| |
| |
| |
Sociale hygiëne
De toestand der landarbeiders
Landarbeiders. Hun arbeidsduur en arbeidsverhoudingen. Rapport eener enquête, gehouden door de sociaal-demokratische studieclub. 1909.
Algemeen overzicht van- en Rapporten en Voorstellen, betreffende- den oekonomischen toestand der landarbeiders. Staatscommissie van den Landbouw. 1909.
Een beschrijving van sociale toestanden is reeds deel van een streven naar verbetering. Want de drang tot onderzoek is niet zuiver wetenschappelijk. Het komt er niet op aan te beschrijven hoe de sociale verhoudingen zijn, omdat men die nu eenmaal wil kennen, doch omdat het noodzakelijk is geworden vasttestellen wat te verbeteren valt, in welke richting en met welke middelen. De sociale beschrijving, hoe objectief ook, zal nooit het beeld van evenwicht, steeds dat van een beweging in zich bevatten. En die beweging is wel voor een deel een natuurlijke, in dezen zin dat de maatschappelijke ontwikkeling de hoofdstrooming is, die elken socialen vooruitgang draagt of voortstuwt, doch daarnaast is het organiseeren, en -, om in het stroombeeld te blijven - het normaliseeren ervan een taak, opgegeven aan allen, die de beweging meeleven.
Zoo zijn ook de beschrijvingen van den toestand der nederlandsche landarbeiders episoden in de sociale beweging. En belangrijke. Want terwijl het streven tot verheffing der industrieele en stedelijke arbeiders in de latere jaren zoowel in kracht als in vastheid van richting snel vooruitgegaan is, bleef
| |
| |
de landarbeid onaangeroerd door dit tijdsverschijnsel. Vakbeweging en arbeidswetgeving konden er geen vat krijgen.
En wel hadden zich in de noordelijke provinciën roeringen vertoond, die van een diepen socialen nood getuigden, doch zij doofden voor er een blijvende beweging uit voortkwam. Want deze heeft een taak noodig, aan welks vervulling met bewustheid en toewijding gewerkt wordt.
Vandaar ook de betrekkelijk geringe belangstelling voor de arbeidsverhoudingen bij den landbouw. Wat deed het ertoe deze nauwkeurig te kennen, indien het overbodige moeite was te zoeken naar verbetering.
Er kon natuurlijk geen sprake van zijn te beweren, dat die verhoudingen onbekend waren, daar meer dan de halve bevolking temidden daarvan leefde. Zoo iets was mogelijk geweest voor fabriekstoestanden, die achter de hooge muren in zekeren zin verborgen waren. Het kon niet gelden voor het open land. Toch was er een onbekendheid met de toestanden, doch uitsluitend bij hen, die zich met sociale verbeteringen bezig hielden. Voor hen was de landarbeid een afgesloten terrein.
Dat deze afsluiting nu opgeheven is, beteekent dat de sociale beweging tot den landbouw is doorgedrongen. Ook daar zijn vooruitzichten geopend om het stoffelijk en zedelijk peil der arbeiders op te voeren. Het terrein is aan een breede en zorgvuldige verkenning onderworpen. En het bleek dat de velden wit zijn om te oogsten. De sociale hygiënist verheugt zich hierover en zal stellig trachten om mee de hand aan den ploeg te slaan, doch vooral om de wetenschap die de cultuur der landbouwproducten zoozeer bevorderde ook te doen doordringen tot een andere en hoogere cultuur, die der landbouwbevolking.
* * *
Het verschijnen van twee sociale verslagen over den toestand der landarbeiders is een gebeurtenis, die in 't geheugen terugroept hoe voor het eerst de sociale onderzoeker licht wierp op den toestand der industrieele arbeiders. Dat was in de jaren tusschen 1870 en 1890. Van verschillende zijden - door particulieren en overheid, - is toen aangetoond hoe het
| |
| |
lot der arbeidersklasse onhoudbaar was geworden. Wees dit op een verslechtering die ingetreden was? Door Henr. Roland Holst is in haar boek Kapitaal en Arbeid het tegendeel bewezen. Vóor die jaren was ongetwijfeld de toestand veel donkerder. De arbeider was slap, gedemoraliseerd en onbek waam geweest. De armoe had een ongekende uitgebreidheid. Doch de verandering die de laatste kwarteeuw bracht was een weer opkomen der industrie. Die schiep de mogelijkheid tot verbetering, en daarmede een opleving van de sociale belangstelling. Een beweging ontstond, die zich in publicaties en enquêteverslagen het eerst uitte en onmiddellijk weerklank vond.
Wie dit thans herdenkt zal mogelijk teleurgesteld zijn door de overweging van wat sedert dien bereikt is. Want er zijn ongetwijfeld bij de voorgangers dier jaren illusies geweest, die niet verwezenlijkt werden. Illusies zoowel bij de arbeiders met revolutionnaire gezindheid, als bij de politici met groote plannen voor maatschappelijke hervorming. Doch de beweging is gebleven. En geleerd is dat de arbeidersklasse zelve een innerlijke hervorming moest ondergaan, om uit eigen kracht zich op te heffen, zou duurzaam resultaat bereikt worden. Want dat bleek mogelijk, en dat bleek de beste weg.
