| |
| |
| |
Een zomeravond Door Maurits Uyldert.
I
De late zon doet nu mijn vensters blaken
En golft met lome deining over 't land
De popelkruinen trillen ros in brand,
De pannen glinstren fel op gindse daken.
De heide-heuvels vlammen in den gloed.
Mijn handbeschermd gelaat voel 'k rood in 't branden
En 'k weet in rose schijnen mijner handen
Rustlozen maatslag van mijn broze bloed.
Dra zal het ebben, dra de kim vergaren
't Verspreide golven van het grote Licht:
O zon van bloed, mijn bloed is zon, ik zwicht
En voel mijn leven aan mijn hart ontvaren!
Zinkende zon, gij roept! gij roept! o, nader
Niet àl te dicht mijn leven ongerijpt
Dat voor, door, tot u leeft en dat ge grijpt
Eens zéker toch, als de eb' weerlozen bader!
| |
| |
II
De schuren bergen weer de saamgetaste schoven,
't Zangwiegend koren zeeg voor 't rap-gezwaaide staal.
Zie de open akkeraard in 't rossig zongestraal
Gloeien, een matte damp drijft dromerig erboven.
Nu zult Gij niet meer, lief, ons kleine huis versieren,
Herscheppen tot een tuin van bloemen blauw en rood;
'k Zie 's morgens U niet meer hier mijm'ren, in Uw schoot
Papaver, klaver paars en wikke in lange slieren.
Als weer de winter keert met kille witte vlerken
Roofvogel die bebroedt der Aarde slapend zaad,
Duistert dan alle zon in Uw vermoeid gelaat
Gelijk zij nu ontvloeit aan de overbloeide perken?
Hoe zult ge rillen, als de zon door neevlen, bleke,
Aan doodlik ruwen wind haar zuivre schijnen leent,
Maar rauw en koud ontvouwt zij geen gebloemt', zij weent
Huivrend op de aarde, wier bedrogen harten breken.
III
't Klein knaapje dat met duldzaam ernstig oog
Zijn moeder aanziet die 't aan zachte borst
In liefde-koestring tilt, die gretig vorst
Naar 'n fijn zacht lachje of een teder hoog
| |
| |
Onnozel keelgeluidje, en dat zijn handjes
Mollig en hulploos tasten laat in 't rond
- En wat het grijpt gaat gretig naar den mond
Tot lust van eerste, kartelige tandjes -
't Klein, blond, bruinogig, rozewangig kindje
Hoe rust dat leven op mijn hart, mijn hand,
En aan dat leven hangt, als aan een lintje,
Het moederhart - o teêre, breekbre band.
Klein kind, nu spartelt ge al aan moeders borst en
Laat luttel tijds die koestering geschiên
- Wijl de oogjes knippen en verwonderd zien -
Waarnaar gij eens, zo lang, vergeefs zult dorsten -
IV
Voor U sier ik dit huis, o liefste uw woon, ik wijd
Mijn dagelikse zorg uw tuin en pleeg uw bloemen;
Zij zijn wel zeer gewoon en boers en niet te roemen
Maar waren met ons saam zo langen blijden tijd.
Zag deze stokroos niet met teder geel rozet
Den gansen zomerdag ons eerste kindje in de oogen,
Waar 't bij de bloemen lag, kraaiend en opgetogen
Om vlinders juichte en zon, rap trappelend van pret?
Stond het niet later eens aandachtig bij de heg,
Strelend een bijtje dat op gindse digitalis
| |
| |
Met 't pootje afwerend zat? zei: dat het erg brutaal is,
En met zijn pootje, zo, zegt: Ineke ga weg!
Zij zijn ons zo vertrouwd, die bloemen waar de vlinders
Rond fladdren heel den dag. - Gij gaat nu traag van tred
Mijmerend langs hun bloei, neurend, van bed tot bed,
In diep-stil blij-zijn om kapellen, zon en kinders.
V
Van zware regens de aard doorweekt, en als in poelen
Stond 't groen, heeft onze Tropaeolum blad na blad
Breed schermend uitgestrekt in 't staag neerhuivrend bad.
De bloemen bogen zich, als bang voor 't kille spoelen.
