waar de Gealliëerden en de Franschen zoo hardnekkig gevochten hadden, was met dooden en gewonden bedekt, met menschen en paarden bezaaid. Op sommige plaatsen zag men acht à tien soldaten, door een kanonkogel bijeengeschoten, liggen op een oppervlakte van acht à tien vierkante voeten. Enkelen lagen met de hoofden bij elkaar alsof zij zich zoo neergevlijd hadden.
Waar de route, die onze trein passeerde, eenigszins hol liep, was een plaats waar zooveel gesneuvelde curassiers lagen, dat
| |
| |
de wagens over de lijken heenreden. Hier was de weg geheel met bloed bedekt, dat in de wagensporen bijeen vloeide. Een der voerlieden reed met zijn wagen over het hoofd van een Franschman zoodat de hersenen aan het wiel bleven zitten. Hier schenen de geliefde soldaten van Bonaparte toch braaf klop gehad te hebben want op deze plek was het veld met gesneuvelde en gewonde curassiers en met weggeworpen curassen bezaaid. Daar de geblesseerden hier reeds van den vorigen dag en dus den heelen nacht, zonder iets te gebruiken op het slagveld gelegen hadden, riepen zij die nog spreken konden meest om water, waar wij hen volstrekt niet aan helpen konden. Ik bleef een oogenblik staan bij een schoonen jongen Franschman, van omtrent 18 jaar, die mij in zijn moedertaal zei: ‘Och mijnheer, heb toch medelijden met mij, geef mij toch een beetje water.’ Toen ik hem antwoordde dat ik het niet had, wees hij mij een weinig terzijde een plaats waar water stond, en reikte een sappeur die bij mij was zijn veldflesch. Ik ging, een pas of tien van hem af, naar de aangewezen plaats, maar vond slechts, in een wagenspoor, dik, geel, troebel water, bijna slik, en ik riep hem toe dat het water niet drinkbaar was. Maar de arme Franschman zei: het mocht zijn wat het wilde, hij móest er van drinken, want die dorst kon hij onmogelijk langer uithouden. Wij brachten hem het halfslikkerige water en de jonge held was zeer verheugd dat hij er zich mee laven kon. Anderen, die met de smartelijkste pijnen worstelden, smeekten ons dat wij hen toch uit zulk een ellendig lijden helpen zouden. Het was zonderling dat de hier bij duizenden verspreid liggende lijken, allen op de buik lagen; weinigen, zeker nog niet een op de tien, waren op de rug gevallen, behalve zij die door een kanonskogel gedood waren, want men beseft licht welk een geweldige kracht zulk een klant op een menschenlichaam uitoefent. Zelfs heb ik soldaten gezien die door zulk een onbeleefd heer bijna middendoor
geschoten waren. Daar zich op een slagveld steeds veel stroopers bevinden, waren de doode officieren geheel, en sommigen tot op het hemd, uitgekleed.
De geblesseerden der geallieerden werden natuurlijk het eerst weggehaald, de Franschen moesten wachten. Daardoor
| |
| |
ook kwam het dat het aantal hunner dooden en geblesseerden veel aanzienlijker dan dat der onzen was.
Toen wij, na deze route een eindweegs vervolgd te hebben, bemerkten dat wij ons niet op den rechten weg bevonden, keerden wij terug en sloegen vervolgens den grooten weg naar Nivelles in. Rechts en links van de route lagen de dooden, hoewel niet in zoo groot aantal als op het slagveld; nu eens zag ik een arm, dan weer een hand of een been liggen.
Tegen den avond kwamen wij in Nivelles, maar hier kostte het moeite om billetten voor ons en de compagnie te krijgen, daar de Mairie vol stond en niemand wachten wilde. Eindelijk kregen wij billetten in het Faubourg Charleroy, dat, zooals de Maire zei, vier passen (quatre pas) - de gewone uitdrukking, ook van de Franschen, al is de afstand ook bijna een uur gaans - buiten de stad was. Maar die mijnheer had ons verbazend misleid, want inplaats van vier passen, moesten wij nog een klein uur marcheeren. Hij werd er niet weinig om verwenscht.
Reeds was het donker toen wij de huizen die voor ons bestemd waren bereikten, waarom wij de eerste groote boerderij maar voor de geheele compagnie in beslag namen, want in de donkerte was het bijna niet doenlijk de andere huizen te vinden. Wij maakten daarom militairement kwartier in hetzelfde huis. De man en de vrouw schenen met ons ingenomen, hoewel meer uit angst dan uit welwillendheid. Dadelijk werden aardappelen voor ons gekookt en een goed stuk spek erbij gebraden, waaraan wij ons overheerlijk te goed deden, daar wij sedert den 16en zeer weinig gegeten hadden. Ons goed huisvrouwtje maakte in de eetkamer, op de steenen vloer, onze slaapplaatsen gereed, waar wij na den maaltijd schielijk opkropen.
Het trof zonderling; den vorigen nacht hadden de Franschen in ditzelfde huis gelogeerd en hadden, zooals de vrouw ons vertelde, niet weinig den baas gespeeld. Die heeren hadden haar een mouw van het hemd gescheurd omdat ze geen geld had willen afgeven. Het goede oude besje liep nog zonder hemdsmouw, daar ze sedert dien morgen toen het gebeurde, nog geen tijd gevonden had om dit te veranderen.
| |
| |
Den 20en 's morgens ontvingen wij order om naar Boonn te marcheeren. Tegen den middag verlieten wij onzen huisbaas en na het oude wijfje voor haar lekker spek en aardappelen betaald te hebben, stapten wij met onze compagnie de deur uit. De man bracht ons op den naasten weg en ik geloof dat het heele huisgezin verheugd was dat zij met één nacht van ons afkwamen. Want zoo wij hier eenige dagen gebleven waren hadden wij hun schoorsteen zeker leêg gemaakt.