Dit wil echter niet zeggen dat de arbeiders alleen en uitsluitend voor hunne belangen opkomen. Integendeel zullen wetenschap en staatkunde de voorlichting en leiding moeten geven, die de arbeidersbeweging bitter noodig heeft. Doch deze alleen, en zonder de nieuwe kracht die in de arbeiders werkt, zijn niet in staat de organisaties te scheppen, waarmede de gemeenschap het lot der arbeiders op hooger peil voert. Wanneer dit bedacht wordt is het niet zoo'n groote teleurstelling dat de verslagen over den landarbeid zooveel minder emotie hebben verwekt dan hun voorgangers van voor dertig jaar over den industrieelen arbeid, en dat zij er naar den vorm ook niet toe in staat waren.
Want dit gemis wordt ruimschoots opgewogen door het scherper en nauwkeuriger onderzoek. De sociale enquêteur beschikt thans over meer ervaring, betere methode en ruimer gegevens. De resultaten zijn weliswaar minder sprekend geworden. Wetenschappelijke koelbloedigheid neemt de plaats in
| |
| |
van het sterker en heftiger gevoel voor menschelijkheid. Statistieken en cijfers stellen zich voor de directe levensbeelden. Maar wat is er van de vroegere gewaarwordingen overgebleven? De ekonomische werkelijkheid heeft menige ethische vervloeking over zich heen laten gaan, doch bezwijkt voor de ondermijnende studie, wanneer de resultaten daarvan aangewend worden door eene klasse die gezondheid en kracht zoekt voor zichzelf en daardoor voor de geheele gemeenschap.
De landarbeidsverslagen konden geen herhaling zijn van de geschriften die in 1870-1890 over den fabrieksarbeid verschenen. Zij zijn ontstaan in een ander milieu, waarin de ekonomische politiek het van de ethische gewonnen heeft.
Doch ondanks dit groote uiterlijk verschil is er een sterke innerlijke overeenkomst. Zooals tusschen 1860 en 1870 de industrie zich verjongde en een ontwikkeling aanving, zoo is in de beginjaren der twintigste eeuw de nederlandsche landbouw begonnen zich op te richten. Dat heeft de mogelijkheid van een arbeiderspolitiek gebracht ook voor den landarbeid. En die mogelijkheid is voor het eerst duidelijk geworden in de toestandsbeschrijvingen. Dit wil nog niet zeggen dat richting en middelen zijn vastgesteld. Integendeel zal daarover nog veel gestreden worden.
Duidelijk is alleen de beweging, die om verschillende redenen half verborgen bleef, doch die voldoende eigenschappen van vastheid bezit om zich in de toekomst te handhaven.
* * *
De twee verslagen, aldus ingeleid, zijn van zeer verschillenden oorsprong.
In 't najaar van 1905 werd door de sociaal-demokratische studieclub, op verzoek van de sociaal-demokratische kamerfractie een onderzoek ingesteld.
Waarschijnlijk uitsluitend aan landarbeiders of arbeidersgezinden werden vragenlijsten gezonden.
Een half jaar later werd een Staatscommissie ingesteld, bestaande uit landbouwdeskundigen, waaronder echter geen arbeiders voorkwamen. Deze commissie zond ook vragenlijsten uit, doch waarschijnlijk grootendeels aan landbouwers.
| |
| |
In 1909 zijn de resultaten van beide onderzoekingen gepubliceerd, en het merkwaardige is dat er in de hoofdtrekken der gegeven beschrijvingen een volledige overeenstemming is waar te nemen.
Dit pleit evenzeer voor de betrouwbaarheid van de 521 arbeiders-getuigen van het sociaal-democratisch rapport als voor de waarheidsliefde der 1400 berichtgevers aan de Staatscommissie.
Overigens vullen de rapporten elkaar wat den vorm betreft aan. Want de Staatscommissie beschikte over uitvoeriger gegevens, die bovendien door deskundige leden en ambtenaren zorgvuldig zijn bewerkt en aangevuld met statistieken en rapporten over de belangrijkste kwesties. Daardoor zijn in 5 bundels volledige beschrijvingen voor 't geheele land gegeven, die door korte, ingevoegde samenvattingen een overzicht en conclusies aanbieden. In volledigheid en systematiek van het sociaal-agrarisch probleem staat het rapport der studieclub dan ook zeer achter bij de officieele publicatie. Het heeft echter vóor, dat de berichtgevers er op hun eigen wijze door aanhalingen aan 't woord gelaten zijn, en dat daardoor met een zeer duidelijke arbeiderstem, waarin verlangens en nooden doorklinken, herhaald wordt wat de staatscommissie bijna als wetenschappelijk nauwkeurige feiten mededeelt.
Al is dan ook het verslag der sociaal-demokratische studieclub ruim een half jaar eer publiek geworden, dan de verslagen der staatscommissie, zoo is toch voor de lezing een omgekeerde volgorde aan te bevelen.
Indien de volledige en objectieve beschrijving van den toestand der nederlandsche landarbeiders het heldere inzicht gebracht heeft van de verhoudingen te platte lande, n.l. als van een terrein rijp voor sociale bewerking, dan is het een verlevendiging en aansporing, de arbeiders zelf te hooren spreken. Want dan blijkt, dat de beweging tot verheffing van de materiëele positie der landarbeiders niet een zuiver ekonomische is, die zich als 't ware mechanisch voltrekt, zonder iets in aard en karakter dier arbeidersbevolking te veranderen. Het zou natuurlijk onmogelijk zijn, dat vrijwel opeens met het inzetten van een verhooging van den levensstandaard ook een hooger moreel en intellectueel peil bereikt werd. Klachten
| |
| |
over misbruik van het relatief meerdere inkomen zijn een algemeen verschijnsel. Doch wat wel mogelijk, en wat natuurlijk is, doet zich ook bij de nederlandsche landarbeiders voor. Eerst zijn er enkele, en later steeds meerderen die ontevreden zijn met hun lot, omdat een andere en bereikbare levenswijze van hooger menschlijkheid hen voor oogen staat. Geen ontevredenheid dus in dezen zin, dat zij mopperen over hun bestaan en dit aan hun directe omgeving verwijten, maar ontevredenheid als uitgesproken bewijs van het zoeken naar middelen om vooruit te komen.
