| |
| |
| |
De kunst om de kunst Door Fr. Paulhan.
‘De kunst om de kunst’ is een leus, waarin kunstenaars soms behagen geschept hebben. Wijsgeren hebben nooit van haar gehouden. Zij hebben haar onzinnig of leeg van zin geacht, en hadden daarmeê gelijk en ongelijk. Ik zal er niet over uitweiden waarom zij gelijk hadden, want het is gemakkelik om het hierover eens te zijn. Maar ik zou willen aantonen waarin zij ongelijk hadden. Wij zijn dan eens te meer in de gelegenheid om de onlogiese aanleg van de menselike geest te erkennen, te zien hoe hij zelfs van zijn afwijkingen partij trekt. Het begrip ‘de kunst om de kunst’ is, inderdaad, een dwaling en zelfs als men wil een onzinnigheid. Aan de andere kant evenwel, schijnt dit begrip mij goed, nuttig, aanbevelenswaardig, noodzakelik zelfs, en tot op zekere hoogte vanzelfsprekend en waar.
Waarom heeft het, terwijl het vals is, zoveel goeds en zelfs zoveel waarheid? Ziehier wat te onderzoeken wellicht zeer belangwekkend zal blijken en wat bovendien zeer eenvoudig is.
| |
1
Waarom de theorie ‘de kunst om de kunst’ onjuist is, springt in 't oog en werd even goed begrepen als gezegd. Zij is onjuist omdat, in een georganiseerde veeleenheid, zelfs in een zo kwalik georganiseerde als onze maatschappij, niets volstrekt voor zich bestaat, maar alles in zekere mate voor wat anders. Spoorwegen hebben hun reden van bestaan niet
| |
| |
inzichzelf maar in de behoeften van handel en nijverheid. Handel en nijverheid bestaan evenzeer niet voor zich, maar om te voldoen aan sommige van onze behoeften. En zo bloeit ook de kunst niet om haar zelf maar om de ideeële voldoening die zij ons geeft, om de verheffing van onze geest, van onze verbeelding, gevoelens en zelfs gewaarwordingen. Het is duidelik dat kunst, buiten het menselik belang, geen enkele reden van bestaan heeft.
Deze waarheden zijn zoo schel, dat zij ons mogelik verblinden en daardoor beletten hun zin en hun belangrijkheid te beseffen. Men is gewoon een begrip dat als onzinnig en vals gekenmerkt is, te minachten en los te laten. Maar dit is een betreurenswaardige gewoonte. Men moet er steeds verdacht op zijn, dat een scherp weerlegde en levendig bestreden idee kostbaar en nuttig blijft. Na haar overwonnen te hebben, behoort men haar bij te springen, op te wekken en onder opzicht te laten ontwikkelen. Geen enkele leer - zomin als een staatkundige partij of als een volk - mag ooit volstrekt zegevieren. Het is noodzakelik dat zij omlijst, ondersteund, bedwongen, gezuiverd wordt door vijandige krachten die haar grenzen stellen en elk te-buiten gaan verhinderen. Want al wat met volstrektheid van macht aan zichzelf wordt overgelaten, ontaardt en gaat onder.
| |
2
Onze werkzaamheid is kortstondig en onze uitzichten zijn beperkt. Wij doen in het algemeen weinig en wat wij doen weten wij niet. De enigszins verderaf liggende gevolgen onzer daden kunnen wij nimmer berekenen, zelfs niet ten halve voorzien. Zelfs de meest bespiegelende, meest doordringende geesten zijn spoedig de draad kwijt in de onzekere duisternis van de toekomst en in de verwikkelingen van uitwerkingen en oorzaken.
Gewoonlik stuiten wij dan ook de loop van onze vermoedens. Redelikerwijs kunnen wij tot doel van onze werkzaamheid niet haar meest verwijderde grens nemen, die ons onbekend is, en evenmin voor het oorzakelike van onze werkzaamheid de meest algemene, meest afgetrokken rede-grond. Immers, wij kunnen die noch bepalen, noch zijn betrekkingen
| |
| |
tot onze daden zuiver zien. Dat zou trouwens vaak zeer nutteloos zijn. Als wij eten gehoorzamen wij aan de aandrang van de honger, maar wij denken er niet aan dat eten noodzakelik is om te leven en stellen geen theorieën op over de belangrijkheid van ons leven, en de noodzaak het in stand te houden ten algemenen bate. Zo is het met alle verrichtingen van het lichaam. Ook zullen wij ons, bij geestelike arbeid, maar zeer vaag bezighouden met de verwijderde gevolgen die er misschien eens uit zullen voortkomen; ook niet met de hogere redenen die onze arbeid zouden rechtvaardigen. Wij houden ons liever aan de onmiddelike redenen en aan de meest nabijliggende gevolgen, aan de aandrift die ons voortstuwt, aan de idee om iets moois te maken of om een studie die ons belang inboezemt te voltooien, aan het verlangen er voordeel of roem meê te behalen.