Nivelles is een klein oud stadje en ligt aan de kleine rivier de Thiene, vijf uur ten zuiden van Brussel en negen uur ten zuidwesten van Leuven. Men vindt er verscheidene fraaie springende fonteinen.
Bij ons vertrek van Nivelles waren onze vooruitzichten niet van de brilliantste daar wij te Boonn onder den blooten hemel zouden moeten overnachten. Het weer was dien dag zeer schoon zoodat het marcheeren een genoegen bleek. Wij vertrokken achter een convooi van de engelsche trein en artillerie. Ik wil niet vergeten te zeggen dat ik nog nooit van geen volk zulk verschrikkelijk vloeken heb gehoord als van deze soldaten, die bijna geen woord spraken dat niet door een Goddemje vergezeld was.
Wij raakten weldra van dit convooi af en toen achter de geheele hollandsche Armée, die voor ons uit marcheerde. Ik zal dien dag nimmer vergeten, want nooit heb ik zooveel dorst geleden als toen. Het was warm en daar duizende manschappen benevens de cavallerie voor ons uit gingen, waren alle putten langs de groote route zoo ledig geschept, dat voor ons niets dan wat half modderig water over bleef. Zeker geloof ik dat de rum van den 18en eerst toen begon te werken, want mijn dorst overtrof ver dien van den dag onzer fatale werkzaamheden.
Wij kwamen 's avonds te Boonn aan en troffen het beter dan wij gedacht hadden, want inplaats van een nachtleger onder den blooten hemel te moeten betrekken werd ons door kapitein Heincke, die de Guides van het Hoofdkwartier commandeerde, een huis aangewezen waar wij den nacht konden doorbrengen, terwijl onze sappeurs voor ons logement een goed vuur aanmaakten.
Dien avond brachten wij zeer pleizierig door met twee
| |
| |
engelsche officieren en kapitein Engelen van den Generalen Staf, met wien ik, daar hij van Zwol en dus een halve landman was, kennis gemaakt had. Wij soepeerden smakelijk en spraken den wijnkelder van onzen hospes goed aan, zoodat wij allen met een half roesje op het vierkant gingen liggen.
Hier ook kwamen de twee wagens weer terecht waarop zich de bagage van den kapitein en van ons bevond. Wij hadden ze sedert den 18en niet gezien en waren zeer verheugd hierover, daar wij allen met niets dan wat wij aan hadden voorzien waren.
Den 21en Juni 's morgens ging het hoofdkwartier weer op marsch. Wij marcheerden den heelen dag tot laat in den nacht, tot wij ten laatste in een klein gehuchtje, waarvan ik den naam niet weet, aankwamen.
Wij werden hier, met de compagnie, in een paar boerderijen ingekwartierd, waar het weer op spek en aardappelen los ging. Ik sliep op stroo, want de matras die mij gepresenteerd werd scheen mij niet bijster gunstig; maar ik had het gedurende den korten nacht recht koud en van slapen kwam niet veel. Om vier uur ging het weer ‘en route’.
's Middags kwamen wij in het eerste fransche stadje: Bavay. Wij zagen geen sterveling op straat, alle huizen waren gesloten, ofschoon men soms achter de dakvensters iemand te zien kreeg. Bij een ouden, bevenden pastoor leende ik eenige lekkere flesschen wijn met de belofte ze weder terug te geven zoo hij eens in Friesland komen zou. Zijn kelder was buitengewoon goed voorzien, en als het in mijn macht geweest was had ik dien zeker in zijn geheel meêgepakt. Ik heb naderhand in heel Frankrijk zulke goede wijn als die van mijnheer de Pastoor niet meer gedronken.
Bavay is een oud vervallen stadje, vier uur ten zuid-westen van Mons, aan de landstraat. Uiterlijk zag het er niet brilliant uit en daar wij ons hier niet ophielden, heb ik er niets bizonders, zoo het er was, gezien. Wij gingen door tot Hies de Bavisieux, een gehucht dat uit eenige boerderijen bestond. Het zag er hier ellendig uit en de kapitein, luitenant Schröder en ik, hadden ons kwartier bij een armen arbeider, bij wien wij haast niets te eten konden krijgen. Ik schreef hier, voor 't eerst sedert de Bataille, een brief naar huis. Ik voelde
| |
| |
natuurlijk dat mijn familie wel in angst moest zitten, daar zij weten moesten wat tusschen de Geallieëerden en de Franschen gebeurd was en nog geen bericht van mij hadden, maar het was mij niet eerder mogelijk geweest een brief te verzenden, want sedert den 16en had men het Postkantoor van het Hoofdkwartier niet geëtablisseerd.
Ik gaf daarom een paar brieven aan een boer mee die naar Brussel terug ging en stellig beloofde ze te zullen bezorgen. Die arme hals heeft zich ook, zooals ik later vernam, van zijn plicht gekweten.
Den 24en gingen wij naar Wargnies le Petit, waar zich het heele hoofdkwartier bevond. Daar dit boerendorp niet extra groot was, bleek ons logement zeer slecht. Weer hadden wij met ons drieën een kamer gekregen die in Friesland zeker voor schapenstal gebruikt zou worden. Wij hadden evenwel stroo genoeg daar er een heele schuur vol naast de deur stond. Ook hadden wij geen gebrek aan vleesch, brood, rijst en jenever, en dus konden wij het er wel uithouden.
Den 27en kreeg onze kapitein order om met een officier en dertig sappeurs naar Quesnoy, een kleine vesting die nog in fransche handen was, ongeveer anderhalf uur ver, te marcheeren en ik moest tot nader order met de overige sappeurs bij het hoofdkwartier blijven. Ik bleef tot den 29en in mijn brilliant logies, toen het Hoofdkwartier opbrak en naar Curgies, in de richting van Valenciennes marcheerde. Ik was verheugd van het armoedig wijfje dat soms niets deed dan lachen, zingen en springen, omdat, zooals ze zei, Lodewijk XVIII niet meer regeeren zou, ontslagen te zijn, en ik hoopte dat de verandering ook een verbetering zou blijken.