Zij ranken ditmaal niet in 't schaarse zomerzonlicht
Victorieus omhoog, blankgeel of vlammend rood -
Zij doken neer in 't groen, te zwak voor 't licht, te blood'
Voor 't leven, sappig fel, dat sterk zich uit den grond richt.
Maar, in hun schemer, zie: hun blinken, 't fonklen, 't kleuren,
Verstolen goud en 't pronkend rood en 't zachter geel...
O heimelike gloed van 't schuwe bloemfluweel
Hoe leeft ge stil en sterk in 's zomers scheemrig treuren!
Gelijk uw hart? O lief, als ik diep ben gezonken
In leed en nérgens mij mijn matheid borgt een troost...
Dan stijgt, gelijk een twijg van bloemen rood-doorbloosd
Uw liefde op in mijn hart en 'k voel mij kleur-doorblonken.
| |
| |
VI
Kom tot den heuvel, lief, wiens helling kleine sparren
Bedekken, wazig groen, ver tot den horizon
De paars bloeiende hei en, reuz'ge lampion
Japans oranje, hangt de zon in doodstil marren.
Kom op den heuvel, lief, straks zal zij rossig zinken
En uw zo teer gelaat bloeit in het rode bad.
Zie hoe de heide dampt, hoe de aarde ademt, mat
Van felspreidende vlam en 't schelle blindend blinken.
Zij zinkt, zij zinkt aan 't zilvrig groen der kimme,
O zie niet om, mijn lief, o liefste zie niet om
Waar achter ons aan blauwe en sombre lucht, bleek, stom,
De kille, doodse maan, dra treurig op zal klimmen.
Weten wij niet den dood steeds neven ons, al lachten
Onze ogen en al kuste uw rode mond mijn mond?
Maar zie niet om, o lief, dat niet die bleekheid rond
Uw bevend leven slaat en uw teer hart ontkrachte.
VII
Als gij eens dood zult zijn, hoe vaak zal ik dan peinzen
Aan dezen avond, lief, waarin uw liefde gloeit
Als gindse zon, maar zon die nimmermeer zal deinzen;
O, hoe ons beider ziel nu in haar glorie gloeit.
| |
| |
Hoe zal ik menigmaal nauwliks het schreien weren
En luistren of van ver Uw zachte stem niet roept.
Of als uw lieve spel van klanken mij doet keren
Tot u...maar 't is de wind die door de wingerd roept. -
Als gindse zon zal eens uw leven mij ontzinken
Ach, 't is onvatbaar voor mijn wonderend besef:
Hoe staat gij naast mij, schoon in 's levens kleurig blinken
Hoe warm en zacht uw borst in adems kalm gehef.
O, laat mij, laat me, uw liefde zal voor immer blijven.
- Straks koelt de zwoele nacht waarin de zon vergaat -
Zijn alle zonnen niet die zinken, stijgen, drijven,
Eén eeuwig Licht dat eeuwig licht, dat nooit vergaat?
VIII
Hoe vreemd is het, mijn lief, dat in dit volle leven
Geen vrees uw hart bevangt en niets uw vreugde deert!
En gij: ‘Wat name 't mij dat niet reeds werd gegeven
Wat bracht het mij aan leed, dat niet in vreê verkeert?
Gij zijt zo schoon en in uw goede schoonheid zeker.
En wijs zijt gij; uw hart brandt als een blanke vlam,
En uw beradenheid als harte's warmte, kwam
Vloeien door mijn gemoed en al mijn vrezen week er.
Dan, glimlachend, zegt gij: ‘Rabbi Ben Karshook leert:
Bereid u tot den dood in 't etmaal vóór uw sterven,
| |
| |
En wie dien dag niet kent, noch zaligheid wil derven,
Doet wijs zo hij ter stond zich tot zijn Godheid keert.
En vind ik niet mijn God in iedren nieuwen morgen,
In 't felle opvaren van den onweerhoudbren gloed
Die als een eeuwig licht, een eeuwge vlam, mijn bloed
Doorfonklend mij geleidt tot hart's gerede zorgen?