Hoe meer iets onze belangstelling opwekt, des te meer is de neiging die ons er heendrijft vastgeankerd in ons Ik en doordringt dit; des te meer ook beperkt zich de kring der werkingen en oorzaken waarmee wij rekening houden. De man die door een hartstochtelike liefde in beslag genomen is, zal uit zichzelf niet alle gevolgen van zijn verlangen voorzien en er de rechtvaardiging van bestuderen.
Hij houdt zich niet op bij de overweging dat de voortplanting voor het mensdom noodzakelik is en dat de aarde zonder de mensheid veel minder belangwekkend en roemrijk zou zijn. Hij bemint omdat hij bemint, hij wil ‘de liefde om de liefde’. En eveneens geniet de gulzigaard het eten om het eten. Hij leeft om te eten, gelijk de ander leeft om lief te hebben. Zo houdt een overtuigd jager van de jacht om de jacht, zelfs zonder te denken aan het genoegen ervan, of aan het voordeel dat hij heeft van het wild. Ook vriendschap, een toch zeer kalm gevoel, vriendschap op de manier van Montaigne: ‘parce c'était lui, parce c'était moi’ vindt tenslotte slechts in zichzelf zijn bestaansgrond en zijn rechtvaardiging. Het is op dezelfde wijze dat de bezielde kunstenaar tot de leuze ‘de kunst om de kunst’ komt.
Naarmate zich de kring der gedachten, door gewoonte of aangeboren aanleg, verengt, wordt het voorwerp van de hartstocht zijn eigen einddoel, het neigt ertoe, zichzelf op te stellen
| |
| |
als het volstrekte. Een hartstochtelijke, als Flaubert, heeft de neiging zijn aandacht aan niets te schenken, dan aan de kunst, waaraan hij zich met al zijn krachten wijdt, en waartoe al zijn instincten hem drijven. Hij vindt zelfs niet dat de kunst hare rechten moet doen gelden, hare voortreffelikheid moet bewijzen, en ik denk niet dat hij zich het vraagstuk ooit ernstig gesteld heeft. Hij komt er op een natuurlike wijze toe alles wat niet zijn kunst is, te verachten en hij zal zich er gestadig tegen verweren haar te onderschikken aan een of andere ijdelheid, als politiek, moraal of wetenschap. Het zou een soort van heiligschennis zijn en, in ieder geval, een zonderlinge omverwerping van de orde der waarden.
Ziedaar een zeer gebruikelike wijze van doen, volkomen naar de natuur van de mens en die zich voortdurend herhaalt. Hoevelen hebben er aan gedacht zich af te vragen op welke deugdelike grondslag al hun aspiraties berustten, hun geloven, hun verlangen? Enkelen misschien, waarvan, zonder twijfel, de meesten zieken zijn, zielszieken, gekweld door de waan van de twijfel. Feitelik kunnen wij de oorzaken-reeks niet onbeperkt terug vervolgen. Indien de kunnst haar recht van bestaan in het maatschappelike leven heeft, wat zullen wij zeggen om dit leven zelf te rechtvaardigen en welk bestaansrecht zullen wij daarvoor vinden? En zo wij er een vinden, wie zal voor de waarde daarvan instaan? Men moet meer of minder ver van het uitgangspunt ophouden òf zijn toevlucht nemen tot zodanige afgetrokkenheden, dat wij nooit weten zullen in welke mate de werkelikheid hen vertegenwoordigt en vlees doet worden. Het verschil tussen hem die de kunst om de kunst aanvaardt en hem die de kunst voor het maatschappelike leven opeist is, ofschoon zeer wezenlik, niet zo groot, wijsgerig gesproken, als men scheen te geloven.