Daar ik, met de sappeurs bij de bagage, onder de orders van den Generaal-Wagenmeester stond en daar hij dien dag te Jenlain (een kwartiertje van Curgies) halt maakte, bleef ik daar ook.
Hij nam zijn intrek op het groote Lustslot van den graaf de Despienne en ik moest bij hem blijven. Dit was wat anders als te Wargnies le Petit; prachtige kamers, goede bedden, heerlijk eten en drinken, dit was zooals het behoorde. Die mijnheer de Wagenmeester wist zeer goed op welke manier aan goeden wijn te komen en daar alleen een paar
| |
| |
meiden en de knecht van den graaf in huis te vinden waren, noemde de Wagenmeester zich heer van den huize.
Maar deze vreugde was voor mij kortstondig. Den volgenden dag kreeg ik bevel om met mijn detachement naar Vallenciennes (een sterke vesting, in handen der Franschen) te marcheeren, om daar batterijen aan te leggen. Eerst in een groot Lustslot waar ons niets ontbrak en dan onder den blooten hemel te moeten logeeren, was een groot onderscheid. Zoo gaat het in het militaire leven: van het grootste gebrek in de ruimte, en omgekeerd, is aan de orde van den dag.
Wij kregen, om de werkzaamheden zooveel mogelijk te bespoedigen een paar honderd fransche boeren, die de Maires ons moesten bezorgen, tot onze beschikking. Toen wij naar de bestemde plaats marcheerden, namen wij alle boeren die wij tegenkwamen, meê. Zij keken er raar van op als wij zeiden: Allons paysans, il faut aller avec, pour travailler. Weinigen toonden zin in ons voorstel, maar neen of ja zeggen hielp niet, daar zij meê moesten.
Op de plaats waar de batterij aangelegd moest worden, ontmoette ik mijn ouden vriend kapitein Riesz, van de artillerie, die mij, toen ik te Dordrecht bij het bataillon arriveerde, veel vriendschap bewezen had.
Nadat wij een paar uur gewerkt hadden, kwam kapitein Esau met den luitenant en dertig man van Quesnoy (de genoemde vesting die reeds den 29en overgegaan was) ons te hulp. Zij hadden reeds den vorigen nacht en een gedeelte van dien dag aan een mortier-batterij dicht bij de onze gewerkt.
Daar de batterij, waar wij aan werkten, voor drie vierentwintigers bestemd was en de situatie gunstig bleek, hadden wij hem weldra in orde. De intentie van den Artillerie-generaal Gunkee, die hier bij ons kwam, bleek om met het aanbreken van den dag, de vesting met 24-ponders en houwitzers te begroeten.
Gedurende den geheelen morgen van den eersten Juli was het echter zoo geducht mistig dat wij bijna geen tweehonderd pas vooruit konden zien, zoodat er geen schot gelost kon worden, wat mij geweldig speet; want onze Sergeantmajoor en ik waren expres gebleven, ofschoon wij reeds den geheelen nacht daar doorgebracht hadden en de kapitein
| |
| |
's morgens - daar het overige ons eigenlijk niet meer aanging - met de compagnie naar Preseau terugkeerde.
Omstreeks 11 à 12 uur begon de mist op te trekken en weldra hadden wij Valenciennes in de kijkert. De Generaal had aan kapitein Riesz, die de batterij met de 24-ponders commandeerde, bevel gegeven met het bombardement een aanvang te maken zoodra de houwitzers begonnen te spelen. De Generaal, zijn adjudant en ik stonden bij de houwitzers. Deze werden geladen en wij begaven ons op een hoogte, een pas of tien van de batterij, om beter te kunnen zien waar de projectielen neervielen. Nauwelijks was de eerste naar de stad geworpen, of kapitein Riesz begon met zijn 24-ponders te brommen, en daar zijn batterij achter de onze lag suisden zijn vierentwintigers vlak over onze hoofden heen. Die klanten snorren op een ontzettende manier door de lucht en men denkt daardoor dat zij dichterbij langs gaan dan eigenlijk het geval is. Zoo verbeeldde ik mij eerst dat die heeren ons en-passant meênemen zouden, ofschoon er, zooals ik naderhand zag, volstrekt geen gevaar was.
Het voorstadje Marly lag juist in de lijn van onze kanonnen naar Valenciennes en, daar onze batterijen wat ver van de stad geplaatst waren, vermoedden wij dat de meesten inplaats van in de stad in het Voorburg vielen.
De Generaal wilde daarom graag, zooals hij merken liet, dat de een of ander naar het voorstadje toe zou gaan om te zien waar de houwitzers eigenlijk vielen. Zijn adjudant noch ik gingen hier evenwel op in, want wij hadden er niet extra veel zin in dit te doen, daar zich van tijd tot tijd fransche patrouilles lieten zien. Toen de Generaal dit merkte besteeg hij zijn paard en reed naar het Faubourg toe, terwijl zijn adjudant hem volgde. Ik dacht, het zoo goed als zij te kunnen wagen (ofschoon te-voet) en stapte op het dorpje aan. Toen ik er was vond ik den generaal en zijn adjudant nergens, zoodat ik vermoedde dat zij reeds langs een anderen weg geretourneerd waren.
De Franschen die hier woonden, vroegen mij schreiende of wij Marly neerbranden wilden, daar de houwitzers telkens in het dorp vielen, waardoor, zooals ik zag, reeds brand ontstaan was en menschen gewond waren. Ik stelde hen even- | |
| |
wel gerust, want het was ook volstrekt niet op hun voorstadje gemunt.