En dit is evenzeer noodig voor de verbetering. De ekonomische omstandigheden maken die mogelijk. Maatregelen van overheid en belangstellenden kunnen die bevorderen en leiden. Maar de arbeidersklasse moet zich uit eigen kracht erheen richten, daarin voorgegaan door die enkelen hunner in wien het eerst het besef van de ontwikkeling is opgekomen.
Stemmen die in 't Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, in Patrimonium en het Nationaal Christelijk Werkliedenverbond uit de plattelandsafdeelingen vernomen werden, bewezen dat die voorgangers van de landarbeiders aanwezig zijn, maar het rapport der sociaal-demokratische studieclub laat hen uitvoeriger aan 't woord.
Het spreekt wel van zelf dat hun invloed en de organisatie die uit de beweging ontstaan moet, nog lang niet zijn wat bij de stedelijke arbeiders bereikt is, doch er is een aanvang.
Nadat dit als een bijzondere verdienste van 't particuliere onderzoek aangewezen is, kunnen we de verdere bespreking baseeren op het officieele verslag, omdat dit de gegevens in meer verwerkten en nauwkeuriger vorm beschikbaar stelt.
* * *
De landarbeid verschijnt in zoo geheel anderen vorm als het werken in ambacht of op de fabriek. Het bedrijf van den den boer is de oudste productie-vorm, waaruit zich het ambacht moest losmaken om tot ontwikkeling te kunnen komen. Want op de boerderij is het werk nog niet gedifferentieerd. Er bestaan geen eigenlijke vakken, al worden in onderscheiden streken andere bekwaamheden van den landarbeider ge- | |
| |
vraagd. De meest oorspronkelijke vorm van dienstbaarheid is die van den inwonenden knecht of meid, die als 't ware deel uitmaakt van het gezin. Daarna volgt de vaste arbeider, die zich voor een geruimen tijd, een jaar of een half jaar, aan een boer verhuurt, en daarmee soms ook zijn gezin in de dienstverbinding betrekt. Van hen kan allerlei werk gevergd worden wat hen opgedragen wordt. Ten slotte komt de losse arbeider, die slechts voor korten duur en voor bepaald soort werk loondienst verricht. Deze losse arbeider kan op tweeërlei wijze worden gezien. Allereerst als de losse arbeider gelijk die in 't ambacht en de industrie voorkomt, n.l. een soort minderwaardige reserve-arbeidskracht, die bij grootere drukte voor aanvulling dient en bij slapte werkloos wordt. Doch juister is het hem te vergelijken met den gewonen loonarbeider in de steden.
Want zijn positie van afhankelijkheid is een gelijke, n.l. een zuiver ekonomische, terwijl voor de inwonende en vaste landarbeiders de dienstverhouding herinnert aan de afhankelijkheid, zooals vroegere eeuwen die gekend hebben.
Het merkwaardige van de rapporten is nu, dat er onder de arbeiders een duidelijke voorkeur zich ontwikkelt voor de losse dienstverhouding. Zelfs voor de vaste arbeiders wordt hier en daar de duur van het dienstverband steeds korter.
Daarnaast blijkt er nog een andere wijziging in de arbeidsverhouding gaande te zijn. In de oorspronkelijke boerenbedrijven bestond het loon voor een groot deel uit landbouwproducten, waaruit spreekt een meedeelen in de opbrengsten van het bedrijf. Dit nu wordt steeds minder, en het geldloon verdringt voortdurend het natuurloon.
Wanneer deze twee veranderingen samen in 't oog gevat worden, dan blijkt daaruit hoe de landarbeider meer en meer het karakter gaat verkrijgen van loonarbeider, en dus zijn toestand grooter gelijkenis verkrijgt met die van den stedelijken arbeider.
Dit is vooral van belang bij een vergelijking van landbouwen industrieel bedrijf. Vroeger was het verschil daartusschen zeer groot. De beginselen, die het fabrieksbedrijf mogelijk maakten: de arbeidsverdeeling, intensievere voortbrenging, het gebruik van arbeidsparende machines, en toepassing van
| |
| |
chemische kennis, golden langen tijd niet voor den landbouw.
Doch daarin is groote verandering gekomen. Zoowel de veeteelt als de akkerbouw worden intensiever gevoerd. De zuivelfabrieken, zaai-, oogst- en dorschmachines hebben arbeidbesparing ingevoerd. Voor veevoeder en landbemesting wordt gebruik gemaakt van de voorlichting door chemisch onderzoek. En al is er een groot verschil gebleven, doordat de concentratie van arbeid in klein bestek en ook de concentratie tot groot bedrijf in de nijverheid wel, en in den landbouw niet geschiedde, toch zijn verscheiden verschilpunten tusschen de twee groote takken van voortbrenging opgeheven, en juist die welke de arbeidsverhouding het meest beheerschten.