Maar, bovendien, laten wij, wat zeer redelik is, aannemen dat de kunst slechts een middel en het leven het doel is. Dat datgene, wat eerst een ‘middel’ was, vervolgens een ‘einddoel’ wordt, is, kan men zeggen, het normale verloop der dingen. Dit is een zo bekend feit dat het onnodig is ons erbij op te houden. Het geval van de gierigaard die de rijkdom liefheeft om hemzelf, ‘het goud om het goud’ en niet om dat wat hij erdoor verkrijgen kan, is terecht klassiek geworden,
| |
| |
als zeer voorbeeldig. En deze neiging van de geest is niet slechts natuurlik en algemeen, maar zij is ten naaste bij noodzakelik, dikwels nuttig.
| |
3
Maar, zegt men, zelfs in de gevallen waarvan zoëven sprake was, zou de leus ‘de kunst om de kunst’, zich niet kunnen doen gelden. Wat de kunstenaar in de kunst liefheeft en dat wat hij zoekt is, tenminste, indien al niet enig ander goed van zede of religie, zijn genoegen. En, zei voor enigen tijd de heer Faguet in een zeer belangwekkende en breed-opgevatte studie, ‘aangenomen zelfs dat de neo-romantici hadden willen zeggen dat de kunst een spel is, gelijk Schiller het eerst gezegd heeft, zo hadden zij deze formule moeten opstellen: “de kunst om het genoegen”. “De kunst om de kunst” betekent, nauwkeurig genomen, niets.’
Ik ben op dit punt niet de mening van de heer Faguet toegedaan. De formule die hij ontbloot van zin acht, schijnt mij een genoegzaam nauwkeurige zin te hebben. En ik voeg er aan toe dat zij, naar mijn mening, de kunstenaar aanmerkelik verheft.
De ware kunstenaar, de kunstenaar van ‘de kunst om de kunst’ die werkelik zijn beginsel toepast, eindigt met zijn genot te vergeten en eindigt met zichzelf te vergeten. Niets bewijst mij dat de hartstochtelikste kunstenaars diegenen zijn zullen die het meeste genot in hun werk vinden. De overmaat zelf van hun gevoel stelt hen bloot aan lijden, zo niet aan ellende. Dat men tot een daad hevig aangedreven wordt, heeft niet tot dwingend gevolg dat men haar met vreugde uitvoert. Het genoegen ontstaat uit de harmonie van verlangen en omstandigheden, uit de genoegzaam doch niet overdadig verkregen voldoening zonder veel moeite of onrust. Flaubert heeft misschien geweldige en zeldzame geneuchten gekend, of tenminste wil ik dit veronderstellen, want alles in aanmerking genomen, ben ik er niet zeker van. Maar wat niemand ontkent, is dat hij hard gezwoegd en brandend geleden heeft voor zijn kunst; zo hij zijn genoegen zocht, blijkt zijn berekening bedroevend onjuist.
Het eigene aan de gepassioneerde is, dat hij zijn genot
| |
| |
aan zijn hartstocht onderschikt, en, zo men vasthoudt aan die bovendien onnauwkeurige formule, dat hij zijn genot legt in het lijden dat zijn passie hem aanbrengt. Het is niet voor zijn genoegen dat men hartstochtelik verliefd is. De hartstocht van Tristan en van Isolde, ik spreek hier van de helden van Wagner, is wel de hartstocht om de hartstocht, niet de hartstocht om 't genoegen. De kunst van Flaubert is niet de kunst om het genoegen maar de kunst om de kunst. De gepassioneerde eindigt met te willen verdwijnen voor het voorwerp van zijn hartstocht, de kunstenaar smelt weg in zijn werk en de verliefde offert zich aan zijn liefde. Voor de kunstenaar is de kunst iets oneindig verhevens boven hemzelf en zelfs boven zijn werk, iets waar voor hij zich opoffert, waaraan hij al zijn medemensen zal opofferen, voorzover deze zich daartoe lenen; zij is een religie die in hem geboren wordt en hij wijdt aan zijn godheid veel menselike vreugden en genoegens die hij misschien zou weten te waarderen zo goed als ieder ander.
Zal men zeggen dat juist daarin het genoegen ligt dat hij zoekt en dat hij vreugde in zijn offer vindt?