Daar ik dus, naar het scheen, de eenigste van de onzen was, in dat dorp, voelde ik er mij niet erg vertrouwd. Ik maakte rechtsomkeert en stapte vlugger als ik gekomen was, naar de batterijen terug; want een enkele Franschman had mij vanuit een of ander huis op straat neer kunnen leggen.
De andere heeren bevonden zich reeds weer bij de batterij. Na daar nog een oogenblik te hebben vertoefd, stapten wij, de Sergeant-majoor en ik, naar Preseau, ongeveer drie kwartier van daar, want wij verlangden wat te eten.
De kapitein had met de manschappen te Preseau zijn intrek genomen bij een smid die ook een stuk van een boer was. Zij waren hier aan het koken en braden en wij deden ons aan het gereed-gemaakte niet weinig te goed.
In een klein smerig kamertje dat ook meer op een schapenstal dan op een slaapkamer leek, lieten wij eenige bossen stroo brengen en op dit parade-bed brachten wij den nacht door.
Den anderen dag moest de kapitein 's avonds, tegen donker, met de compagnie naar de batterijen terug, daar wij ze dichter bij de stad moesten aanleggen.
Gedurende dien nacht maakten wij, met medehulp weer van een paar honderd boeren, een batterij gereed, maar de heeren Franschen hadden ons zien werken en begonnen ons met het aanbreken van den dag naar de broek te schieten met 24-ponders. Wij moesten soms, ondanks die snorrende kogels, geducht lachen om onze fransche boertjes die zich, zoodra zij maar vuur in de stad zagen, op de buik in de gracht voor de batterij lieten vallen.
Daar de order luidde niet voort te werken als de vijand te sterk begon te vuren, gingen de boeren naar huis en wij naar ons cantonnement terug.
Den 2en Juli kwam een luitenant-ingenieur ons meêdeelen dat wij weer naar de batterij moesten, om die te verlengen. Wij maakten van den dag nacht en van den nacht dag en werkten zonder ophouden tot den 9en door. Wij konden, daar de Franschen ons soms op een verbazende manier met hun kanonnen salueerden, op 't laatst bijna geen boeren meer bij
| |
| |
elkaar krijgen; zij verstopten zich of deserteerden naar andere plaatsen. Den laatsten nacht, die tusschen den 8en en 9en Juli, hadden wij een compagnie infanterie die voor Oost-Indië bestemd was, tot hulp, maar deze mannen waren ons maar weinig tot dienst, daar zij volstrekt niet wilden werken. Deze zomernachten waren allesbehalve warm en wij leden een geduchte koude. Wij hadden er evenwel ons genoegen aan om bommen, houwitzers en gloeiende kogels van weerskanten door het donker te zien vliegen; het is inderdaad fraai zulk een parabolischen straal door de lucht te zien beschrijven.
Bijna het heele dorp Marly was, zoowel door ons als door de Franschen neergebrand. Het stond de Franschen ongemakkelijk in den weg, want zij konden ons niet ontdekken erachter. Geen huis ervan was onbeschadigd gebleven en nooit zag ik zoo'n brand als hier. Soms stond het voorstadje, dat niet zoo klein is, aan alle kanten in vlammen. Geen inwoners waren er meer te vinden, behalve zulken die hun cabanen in den grond gebouwd hadden (op dezelfde wijze als in de companie bij de Gordijk in Friesland). Deze waren er het best aan toe, daar zij in hun onderaardsche huizen niets te vreezen hadden. Eens, toen wij langer dan gewoonlijk, tot in den lichten dag, gewerkt hadden, gingen wij, de luitenants Schröder en Van der Wijk, onze sergeant-majoor en ik, naar het dorpje om eens te zien hoe het er uitzag. Wij konden in de huizen geen sterveling vinden. Alle menschen waren gevlucht en hun woningen gedeeltelijk uitgeplunderd.
Het meest amuseerden wij ons in den tuin van een klein lusthuis dat aan alle kanten door 24-ponders doorschoten was. De tuin was zeer fraai aangelegd en de schoonste bloemen waren er te vinden. Ook veel braambeziën waarvan wij braaf plukten. Daar wij er ons echter niet erg vertrouwden, gingen wij spoedig weer terug. Nauwelijks op den straatweg, bleken de Franschen ons gezien te hebben, dadelijk zonden zij ons eenige 12- of 18-ponders na, zoodat het zand ons om de ooren stoof. Een der soldaten van de Oost-Indische brigade liet een zak walnoten, die hij in een huis gevonden had, van schrik vallen. Wij profiteerden ervan, door al onze zakken en ook onze mutsen ermeê, te vullen.
Wij gingen naar Preseau terug, blij dat men ons in 't ver- | |
| |
volg 's nachts met rust liet. Wij hadden ons logement nu bij den brouwer Lionnet genomen. Een oud, leelijk, dik en kort wijf, de moeder van Lionnet, deed de huishouding, haar twee kleindochters, een paar aardige meisjes, hielpen haar en de zoon bestierde de brouwerij. Dikwijls moest ik om het leelijke oude vel lachen, want daar een dezer meisjes er aardig uitzag, zei ik wel eens tegen het oude besje dat ik haar kleindochter naar Holland mee zou nemen. De oude heks kon hierover dan zoo verstoord worden, dat het onschuldige kind dadelijk naar haar klein kabinetje moest. Ik deed hier dan boos over en beval haar om oogenblikkelijk de weggezondene weer te gaan roepen, daar ik haar volstrekt in mijn gezelschap wenschte te houden. De oude negentigjarige moest wel, ofschoon zij het op mij niet begrepen had, doen wat ik zei. Met zulke en andere grappen brachten wij den tijd te Preseau door.
Den 20en Juli hoorden wij dat Groote-Bullebak eindelijk gevangen was. In de generale order hadden wij het volgende artikel:
‘Aan de Armée wordt bekend gemaakt, dat bij Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden, de heugelijke tijding is ontvangen dat Bonaparte, toen hij van het eiland Rhé met een fregat naar Amerika wilde vertrekken, door het Engelsche Linie-schip de Bellerophon, gevangengenomen is.’