IX
Weet gij het blinde kind dat bij de woudfonteinen
In klaren maneschijn voor de ogen leven zocht?
Zij voelde 't koel gesproei van 't zilver druppend vocht
Laven het licht gelaat en de ogen zachte schijnen.
Hoe poosde zij, doodstil, bij 't ruisen, plassen, klateren
En 't bleek ovaal gelaat kinderlik hemelwaart, -
Hoe stond zij, iedren nacht, van koelen damp omwaard,
Voor 't reine schijnen van de in maan ontbloeide wateren.
Van 't stuivend vocht in traag en zwevend deinen, rustte
Een zilvrig aureool om 't peinzend vroom gelaat,
En blanke droppen lichts hebben haar oog gebaad
En 't scheen of uit 't bassijn een lichtgodin haar kustte:
Zij zag! O hemels heil! Geen licht, geen stralendeinen
Maar 't duizelend geluk van 't wijduitslaande hart -
| |
| |
Zie, lief, zo leeft mijn ziel aan haar gelijk, en mart,
Een blinde in nacht, bij van uw vreugde de fonteinen.
X
Al bleker wordt de lucht, reeds minderen de schijnen,
Kleurloos staat het geboomt, nu 't loof ontluisterd is,
En 't toonloos licht zinkt neer in diepre duisternis,
De zwakkre schaduwen verbreden en verdwijnen.
Traag, traag stijgt alzijds damp in wollig witte reven
Om 't doodstil dromend vee, en van het dorp versterft
Allengs het laatst geluid, het is mij als ontzwerft
Het zwakst gerucht aan de aarde en heel het lichte leven.
Nog wemelt aan den boog des hogen hemels 't stralen
Van de gezonken zon, een scheemrend licht-gewrijf
Als wierp in 't scheiden zij een zilverige schijf
Die drijft, weerglanzend, door de wolkenloze dalen.
Nog zwermen zwaluwen, zij zwenken en zij zwerven
En vinden weifelloos hun onbelijnde baan -
Hoe moeten wij, o lief, door zwaarder duister gaan,
Onzeker, in dien droom van wreden bloei en sterven!
XI
Laat mij de stilte van uw ogen, lief:
Uw blik heeft al het dagelicht gedronken:
| |
| |
Zon, bloemen, luchten zijn erin verzonken:
Het is uw droom die hen in schoonheid hief.
Uw oog straalt in mijn hart de schone schijnen
Van dees ontroerde wereld en haar lust -
En 't hart voelt hoe uw ziel de mijne kust
En hoe zij bei in énen droom verdwijnen.
Omvat ik nu uw hoofd met mijne handen,
Dan komt een vochtig floers over mijn oog -
Want, lief, mijn lief, hoe hieft gij mij zo hoog
Waar zal, eens zonder u, mijn hart belanden!
Dit is het schoonste, wat gij smartlikst gaaft:
- Uw liefde heeft het wel voor mij verborgen -
Dat ik mijn weg vind’, zonder uwe zorgen,
Wen 't stuurloos hart uw liefde niet meer laaft. -
XII
Nu 't schemert op het land is 't duister in de huizen,
Wij vinden tastend wel den weg in onze woon.
Hier 't licht! De lamp spreidt breed haar schijn in milden toon,
Gedempt oranje, ik hoor de vlam zacht trillend suizen.
Gij, bij het open raam, wat blijft gij dromend toeven?
‘Zie, donker violet nu de avondlike lucht.’
Er is een koele wind die op onze ogen zucht,
Een licht schijnt eenzaam, ver, van de afgelegen hoeven.
| |
| |
De hand, naar 't luik gestrekt, blijft nog een wijle talmen
En 't oog volgt her en der het ruisloos vlug gezwenk
Der vleermuis, uit om prooi, ik hoor zijn beet en denk
Aan 't wreede in duistren nacht in 't rondom koele en kalme.
Mijn lief, wat legt ge zacht uw hoofd nu aan mijn schouder,
Er is een verre droom in 't oog dat zinnend tuurt -
Ge beeft...Zwelt zwaar de wind die langs de kruinen schuurt,
En 't lover deint...Lief, sluit het luik, de wind wordt kouder! -
|
|