Er is daar, geloof ik, een onderscheiding te maken. Klaarblijkelik volgt hij aan de sterkste neiging. En het is zelfs omdat hij haar volgt, dat wij die veel sterker dan de andere noemen. Maar het zijn niet altijd de heftigste en de meest gebiedende neigingen die ons het meest genoegen schenken, veeleer loopen juist deze de meeste kans tegengewerkt te worden en dat wat wij ‘liever hebben’ zal misschien niet altijd het genoegen zijn.
Of wel, wanneer men alle bevrediging van onze neigingen ‘genoegen’ wil noemen, wat mij psychologies weinig nauwkeurig lijkt, dan zal men moeten zeggen dat al onze daden en al onze verlangens het genoegen tot doel hebben. Zowel wetenschap als kunst, zowel godsdienst als moraal zouden gelijkelik ‘om het genoegen’ bestaan. En dan nog, als dàt niet een meer dan betwistbare bewering is, is het een verzekering die ons in 't geheel niet kan dienen tot het onderscheiden van enige wijze onzer werkzaamheid van andere en die misschien teruggebracht moet worden tot een tautologie.
Wanneer men wil dat zij een zin hebbe, dan zou het erop neer komen dat iedere neiging voor zichzelf werkzaam is, wat
| |
| |
een andere wijze zou zijn van weer terug te keren tot ‘de kunst om de kunst’, tot ‘de wetenschap om de wetenschap’ en tot ‘de godsdienst om de godsdienst’ of zij nu werkzaam is voor de mens dan wel voor de maatschappij. Dan zouden wij bij de meer houdbare formules belanden: ‘de kunst om de mens’, ‘de wetenschap om het verstand’, enz. Maar het zou beter zijn die te bereiken langs een weg die zekerder en rechtstreekser was.
In ieder geval zouden wij hier zeer ver af zijn van ‘de kunst om de kunst’ en de waarden zouden zijn omgeworpen. De kunstenaar die slechts kunstenaar is heeft de neiging zichzelf en de mensen aan de kunst te onderschikken, evenals de ware godsdienstige zich onderschikt en de anderen onderschikken wil, aan de godsdienst, de geleerde die geheel en al geleerde is, aan de wetenschap. De kunst wordt min of meer een godheid, groots en naijverig. Zij is niet voor het genoegen gemaakt, zij is niet voor de wereld gemaakt, de wereld is gemaakt voor haar. Geëxalteerde moralisten hebben kunnen zeggen dat deze wereld slechts bestaat om het schouwtoneel der zeden te zijn. Te zeggen dat zij slechts bestaat als voorwaarde tot de luister der kunst, is een overeenkomstige opvatting, ongeveer even hoog tenslotte, minder of meer verheven naar de wijze waarop men de eene en de andere begrijpt. En deze formule is, evenals de andere de natuurlike uitloper van de neiging die zich ontwikkelt en eindigt met zich de overhand te verzekeren.
| |
4
Indien de formule ‘de kunst om de kunst’ betekenis heeft en zelfs een belangwekkende en verheven betekenis, indien zij met de werkelikheid overeenstemt in het zuiver uitdrukken van de natuur en van het leven van enige geesten dan kan men zich afvragen wat hare waarde, haar graad van waarheid, en, om 't zo te zeggen, wat de eigenheid dier waarheid is. Het zou weinig betekenen zich te beroepen op de oorzaak van de neiging tot het beminnen van de kunst om de kunst, of op de aanleg die haar voortbracht, indien men er ook niet, naar mogelikheid de rechtvaardiging van gaf. Het is gebruik
| |
| |
geweest meer naar begrijpen dan naar oordelen te trachten, maar om goed te begrijpen moet men oordelen ook.
De teorie van de kunst om de kunst is bij den kunstenaar een vorm - overdreven maar nuttig - van de beroepsgeest, van het beroepsgeweten. Ieder onzer wordt in 't algemeen tot enige partijdigheid gedreven ten gunste van de maatschappelike taak die hij gekozen heeft of zelfs die hem eenvoudigweg opgelegd is. Hij helt er toe over in zichzelf, in zijn kaste, in de gezamenheid zijner vakgenoten, de wezenlike vertegenwoordigers van de mensheid te zien en zijn taak schijnt hem al licht zo, alsof de anderen slechts verplicht waren er de verwezenliking van toe te staan en het bestaan ervan te verlengen. Tenminste zal het schijnen als hing zij van geen andere af, als behoefde zij zich aan niets buiten hare eigen vereisten te onderwerpen.