Wij waren over deze goede tijding niet weinig verblijd en dronken nog een glaasje op den koop toe.
Daar nog een compagnie Artillerie te Preseau cantonneerde, die hier vroeger dan wij gekomen was, hadden wij natuurlijk de slechtste logementen. Na een week of drie ging deze compagnie evenwel heen, zoodat wij een beter kwartier kregen.
Ik nam mijn logement bij een dikke, vette, rijke boerin, bij wie ik het eerst niet extra best had, maar toen ik eens deftig op mijn poot speelde, kreeg ik een tafel zooals het behoorde. Haar zoon moest om vleesch naar Valenciennes en ik inspecteerde van tijd tot tijd de duivenmat en liet dagelijks jonge duiven op tafel figureeren.
De pastoor van het dorp schonk ons roode baay, zoodat wij dagelijks bij hem te vinden waren. Daar hij vertrouwen in ons stelde, ontdekte hij aan ons zijn geheime wijnhok. Hij
| |
| |
had de wijn n.l. in de kelder begraven, zoodat geen mensch zijn aap vinden kon.
De omstreken van Preseau zijn niet van de onaangenaamste. Dagelijks deden luitenant de Moor en ik een reisje en brachten een visite bij den een of anderen bewoner dezer contreie. Daar ik gehoord had dat een compagnie leidsche Studenten, die als flankeurs bij het 18e bataillon Jagers stonden, in de omstreken van Valenciennes was, besloot ik, met verlof van den Generaal, hen op te zoeken.
Den 5en Augustus, 's morgens 7 uur, ging ik te paard naar Raismes waar men zeide dat deze compagnie cantonneerde. Ik moest een grooten omweg om Marly en Valenciennes heen maken. In Raismes, wel een groot uur aan de andere zijde van Valenciennes verwijderd, hoorde ik dat ik nog anderhalf uur verder wezen moest. Daar ik nu toch eenmaal op weg was en niet graag retourneeren wilde zonder de oude Akademie-klanten, met wie ik te Franeker zoo menig prettig uur doorgebracht had, eens te zien, zette ik mijn weg, die mij door een groot bosch voerde, voort. Na lang zoeken kwam ik tegen den middag op het dorpje. Juist stond het bataillon onder de wapens en werd geïnspekteerd. Daarna ging ik met mijn beste kennissen naar huis een frieschen Advocaten-borrel maken die goed door ons aangesproken werd. Ook de roode baay werd bij het diner niet gespaard, zoodat wij ons, als soldaten in Frankrijk, verbeeldden een studentenpartij in Franeker te zijn. Omstreeks 4 uur ging ik terug, ik wist zelf niet hoever ik van mijn cantonnement af was, maar men wees mij een korteren weg. Ik reed dien heelen namiddag en vroeg wel honderd maal waar ik mij bevond. Maar telkens zei de een drie, een ander weer vier uur van Preseau. Gelukkig was het weer mooi, zoodat ik mij wel amuseerde. Eindelijk ontmoette ik een boer die ook naar Preseau zeide te gaan en ik nam dezen klant tot leidsman. Wij reden gestadig door en toen het reeds donker was kwamen wij aan een dorpje waar hij woonde. Ik ging naar den Maire, om een guide, dien ik dadelik kreeg, maar ik vernam dat ik nog wel 2 uur van Preseau af was. Zoodoende kwam ik eerst tusschen 10 en 11 uur in Preseau terug; de kapitein, die zeer ongerust over mijn lang uitblijven geweest
| |
| |
was, gaf mij, wat ik ook wel een beetje verdiende, een kleine schrobbeering.
Den 7en Augustus, toen wij gezamenlijk bij den pastoor een flesch zaten te drinken, ontvingen wij order om dadelijk naar Orsainval, een kwartier terzijde van Quesnoy te marcheeren. Onze marsch zou maar zeer kort zijn, de afstand was nog geen twee uur. Wij namen op dit bericht bij zijn Eerwaarde een afscheidsdronk en daar wij waarschijnlijk in ons aanstaande cantonnement niet zulk een goeden wijn zouden vinden, kochten wij eenige flesschen van hem.
Onze boel was spoedig op de wagens gepakt en ik nam afscheid van mijn dikke vette boerin, die, alleen door het koopen van nationale goederen, zoo rijk geworden was. Ik geloof dat zij over mijn vertrek niet rouwig was, want ik had haar soms, als er aan de tafel iets ontbrak, wel eens geducht de waarheid gezegd.
Voordat wij afmarcheerden, kwam mijnheer de Pastoor ons nogmaals vaarwel zeggen en wij dronken ten afscheid nog een enkele flesch van den op den wagen gepakten wijn, maar het duurde niet lang, of onze goede Pastoor begon zoo recht pleizierig te worden, dat er weldra geen enkele flesch meer op den wagen te vinden was.
Wij gingen op marsch en kwamen 's avonds, met een stuk in de kraag, te Orsainval aan.
Mijn kwartier was daar weer bij een rijke boerin, Madame Leginpart genaamd, die wat dikte en gewicht betreft, voor de andere niet behoefde onder te doen, maar zij was niet gemakkelijk en bleek een echte vrek te zijn.
In Orsainval hadden wij het aangenaamste cantonnement dat wij in Frankrijk geoccupeerd hebben. De situatie is zeer fraai daar de meeste huizen op een hoogte en andere weer op een helling die in het midden door een ruischend beekje doorsneden is, gebouwd zijn.
De menschen waren hier over het algemeen (behalve dan mijn huisbazin) zeer vriendelijk, vooral in het logement van mijn kapitein, de heer Boucher. Het was zonderling dat ik altijd een kwade vrouw in mijn kwartieren trof; zeer zelden een goedaardige.