De vakkennis van den arbeider heeft veel van het persoonlijke dat er vroeger eng aan verbonden was, verloren. De goede gang van het bedrijf zal meer van inzicht en outillage van den ondernemer dan van de speciaal persoonlijke eigenschappen zijner arbeiders afhangen. Van deze zal meer gevraagd worden handigheid en geschiktheid om naar gegeven aanwijzingen en naar vastgestelde regelen dan om naar eigen inzicht te werken.
Ook treedt naast het vaste loon, het stukloon meer op den voorgrond. Deze beide veranderingen zullen evenals in de industrie, ook voor den landbouw het intensiever worden van den loonarbeid mogelijk maken, doch evenzeer verkorting van den arbeidstijd tot gevolg moeten hebben, omdat er een evenwicht tusschen verstand en kracht van den arbeider met zijn geesteloozer en harder werk verloren gaat.
* * *
Bij de meerdere gelijkenis van den landarbeider met den stedelijken loonarbeider, wordt zijn toestand ook door dezelfde soort factoren beheerscht. De afhankelijkheid door dienstbaarheid als inwonend of vast arbeider bracht eenige lotszekerheid mede. Vervalt deze dan treedt de ekonomische afhankelijkheid met grootere onzekerheid van het bestaan in. Daarnaast beheerscht het geldloon zijn positie. Dit geldloon kan verdiend worden door den arbeider alleen of door zijn gezin gezamentlijk, en nog in verschillende mate naar gelang ook
| |
| |
de gehuwde vrouw en betrekkelijk jonge kinderen moeten medewerken. Tevens is het van beteekenis voor de beoordeeling van het loon in welken langeren of korteren werktijd het verkregen wordt. Daartegenover staat dan welke woning, welke kleeding, welk voedsel en welke genoegens met het verdiende loon gekocht kunnen worden.
Aldus is het schema dat voor elk onderzoek naar den materieelen toestand van arbeiders moet gelden en dat door de staatscommissie volledig is aanvaard.
In 't algemeen genomen kan gezegd worden dat het jaarloon door den valieden lossen arbeider verdiend ongeveer gelijk of misschien zelfs iets hooger is dan dat van den vasten knecht.
Dat verklaart waarom er zoo weinig lust is om inwonend of vast arbeider te worden en aan de losse dienst meer en meer de voorkeur gegeven wordt. Behalve de seizoenwerkloosheid in den winter, die door boschbouw of ontginningen toch reeds belangrijk minder is dan in vroegere jaren, is de vraag naar arbeidskrachten in verschillende tijden van het jaar grooter dan het aanbod.
Daarom wordt de ekonomische af hankelijkheid niet zoo scherp gevoeld, en kan er sprake zijn van een loonsverhooging gedurende de latere jaren. Dit verschijnsel werpt op de beschrijving der toestanden een gunstig licht. Wat direct waartenemen is toont vooruitgang. De vraag is echter hoe met die plaats gehad hebbende verbetering de toestand thans is. En dan treft het, dat als jaarloon voor den volwassen arbeider cijfers genoemd worden, die als regel tusschen f 300 en f 400 inliggen. Is dit toereikend? De Staatscommissie geeft daarop een antwoord, dat ook voor industrieele arbeiders zeer bekend is. De ongehuwde jonge arbeider kan ermee toekomen, de gehuwde alleen dan, wanneer zijn kinderen groot genoeg zijn om mee te verdienen. Ondubbelzinnig bewijst dit, dat het bestaan van den landarbeider berust op gezinsarbeid. Evenals bij allen loonarbeid, zal de verheffing zich het eerst vertoonen door de beperking van dien gezinsarbeid. De gehuwde vrouw en moeder zal niet door den nood gedwongen worden arbeid buitenshuis te zoeken. En de ouders zullen van de kinderen niet op te jeugdigen
| |
| |
leeftijd bedrijfsarbeid vergen, die hun ontwikkeling tegenhoudt, dan wanneer zij er niet buiten kunnen. Over den omvang van den arbeid der gehuwde vrouw bevat het verslag geen uitvoerige gegevens.
Uit de beroepstelling van 1899 is door de commissie berekend, dat in de gemeenten met minder dan 20.000 inwoners, door 8987 gehuwde vrouwen landarbeid wordt verricht, terwijl het totaal aantal mannelijke landarbeiders 318.959 bedraagt en 't aantal ongehuwde vrouwelijke arbeidsters, waaronder de inwonenden begrepen zijn, als 49.202 is opgegeven.
Dat 1.6% van alle werkzame personen gehuwde vrouwen zijn, is geen bewijs van den grooten omvang, doch het cijfer is hooger dan in het industrieele Twente, waar het ongeveer 1% bedraagt.
Uitvoeriger is het verslag over den kinderarbeid. Door de Commissie is nagegaan, dat door 31.326 leerplichtige kinderen landarbeid verricht wordt, waarvan door 21.069 met wettelijke toestemming. Dit ontstellend cijfer, dat 5.5% van alle arbeiders uit schoolkinderen aanwijst is bovendien voor sommige streken van 't land nog ongunstiger. Zoo arbeiden er in Zuid-Holland, vooral op de eilanden 4.682 en in Zeeland 6.431 schoolkinderen. Op een kaart door de Staatscommissie gepubliceerd, zijn Zeeland en vooral Zeeuwsch Vlaanderen, de Zuid-Hollandsche eilanden, de Betuwe, de Westhoek van Noord-Brabant, het Oostelijk deel van Overijsel, Drente en Friesland, de streek om Leiden en de provincie Groningen wegens den omvang van den kinderarbeid zwart gemaakt.