Men kent de nadelen van die geest. Hij boezemt de vaak onaangename geringschatting in van de kunstenaar voor de burger, of van de industrieel voor de kunstenaar, van de militair voor het civiele en van de intellectueel voor de militair, van de ambtenaar voor de eenvoudige particulier. Dit is een betreurenswaardig gevoel bij de tot zulk een loopbaan geroepen lieden. De beroepsgeest heeft nog ernstiger gebreken waar hij neigt tot het voortbrengen en handhaven van een zekere anarchie en een gevaarlike wedijver. Maar dit alles is nagenoeg onontkoombaar. Het zijn vormen van de onontkoombare zelfzucht, van een getransponeerde en vermaatschappelikte zelfzucht die tot voorwerp niet meer het ‘ik’, neemt, dat zij te buiten gaat, maar een groep, of zelfs een soort afgetrokken eenheid: kunst, wetenschap, administratie, die door den zelfzuchtige vertegenwoordigd wordt. Zelfzuchtigheid is het noodlottige karakter van al wat bestaat. Daarzonder zou het individu verdwijnen. En zelfzucht, een zekere zelfzucht, is ook de noodzakelike voorwaarde die het individu niet alleen nuttig voor zichzelf maakt maar het ook in staat stelt de anderen van dienst te zijn. Zo het geen zorg voor zichzelf draagt, zo het zijn krachten niet met overleg gebruikt, zo het zichzelf niet acht, zo het zichzelf verlaat, zal het weldra niet meer dienstig zijn, tot niets en tot niemand.
| |
| |
| |
5
Het is de achting voor ons beroep, het is de roem der idee die wij vertegenwoordigen, het is de bewondering voor ons meer bizonder ideaal, - en het is bijgevolg ook, in zekere mate, de onrechtvaardigheid ten opzichte van andere verrichtingen en van andere ideeën - wat ons de kracht geeft een werk, ons werk in 't bizonder, te volbrengen. Hij die geheel onpartijdig in juiste evenredigheid achting en liefde voelt, zal meer aarzelen om zich in 't bizonder tot iets te bepalen en loopt gevaar in zijn werk minder overtuiging en minder gang te brengen. Wellicht zal hij ertoe komen te denken, niet dat alles in een welgeordende maatschappij zijn nut heeft, maar dat alles even ijdel is.
Dit zijn ideeën waarvan ik de betekenis in het geheel niet misken, en gevoelens die ook hun waarde hebben. Het is uitstekend dat zij in enkele geesten de boventoon voeren, die zodoende de dingen van grotere hoogte kunnen bezien, kunnen pogen de gescheiden krachten te verzoenen en zelfs van de tegenstrijdigheden overeenstemmende resultaten te verkrijgen. Maar alles te begrijpen en iedere zaak naar de waarde die men haar meent te moeten toekennen met de meest-mogelike onpartijdigheid lief te hebben, dat wordt een verbizondering gelijk een andere. En gelijk elke andere brengt ook zij het gevaar mee hen die erdoor bekoord zijn te bedwelmen. Zij ook heeft haar dwalingen en leidt vaak naar een gemakkelike en ietwat hooghartige ironie die meer door haar aanmatiging superieur is dan door haar uitwerking. Zij is er niet minder een zeer hoge eigenschap om.
Laten wij nog erkennen dat het goed zou zijn indien ieder van tijd tot tijd deze opperste onpartijdigheid bezat of tenminste haar gevoelde en, door haar te hebben begrepen, minder scherp werd bij gelijke geestdrift. Laten wij tenslotte erkennen dat zij misschien tot basis zou kunnen dienen voor een andere samenleving dan de onze, die zich verwerkeliken zal, die zich misschien reeds verwerkelikt heeft, wij weten niet waar, wij weten niet wanneer, en die wij dus bijna volstrekt ter zijde kunnen laten. Maar wie ziet niet de gevaren
| |
| |
ervan voor ons en dat onze samenleving op geheel andere geestestoestanden berust waarvan men een snelle en volledige wijziging niet hopen noch eisen kan?