Daar wij zoo dichtbij Quesnoy gecantonneerd waren, gingen
| |
| |
wij dagelijks naar dit stadje toe. Amusant was het er eigenlijk niet, maar de wandeling was niet onaangenaam.
Quesnoy is een oud, vervallen stadje. De vestingwerken zijn in een slechten staat, hoewel nog vrij sterk. De stad ligt ongeveer 3½ uur zuidoost van Valenciennes en 46 uur noordoost van Parijs. Hoe graag had ik deze voorname hoofdstad van Frankrijk gezien. Aldoor heb ik er spijt van gehad dat wij niet, zooals de anderen, in de omstreken van die stad kwamen te cantonneeren.
Den 27en Augustus kwamen kapitein Esau en ik van een bezoek bij een kennis, den kapitein Spiesz, terug, toen wij den Overste Holtsman ontmoetten, die ons een order van Generaal van der Wijck overbracht, om den volgenden dag naar Jenlain te marcheeren.
Na afscheid van mijn dikke bazin genomen te hebben die maar niet wilde gelooven dat wij vertrekken zouden, - zij dacht dat ik haar altijd fopte, - reed ik den volgenden dag het dorp uit. Nog diwijls moet ik aan de goede bewoners van Orsainval terugdenken, die zoo zeer met onze compagnie ingenomen waren, dat zij den Maire als éen man verzochten om onzen Generaal te vragen of zij ons in hun dorp mochten houden.
Ik moest dien dag voor dienstzaken naar het hoofdkwartier dat zich te Raismes en Beuvrages bevond. Deze dorpen lagen een uur ver, aan de andere zijde van Valenciennes. Raismes is niet veel bizonders, maar Beuvrages is zeer aangenaam, daar men er heel fraaie buitenplaatsen vindt. Ik reed over Marly, dat er nog steeds treurig uitzag, Sauten en Curgies naar Jenlain terug. Eensklaps-hoorde ik mij door een jager die op schildwacht stond, toeroepen: ‘Dag Klijnsma!’ Verwonderd zag ik op en wie was het? Een van mijn friesche vrienden: de heer Frederik Semler, schout van het Heerenveen uit Friesland. In een oogenblik was ik door een groot aantal vrijwillige friesche jagers omringd, waarbij veel mijner oude kennissen waren, landgenooten die nog een nationaal karakter toonden, daar zij de wapens vrijwillig tegen den grootsten Dwingeland van Europa opgenomen hadden.
Luitenant Schröder werd met mij in een herberg bij Monsieur Bossu ingekwartierd, waar het zoo smerig en vol vliegen was,
| |
| |
dat mijn kameraad weer rechtsomkeert maakte om een ander billet te vragen. Ik was zoo haastig niet (daar men mij zeide dat deze man de rijkste van het dorp was) en begon de zaken, wat zindelijkheid en eten betrof, te arrangeeren, zoodat zij schielijk geschikt en het kwartier bij uitnemendheid goed was.
Mijn friesche vrienden Semler en Wijndels hadden het zeer slecht, waarom ik hen aanbood bij mij te komen logeeren. Het smerige wijf keek verbazend zuur dat ik haar een paar zulke gezonde kostgangers in huis bracht die niet weinig de baas speelden als de soep niet goed was of de duiven niet behoorlijk geprepareerd waren. Vooral Semler met zijn roode knevel, kon ontzettend tegen onze leelijke huisbazin aangaan, die soms voor hem van angst geen raad wist.
Na nog geen drie dagen werd onze huisbaas onpasselijk, denkelijk om ons de deur uit te krijgen, maar hoe dikwijls het wijfje ook met de klysteerspuit door onze kamer trippelde om haar man, die in een klein kamertje lag waarvan de entrée in onze kamer uitkwam, een lavement te zetten, lieten wij ons niet afschrikken en weldra werd de man dan ook weer beter.
Spoedig bezat de compagnie een societeit. Wij verzochten een Cantinière, uit Quesnoy, te komen, bij wie wij onze societeit oprichtten en de avonden zeer aangenaam sleten.
Wij maakten dagelijks wandelingen naar de dorpen in den omtrek van Jenlain. Vooral Sébourg muntte uit. De toren levert van uit de verte een fraai gezicht op en is in deze streek zeker een der schoonste.
Er is hier een fraai lustslot dat aan den Marquis de la Corte (een uit de Vaderlandsche Historie genoeg bekende naam) behoort, en waarvan de engelsche tuin-aanleg zeer schoon is. Er is een fontein, in de gedaante van een cirkel. Zij is op de helling van een bergje van waar wij haar zagen toen de zon juist blinkend scheen. En toen was het gezicht op de kom zeer bedriegelijk, want het scheen alsof het water gestadig in beweging was, maar het bleek bij nader inzien dat wij door de stralen der zon misleid werden.
Den 8en September toen wij gerust een pijp zaten te rooken kwam een soldaat ons rapporteeren dat er brand in het dorp was. Wij begaven ons allen erheen en de brand bleek uit- | |
| |
gebroken te zijn in de politie-wacht van de friesche Jagers. Allen vlogen te hulp, behalve de Franschen die, vier van hen uitgezonderd, niets deden dan schreien en ‘O mon Dieu! O mon Dieu!’ roepen. De Jagers en onze sappeurs hadden den brand echter spoedig gebluscht, die, daar de huizen met riet gedekt waren, anders zeer uitgebreid had kunnen worden.
Den 10en hadden wij Jenlainse kermis, die eenig in zijn soort was. Kramen waren er niet, een enkel tafeltje met een paar kleinigheden was al. Sterken-drank werd door de menschen die deze kermis met hun aanwezigheid vereerden, niet gedronken. Van een enkel glas bier waren zij al vroolijk. Eenige dagen te voren hadden wij de kermis te Orsainval bezocht, welk dorpje niet zoo groot als Jenlain is, maar daar het slechts een kwartier van Quesnoy ligt, kwamen enkele heeren en vooral vele jonge dames zich daar vermaken. De boerenjongens en meisjes dansten en lachten en amuseerden zich met bier beter dan wij Hollanders met sterken-drank. Dit is buiten twijfel: de landlieden zijn hier eerder met iets gerings tevreden dan de Hollanders met de kostbaarste ingrediënten.