In Zeeland is het percentage kinderarbeid zelfs 14.16% van alle arbeiders. Dit wordt nog verergerd door den zoogenaamden koppelarbeid. Is de arbeid der schoolgaande kinderen tijdelijk en van niet al te langen duur, bij den koppel staat een baas aan 't hoofd van een groep mannen, vrouwen en kinderen om aangenomen werk te verrichten. De misbruiken die hierbij voorkomen, worden door de Commissie opgenoemd en ten sterkste veroordeeld.
Tegenover deze drukkende feiten staat het heugelijk verschijnsel dat bijna alle berichtgevers aan de Staatscommissie den kinderarbeid veroordeelen en om een wettelijk verbod vragen.
| |
| |
Bovendien is in verschillende streken de arbeid van gehuwde vrouwen en kinderen afgenomen, zoodra de loonsverhooging een bepaald peil had bereikt.
Hoe staat het nu met den arbeidstijd?
Bij industrieelen arbeid is bekend dat lage loonen en lange arbeidstijden samengaan. Doet dit verschijnsel zich ook bij den landarbeid voor? Over 't algemeen is er van beperking van den arbeidsduur weinig in 't verslag vermeld. Er wordt opgemerkt dat dit geschiedde waar een aandrang door arbeidersorganisaties werd uitgeoefend. En dan valt te constateeren dat dit bij stukloon voorkwam en met loonsverhooging gepaard ging. Over 't algemeen echter zijn de arbeidstijden nog zoo lang als de dag duurt naar oud gebruik, en naar de wisselende werkzaamheden van 't landbouwbedrijf. Vooral geldt dit voor de inwonenden en vaste knechts.
Ondanks de lotsverbetering die in de latere jaren intrad is daarom het beeld van den materieelen toestand der landarbeiders nog gelijkend op dat van den laagst bezoldigden stedelijken arbeider. Slechts de huisindustrie vertoont een lager peil.
* * *
Over voeding en kleeding van den landarbeider ontbreken in het verslag alle gegevens. Budgets van verschillende gezinnen komen er niet in voor. En de voor arbeiders zoo moeilijke vraag hoe zij zich een behoorlijke kleeding kunnen aanschaffen is niet gesteld. Daartegenover is er een belangrijk rapport over de gezondheidstoestand, hoezeer ook de sociale hygiënist juist dit onderwerp nog uitvoeriger behandeld moet wenschen.
Dit rapport is zoo belangrijk daar de landarbeid door zijn aard tot de gezondste werkzaamheden behoort, al zijn er enkele bezigheden die met gezondheidsgevaar door stofinademing gepaard gaan, zooals het machinaal dorschen en de vlasbewerking met de hand.
Het rapport toont nu met velerlei statistische gegevens aan dat de overal waartenemen vermindering van het sterftecijfer en van den vooruitgang in physieke ontwikkeling weliswaar ook bij de landarbeiders voorkomt, doch in aanzienlijk geringere mate dan voor de stadsbevolking.
| |
| |
Terwijl tot 1890 de sterfte in de steden ongeveer 8% hooger was dan op het platteland, was die in 1900 ongeveer gelijk en in 1905 voor de steden 5% gunstiger.
Ook is het teekenend, dat het sterftecijfer voor kinderen beneden het jaar op 't platteland hooger is dan in de steden, terwijl de sterfte aan tering en ziekten der ademhalingswerktuigen op 't gezonde platteland even hoog is als in de steden.
Een der voornaamste oorzaken van deze ongunstige cijfers noemt de commissie de zeer weinig ontwikkelde ziekenverpleging.
Daarnaast zal echter ook de woning in aanmerking genomen moeten worden.
Het rapport over de huisvesting der landarbeiders door de staatscommissie opgemaakt, geeft daaromtrent zeer weinig licht. Een uitvoerig pleidooi voor een andere toepassing der woningwet, toont alleen aan dat deze voor het platteland nog uiterst weinig tot stand heeft kunnen brengen.
Belangrijker is het rapport, gewijd aan het onderwijs op het platteland. Voor een arbeidersbevolking, die zich tracht te verheffen, is dit van 't grootste belang. Er is reeds op gewezen, hoe sterk de kinderarbeid het gewone lager onderwijs doorkruist. Door veldarbeid werd ongeveer 25%, dus een vierde van alle schooltijden verzuimd.
Hcrhalingsonderwijs werd slechts door 15% van de schoolgaande kinderen genoten. Wanneer in deze cijfers geen verbetering wordt gebracht, zal ook van de vakopleiding voor de arbeiders weinig profijt te verwachten zijn. De cursussen, van overheidswege georganiseerd, worden bovendien grootendeels door zoons van boeren bijgewoond. Op de landbouw-wintercursussen waren slechts 9% der leerlingen kinderen van arbeiders. Beter was dit cijfer voor den tuinbouw, waar het 30.9% bedroeg.
Ook hier is wel verbetering waar te nemen, doch het bereikte peil is nog ver van gunstig.
* * *
Na de genoemde gegevens behoeft het niet te verwonderen, dat de toestand van den ouden landarbeider zeer donker is.
| |
| |
Hier dringt het licht van de waargenomen verbetering niet door. De staatscommissie laat hieromtrent geen enkelen twijfel voortbestaan. Het lot van den ouden arbeider is armoe en bedeeling. Sparen kan hij niet, en door harden arbeid komt er betrekkelijk spoedig een tijd, dat hij zijn vollle loon niet meer waard is.