Den 15en September, 's morgens, stierf, aan de gevolgen van zenuwkoorts, de heer Smitz, van de Vrijwilligers, 17 jaar oud; den volgenden dag begroeven wij hem met militaire eerbewijzen. De begrafenis was zeer plechtig. Kolonel Holstein, de commandant van hun bataillon, was er bij tegenwoordig en de heer Robidé van der Aa droeg een door hemzelf vervaardigd gedicht voor. Nadat het lijk ter aarde besteld was, verlieten wij het kerkhof en werden door den heer Van der Aa, voor de laatste eer den overledene bewezen, bedankt.
Den 17en kregen de vrijwilligers order om zich op marsch te begeven naar Lalaing. Ik deed hen uitgeleide en wil wel bekennen dat ik door hun vertrek aangedaan was. Nooit had ik gedacht dat het ontmoeten van goede kennissen, en het weer scheiden, in een vreemd land, zoo interessant zou zijn. De inwoners van Jenlain waren, geloof ik, recht verheugd dat de heeren Jagers naar huis gingen. Zij hadden achter het gevogelte zoo heen gezeten dat er geen kip meer op straat te zien was. Ook de abrikozen-boomen waren geweldig bestormd. Klaas van der Veen, van Leeuwarden, wist buitengewoon stil
| |
| |
en bedaard de tuindeuren over te klimmen en het fruit te zoeken. En Everts van de Jouwers was een van de eerste kippen-slachters, waartoe hij door de armoede van zijn kwartier wel een weinig genoodzaakt werd. Den 26en vernamen wij dat alle Vrijwilligers naar Holland terugkeerden, en wij zagen de compagnie uit Rotterdam hier doormarcheeren, op weg naar hun haardsteden.
Kort daarop werd het ons veroorloofd om Valenciennes te bezichtigen. Deze stad is aanzienlijk en vrij groot; de vestingwerken zijn in behoorlijke orde en buitengemeen sterk. Deze aanzienlijke vesting ligt twee uur ten zuidwesten van Condé, aan de Schelde, en gedeeltelijk op een eiland in die rivier. De stad is voorzien van een sterke citadel en er zijn goede sluizen. Tusschen Valenciennes en Condé kan alles door de sluizen gëinundeerd worden. De stad is groot en prachtig gebouwd. Voornamelijk La Grande Place ou la Place Royale is bij uitnemendheid schoon. Er zijn uitmuntende manufacturen van battist en wollengoed. Het laken was er echter niet goedkoop.
Zij lieten ons hier in de logementen niet weinig betalen en ik was erg verstoord op de inwoners, vooral op de militairen, want daar wij de stad destijds niet in onze handen gekregen hadden, zagen deze klanten op een vernederende wijze op ons neer, tenminste heb ik mij dit dikwijls verbeeld.
Buiten de poort van Rijssel, over de Schelde, staan verscheidene stoommachines, die voor de steenkolen worden gebruikt. Er zijn hier veel kolenmijnen, sommigen van 1000 tot 2000 voet diep en dikwijls was ik nieuwsgierig naar deze onderaardsche werken, maar de mogelijkheid van een ongeluk schrikte mij telkens af. Men vertelde mij dat verscheidene dezer mijnen onder de Schelde doorliepen en dat reeds een gedeelte der stad door deze verbazende werken ondermijnd was.
Daar wij aldoor in Jenlain bleven, vermaakten wij ons met de jacht en met wandelen en gingen van tijd tot tijd onze oude kwartieren in Orsainval en Preseau bezoeken, en in het bizonder onzen goeden Pastoor die altijd een goede flesch op tafel zette. Den 28en October maakten wij daar nog eens goed gebruik van; want, ofschoon wij den pastoor niet thuis vonden, deed dit tot de groote zaak niets af, want wij wisten wel zijn geheime wijnkelder. Het gevolg was dat de arme
| |
| |
sukkel die ons 's avonds laat in de donkerheid naar huis reed in zijn wagen niet van de pleizierigste passagiers had.
Wij hoorden dat den 6en November een misdadiger te Quesnoy met de strop gestraft zou worden en daar ik nooit de toepassing van de doodstraf gezien had, gingen wij naar dit dorpje toe.
De misdadiger was geboortig uit 's Gravenhage, een schoon jong mensch van 21 jaar. Hij had een der Marechaussées met de bajonet doorstoken. Alle troepen uit de omstreken moesten onder de wapens komen en bij de terechtstelling aanwezig zijn. De galg was in een der bastions opgericht en het verwonderde mij ten uiterste met welk een gerustheid en zelfbewustheid dit jonge mensch zich naar de strafplaats geleiden liet. Hij liep met zijn begeleiders in de pas en ging op zijn knieën liggen voor den stoel die naast de galg stond, maar terwijl hij zoo geknield lag, zag hij wel twee of driemaal omhoog en bezichtigde het werktuig waaraan hij zijn laatsten adem zou uitblazen. Dominee Koning deed een uitmuntend gebed, dat ieder gevoelig mensch ontroeren moest. Daarna werd het jonge mensch vastgebonden, ging zeer bedaard en voorzichtig de ladder op en in weinige oogenblikken was het een cadaver.
Daar de Pruisen voor eenigen tijd onze cantonnementen moesten occupeeren, kregen wij den 10den order naar Quesnoy af te marcheeren. Ik werd daar bij een groot koopman, Monsieur Hautcoeur ingekwartierd, doch niet buitengewoon gerecipieerd. Monsieur et Madame wilden noch mijn oppasser noch mijn paard in huis ontvangen, doch ik wist mijn zin in alles door te drijven.
Den 27en November 's avonds, toen kapitein Esau en ik bij luitenant Schröder een partijtje speelden, ontvingen wij order om ons den anderen dag op marsch naar Quiévrain en verder op Mons te begeven. Wij dronken op deze tijding een glaasje roode baay daar wij veronderstelden dat het nu weer op ons oud garnizoen Maastricht aan zou gaan. Wij kwamen zonder verdere bizonderheden te Quiévrain aan, een groot Vlek, verbazend smerig, waarvan de kolenmijnen wel de oorzaak zijn. Het ligt 2 uur zuidoost van Condé.
Den 29en ging het op Mons aan. Links van den weg had
| |
| |
men een fraai uitzicht. Er was een aaneenschakeling van dorpen aan de eene zijde, wat er allerliefst uitzag. Wij kwamen door het dorp Boussu en in den namiddag in Mons. Wij hadden order om ons bij Luitenant-Generaal Heiligers te vervoegen die onze nadere destinatie zou aangeven. Maar Zijne Excellentie wist er even weinig vanaf als wij en dus moesten wij wachten. Anders dan in Frankrijk moesten wij alles hier zeer duur betalen, iets waaraan wij tot aan Mons toe verbazend weinig gedacht hadden.
Mons of Bergen is een zeer fraaie, vrij aanzienlijke stad die op een ongelijken Berg op moerasachtigen grond ligt, ongeveer 7 uur ten noorden van Doornik aan de kleine rivier de Trouille, door welker sluizen de stad door water omgeven kan worden. Den 30en gingen wij naar Havré, den 10en December van daar naar Namen. Wij werden dus geducht teleurgesteld daar wij gedacht hadden op Maastricht te zullen aantrekken. Op weg naar Namen cantonneerden wij den eersten nacht te Seneffe, een groot, fraai dorp, twee uur zuidelijk van Nivelles. Ik kreeg een zonderling logement bij de jongejuffrouw Virginie Castillon; zij onthaalde mij bij uitnemendheid en ik was ten uiterste verwonderd over de aardige manier waarop zij mij behandelde. Den volgenden dag trokken wij verder op Genappe aan, een vervallen oud stadje, meer dan een uur uit onze route, maar daar onze marschorder zoo luidde moesten wij er wel heen. Wij passeerden Quatrebras waar op den 16en Juni zoo hardnekkig gevochten was. Door de sneeuw was de tocht zeer bezwaarlijk, daar de afstand van Genappe naar Namen op zeven uur gerekend wordt. In Namen werden wij eerst drie dagen bij de burgers ingekwartierd, de soldaten daarna in de kazerne.
Namen ligt aan de Maas, in een dal tusschen twee bergen, zoodat men op sommige plaatsen de stad niet ziet, zelfs als men er dicht bij is. Zij is dicht bebouwd en heeft ongeveer 15000 inwoners, en was vroeger van goede vestingwerken voorzien, vooral aan de westzijde. Aan de noordzijde kan het lage land door de Wederin geïnundeerd worden, ook was zij daar omgeven door verscheidene forten, gedeeltelijk in de rotsen uitgehouwen (thans vervallen of vernietigd). Haar voornaamste sterkte bestond in de Citadel, op een steile rots tusschen de
| |
| |
Sambre en de Maas, die door verscheidene forten, waarvan men nog de overblijfselen ziet, gedekt was. Deze Citadel en de forten zijn door Keizer Joseph II en later door de Franschen gedemoliseerd, maar aan de herstelling wordt thans met grooten ijver gewerkt door omstreeks 1000 man. Maar de manier van versterken is nu geheel verschillend van die van vroeger, zeker minder kostbaar en beter. De voorstad Jambe, aan de overzijde van de Maas, door een steenen brug met de stad verbonden, was vroeger ook versterkt. De stad is niet erg regelmatig gebouwd. Men ziet bijna geen straat die recht is. Kerken zijn er in overvloed, de voornaamste is l'Eglise St. Aubin die zeer groot, schoon en van een uitmuntende bouworde is. Ook wordt hier de bekende namensche blauwe steen gevonden. Ik heb de groeven wel eens bezocht; de manier om deze groote blokken te laten springen is zeker een gevaarlijk werk, maar de werklieden zijn zoo bedreven dat men zelden van een ongeluk hoort. Namen is ook beroemd door de messen- en scharenfabrieken die zeer goed werk afleveren. De taal die men er spreekt is het waalsch, een soort bastaard-fransch, dat men in 't geheel niet verstaat, de fatsoenlijke klasse spreekt echter zeer goed fransch. Het omliggend land is meest hoog en heuvelachtig, langs de rivieren zijn deze heuvels zeer steil en klippig, van onderen rotsachtig doch bovenop met vruchtbare aarde bedekt, die weinig mest of vettigheid vordert.
De voornaamste rijkdom bestaat uit ijzer en staal, dat hier opgedolven, gesmolten en verwerkt wordt. Ook vindt men hier in den grond veel steenkool, lood, koper en zwart marmer. 11et land is hier, in den zomer vooral, zeer mooi. Als de dorre boomen weer hun groen herkregen hebben, kan men zich verbeelden in een grooten parkaanleg te zijn. Vooral als men zich op de hoogte van het kasteel bevindt, vanwaar men alles overzien kan, heeft men een treffend uitzicht.
Daar, zooals ik reeds zei, het kasteel opnieuw versterkt wordt en onze sappeurs hierbij geëmployeerd wierden, zal ik, daar wij een bedaarder tijdvak ingetreden zijn, hiermede mijn aanteekeningen over de ‘Veldtocht in Frankrijk’ besluiten. Was deze veldtocht van korten duur, toch is zij tot groot geluk voor de Nederlanden uitgevallen. |
|