Deze toestand eischt dringend hulp, en niet alleen voor de oudjes zelve, maar ook omdat de landarbeider zijn eigen lot zoo sprekend voor zich ziet dat het terugwerkt op zijn geheele gemoedsstemming. Hoe zal hij er, voor zijn moeilijk streven om zich en zijn kinderen te verheffen, den moed inhouden, indien toch steeds het einde de armoede is.
* * *
Met enkele trekjes is aangegeven tot welk resultaat het onderzoek naar den ekonomischen toestand der landarbeiders is gekomen. Daarbij is vastgesteld dat het bestaanspeil laag is, doch ook dat het vroeger nog lager was. Hoeveel dit toen bedroeg is niet aangegeven. De Commissie kon daarover geen voldoende gegevens verkrijgen. Er is echter wel naar te raden. Want bij dat lagere peil was er geen sprake van verbod van kinderarbeid. Bij dat peil werd het verlof voor veldarbeid in de leerplichtwet afgedwongen, en werd er over geen onderzoek gerept.
Het peil is daarom gerezen van uit een toestand van hopeloosheid zonder vooruitzicht tot zoover dat weer een horizon ontdekt is. Er wordt gezocht naar wegen en gesproken over middelen om nu weer verder te komen. Daarbij is het echter van groot belang vast te stellen, waaraan die verandering te danken is. De vooruitgang van het landbouwbedrijf, zegt de Staatscommissie. Dit is niet tegen te spreken, doch er is nog een andere oorzaak van grooter werking, waaraan de Commissie een afzonderlijk verslag wijdt, n.l. dat over den trek van de plattelandsbevolking. Zoo ergens dan is de gehechtheid aan woning, streek, plaats en gewoonten sterk op de dorpen. Er moet een tamelijk ernstige aandrang zijn om de geboortestreek te verlaten indien dit werkelijk plaats zal vinden. En het is gebeurd. De feiten door de staatscommissie
| |
| |
genoemd zijn sprekend. Terwijl in de laatste 25 jaren van de 19de eeuw de geheele bevolking van ons land toenam in de verhouding van 100 tot 155, was dit voor de gemeenten met minder dan 10.000 inwoners van 100 tot 114. Het verschil is grootendeels veroorzaakt door vertrek van het platteland. Daarbij komt nog dat een aanzienlijk deel van de landverhuizers uit de dorpen komen. Zoo gingen er in 1906 naar Noord-Amerika 540 personen uit Groningen, 701 uit Friesland, 631 uit Noord-Holland, 509 uit Zeeland. En in dat jaar 1906 was de vooruitgang in den landbouw reeds begonnen. Maar belangrijker was nog de trek naar Duitschland. Nationaliteitsbewijzen, die de regeering daar te lande vraagt werden er afgegeven: in 1901: 34547, in 1902: 14494, in 1903: 15749, in 1904: 19254, in 1905: 20658 en in 1906: 30385. De cijfers geven niet het geheele getal der in Duitschland aanwezige Nederlanders aan. In een duitsche opgave is vermeld dat daar, waar vroeger de hannekemaaiers vandaan kwamen ongeveer 80.000 Nederlanders werken.
Ten slotte komt nog in aanmerking de trek binnenslands, naar de groote steden allereerst, maar ook naar industriestreken. Zoo nam de bevolking in Enschede, Hengelo, Lonneker en Losser met ongeveer 100% toe in 5 jaar, terwijl de gewone bevolkingstoename gemiddeld 22% bedraagt. En merkwaardig is ook de vestiging van arbeiders in tuinbcuwgcmccnten en bij de bollencultuur. Het kan onmiddelijk duidelijk zijn dat deze trek van 't platteland door een sterken ekonomischen drang geschiedt.
De landarbeider ziet in dat middel een uitweg om verbetering te brengen in zijn lot dat hij onhoudbaar gevoelt.
Terwijl nu in de latere jaren de intensiteit zoowel van de veeteelt als van den akkerbouw is toegenomen, en daardoor aanzienlijk meer arbeid gevergd werd is door de beschreven trek het aanbod van arbeidskrachten schaarscher geworden.
Dit verklaart geheel en al de ingetreden lotsverbetering der landarbeiders. Er moet echter bij opgemerkt worden dat die lotsverbetering niet zoo groot is als eigenlijk onder de veranderde ekonomische omstandigheden verwacht mocht worden. Wanneer het loonbedrag zuiver afhankelijk was van vraag en aanbod zou de stijging sneller hebben moeten zijn. De bewe- | |
| |
ging is echter vertraagd, èn door de gehechtheid der arbeiders aan hun geboorteplaats, alsook door den tegenzin der boeren om in de arbeidsverhoudingen verandering te brengen.
De trek is dan ook ondanks de noodzakelijk geworden loonstijging niet opgehouden, en klachten, zoo over gebrek aan arbeidskrachten als ook over hooge loonen zijn in verschillende streken geuit. De Staatscommissie acht deze klachten echter ongegrond, en wijst erop dat zij komen uit plaatsen waar het landbouwbedrijf achterlijk is, en waar niet door stelselmatiger afwisselende culturen of gebruik van meer kapitaal in den vorm van arbeidsparende machines, aan de bestaande bezwaren is tegemoet gekomen. Doch ook deze beschouwing maakt het duidelijk hoe de trek van het platteland een sterken ekonomischen invloed uitoefent, die conservatieve opvattingen - ook over de arbeidsverhoudingen - uit den weg ruimt. Het landbouwbedrijf blijkt zich te kunnen aanpassen aan de veranderde omstandigheden, en het is een heugelijk verschijnsel, dat de staatscommissie dezen weg - dien van de technische bedrijfsontwikkeling - aanwijst, inplaats van het lage welstandspeil der arbeiders een belang van den landbouw te noemen.
Daarmede is duidelijk, dat ook de landarbeider is opgenomen geworden in de maatschappelijke ontwikkeling, waardoor het mogelijk wordt zijn materieelen welstand te verbeteren.
* * *
Er is dus, ook door de staatscommissie, een begin gemaakt met een agrarisch-sociale beweging. Zij bepleit naast beter onderwijs, betere huisvesting, ook arbeidswetgeving en sociale verzekering. Dit laatste echter met reserve. Zij wil daarvoor andere wegen kiezen, dan voor de industrieele arbeidersbevolking zijn gevolgd. Zij is nog schuw voor de argumenten tegen een ingrijpende staatsbemoeiing, die natuurlijk van vele zijden worden geuit. Die argumenten hebben echter geen speciaal agrarisch karakter. Zij hebben een volkomen gelijkenis met die, welke veel vroeger en ook thans nog tegen de industrieele sociale wetgeving in 't veld gebracht worden. En niets is natuurlijker. De sociale wetgeving was nimmer een
| |
| |
resultaat van geheele overeenstemming der belanghebbenden, integendeel een uitkomst van strijd, en dikwijls van een heftigen strijd, die eerst dan verdwijnt, wanneer de heilzame gevolgen zich doen kennen.
Waarom zou dit op landbouwgebied anders zijn?
Doch juist om die reden is de ervaring met de fabriekswetgeving ook voor het nieuwe terrein zoo leerzaam, al mogen er in de bijzonderheden der uitvoering van de sociale wetten zich groote verschillen vertoonen. Het is begrijpelijk, dat de landbouw-deskundigen, ook die der staatscommissie, verklaren dat het bedrijf zoo geheel andere eigenaardigheden heeft als de industrie. Doch binnen die industrie wordt hetzelfde verklaard door verschillende bedrijfstakken, en de ontwikkeling der sociale fabriekswetgeving wijst dan ook op een steeds verder gaande bedrijfsgewijze regeling. Dit neemt echter niet weg, dat enkele algemeene beginselen overal op gelijke wijze terugkomen. En het rapport der staatscommissie wijst duidelijk aan, dat dit ook voor den landbouw het geval is.
Want wat is toch de hoofdzaak? Dat door de technische bedrijfsontwikkeling een verhooging van den welstand der arbeiders mogelijk en zelfs noodzakelijk wordt. In plaats dat die het bedrijf in gevaar brengt, versterkt het dit door verhooging der productiviteit. De beter gevoedde, meer ontwikkelde, en minder door bestaansonzekerhcid gekwelde arbeider, maakt het mogelijk om met de bedrijfsverbeteringen verder te gaan.
De directe maat voor de beweging in deze richting is het loon. Verhooging daarvan zal het doel moeten zijn voor alle pogingen tot verbetering, zij het ook dat deze indireet werken, zooals door verbod van kinderarbeid, beperking van den werktijd van jeugdigen en vrouwen, regeling van den arbeid der gehuwde vrouw.
En stellig behoort hiertoe ook de verzekering. Want de Staatscommissie beweert terecht dat de bestaanszekerheid zoo niet van grooter dan toch van even groot belang voor den arbeider is als een hooger loon. Doch waar zij zelve de looncijfers als berekende jaarloonen opgeeft, bewijst dit reeds hoe verzekeringsuitkeeringen tot de relatieve loonsverhooging gerekend mogen worden.
| |
| |
Waar over de loonsverhooging in het verslag der Commissie gehandeld wordt treft den lezer echter een gevoel van onzekerheid. Het schijnt alsof er gewankeld wordt in het geven van een besliste meening.
Want terwijl in het belangrijkste deel der rapporten, getiteld ‘Algemeene beschouwingen over den oeconomischen toestand der landarbeiders’ het eerste hoofdstuk handelt over de ‘Inkomsten der landarbeiders’, en aldaar met sprekende argumenten de noodzakelijkheid en het heilzame van loonsverhooging wordt aangegeven, treft den lezer in het tweede hoofdstuk getiteld ‘Verbetering van den toestand der landarbeiders’ een uitvoerige beschouwing over het verkeerde van het streven naar hoogere loonen.
Het verschil tusschen deze twee hoofdstukken over een zoo belangrijk punt, ja eigenlijk over de hoofdzaak van het onderzoek, is zòò groot, dat het is alsof twee geheel tegenstrijdige richtingen beurtelings aan 't woord zijn gekomen.
Verklaard kan dit alleen worden, doordat de Staatscommissie bijzonder veel gewicht heeft gehecht aan een ander middel om den landarbeider te helpen, dat is door het opheffen van zijn bezitloosheid.
* * *
Door alle verslagen en rapporten der Staatscommissie heen komt telkens weer deze kwestie opduiken: wat is de invloed van het eigen bedrijf van den landarbeider.
Hiermede is niet bedoeld dat de loonarbeid ophoudt, en dat de arbeider een kleine ondernemer, een ‘keuterboer’ wordt. De kwestie van het klein-bedrijf ligt hierbuiten. De vraag is alleen of naast den loonarbeid zal staan een eigen klein landbouwbedrijf als aanvulling.
Dit nu komt zeer veel voor en begrijpelijkerwijze. Op 't platteland is het verlangen om een klein stukje grond te bewerken nog grooter als bij den stedelijken arbeider. Doch ook bij dezen is het aanwezig. De tijd is nog niet zoo lang geleden dat bij 't noemen der loonen van de industrieele arbeiders in Twente en Noord-Brabant steeds werd medegedeeld dat zij ook een stukje grond bewerkten. Dit was een aanvulling
| |
| |
voor de gezinsinkomsten en bovendien waarborgde het een gezond verblijf in de buitenlucht.
Het komt dan ook zoowel bij de plattelandsche industrie als bij de landarbeiders voor.
Te onderscheiden valt echter of dit bewerken van een tuintje of lapje grond geschiedt als een genoegen en gezonde uitspanning, dan wel of het als een nevenbedrijf wordt opgevat. Dit laatste is de bedoeling der staatscommissie. En tenzij het eigen bedrijf aan de vrouw en kinderen wordt overgelaten is het voor den landarbeider ook geen genoegen.
Maar is het een zuiver eigen bedrijf, dan is het een vorm van gezinsinkomsten naast het loon, waarin echter onvermijdelijk het streven zal zijn verborgen om den loondienst zoo gering mogelijk te doen worden en liefst te laten ophouden. Een overgang dus van den loonarbeid naar de kleine onderneming. Vooral wanneer de bewerkte grond eigendom van den loonarbeider zal zijn. En dit laatste wordt met krachtige argumenten door de staatscommissie bepleit, omdat alle andere vormen van grondgebruik den arbeider meer uitputten dan voordeel brengen. Waar echter de ingetreden lotsverbetering van den landarbeider het directe gevolg geweest is van het vertrekken der beste en energiekste personen uit zijn midden, daar zou het grondbezit die personen juist vast houden, en de werking der ekonomische kracht naar vooruitgang verzwakken.
Ongetwijfeld zal het bewerken van grond voor eigen rekening door landarbeiders of door hun gezin blijven bestaan. En de tegenwoordige vormen waarin dit geschiedt, door hooge pachten en gevaar van uitzetting, zijn voor den arbeider onhoudbaar. Ook dit is dus een gebied voor staatsbemoeiing.
Daarin echter het voornaamste middel ter verbetering te zien, moet tot teleurstellingen leiden.
Slechts opheffing van den loonarbeid in 't landbouwbedrijf kan de zelfstandigheid geven, die de commissie als het doel aanwijst.
Een eigen grondbezit dat geen bestaan waarborgt, en dat juist op dat onvoldoende niveau gehouden moet worden om den loonarbeid te doen voortduren is het zoeken van een
| |
| |
onstandvastig evenwicht. Er is stellig bij den landarbeider een drang naar den grond. Alle berichtgevers maken er melding van. Is deze voldoende om de richting aantewijzen waarin de materieele verheffing der landarbeiders gezocht moet worden? Weet die arbeider door natuurdrang waarheen de verdere ontwikkeling te zijnen bate gaan moet?
Een dergelijke beschouwing heeft veel verlokkends. Doch de drang naar grond is om andere redenen verklaarbaar. De materieele toestand van den landarbeider is nog beneden een redelijk peil ondanks de verbeteringen die zijn ingetreden, en juist door die verbeteringen is het streven in hem wakker om zich hooger op te heffen. Hij zoekt naar alle zijden een uitweg en heeft er de grootste inspanning van zich en zijn gezin voor over. De uitweg die het verlokkendst voor hem zijn moet is het worden van kleine boer.
De kansen daarvoor schenen goed, want het landbouwbedrijf bloeit. Doch wat hij niet ziet, en wat toch gebeurt is het stijgen van de grondrente en de pacht, mede ook door zijn streven naar een eigen bedrijf. Ook die ekonomische beweging zet zich door en heeft vèrreikende gevolgen.
Zijn drang naar den grond verhoogt de waarde ervan, en maakt het bezit ook voortdurend meer onbereikbaar, terwijl het loon niet zooveel stijgt als zonder drang het geval zou zijn geweest.
De Staatscommissie getuigt dit ondubbelzinnig. Het ware beter geweest zegt zij, dat de loonen meer en de pachten minder gestegen waren.
* * *
Welke bezwaren ook mogen gelden tegen de conclusies en voorstellen der Staatscommissie, zij heeft ook tegenstanders daarvan in staat gesteld het nieuwe sociale terrein volledig te overzien. Er zijn daarin stellig nog onontgonnen gedeelten en andere waar een meer intensieve bewerking rijkere vrucht van zou kunnen winnen. Doch het resultaat is dat er voor den socialen wetgever een oogst gerijpt is, die binnengehaald moet worden. Uit het sociaal-democratisch rapport wordt daarom luid
| |
| |
geroepen, maar ook in het rapport der Staatscommissie klinkt een hartroerende stem, die van het kind en van den ouden landarbeider, welke alleen reeds voldoende zou zijn om de handen uit den mouw te steken en voor dezen socialen oogsttijd zich wat harder, moeilijker en langer werk te getroosten.
Is. P. de Vooys. |
|