Wij zullen misschien genoegzaam de deugden en de gebreken van de beroepsgeest doen begrijpen, door ons die van de vaderlandslievende te binnen te brengen, die er tenslotte een vorm van is. Zo wij ook al de grootheid en de schoonheid, de verhevenheid in zeker opzicht van het mensheid-ideaal niet mogen miskennen, moeten wij toch toegeven dat het vaderland-ideaal met zijn onvermijdbare uitersten een voorwaarde is, noodzakelik voor het bestaan der volkeren, gelijk de zelfzucht die is voor het individu; ja zelfs voor de samenhang van de mensheid, gelijk de zelfzucht een is voor de hechtheid van het vaderland.
Indien wij dus het patriotisme aanvaarden als een betrekkelike waarheid die zich uit zichzelf stelt, kunnen wij op dezelfde wijze en op gelijke gronden de leer van de kunst om de kunst aannemen. Zij ook stelt de kunstenaar in staat om zijn werk met meer trots en meer vreugde, meer overtuiging en meer pracht uit te voeren. Heel de wereld zal erbij winnen en hoe schoner zijn werk, des te luisterrijker zal aller leven erdoor worden.
| |
6
Ook schijnt het mij zeer stuitend dat men de formule: de kunst om de kunst, zo fel heeft aangevallen. Met meer reden zou men een formule kunnen laken als ‘het leven om de kunst’, die de vorige bevestigt terwijl zij haar overdrijft. En toch strijdt men veel minder over formules als ‘de wetenschap om de wetenschap’ of ‘de godsdienst om de godsdienst’, of ‘het vaderland om het vaderland.’ De geest, waardoor deze stellingen ingegeven wierden, zou niet zeer kwetsen. Zonder twijfel heeft hij tegenstanders, maar minder talrijke en minder hevige. Ik eis voor de kunst dezelfde achting op als voor de andere grote maatschappelike verrichtingen.
De onrechtvaardigheid is des te minder verontschuldigbaar daar de beroepstrots van de kunstenaar, zijn toewijding voor
| |
| |
zijn werk, een der minst gevaarlike en meest verdragelike vormen is van de hoogmoed der verbizondering.
Men verwijt aan de kunstenaars hun hooghartige uitingen en hun oprecht uitgestalde minachting voor de ‘filister’ of de ‘bourgeois’. Misschien heeft men deze laatste wel wat tragies genomen. Zij uit zich vooral in geestigheden, woordspelingen - of stilzwijgendheid. Heel wat mensen hebben buiten twijfel te lijden gehad van de overdrijving van de rechterlike geest, van de administratie-geest, van de militaristiese geest en zo meer. De hoogmoed van een magistraatspersoon, van een minister, van een generaal, van een priester, is iets wat men in het leven te duchten heeft, zo hij overdreven, lichtgeraakt, machtig en werkzaam is.
Torquemada, Napoleon, Lodewijk XIV en zeer velen die onder hen stonden, ziedaar lieden in wie een te groot geloof aan hun ‘zending’, aan hun ‘rechten’, aan de rol die hun ten deel gevallen is, uiterst gevaarlik kan worden. Maar wie heeft wezenlik te lijden gehad van de hoogmoedigheid van de kunstenaar en van de belangrijkheid die hij zijn kunst toeschrijft? Flaubert had aan de gemeenteraad van Rouaan een tamelik harde brief geschreven naar aanleiding van Louis Bouilhet, op de bewondering voor wien, vond hij, men te-veel afdong. Het is een der grote voorbeelden die men van de felle onverdraagzaamheid van kunstenaars aanhaalt. Laten wij erkennen dat het niet erg onrustbarend is. Alle bijtende spotterijen van kunstenaars tegen burgers hebben, naar ik geloof, geen enkele koopman verhinderd goede zaken te doen. Zijn de burgers ook dikwels een beetje geplaagd, zij zijn het ook aan de buitensporige geest van hun vijanden verschuldigd geweest dat zij zelf gemakkeliker de artist konden spelen, wat zij, in de uitgelatenheid van hun jeugd, niet altijd versmaad hebben.
| |
7
Ik weet wel dat men aan de in de kunst verbizonderde geest iets anders verwijt, en een misdaad die veel ernstiger is. Zo hij de verkoop van het katoen niet drukt en geen andere vernederende dwingelandij uitoefent, neigt hij er toch
| |
| |
toe, zal men zeggen, de algemene geest met bederf aan te tasten.
Allereerst is hij heel graag immoreel en daardoor een betreurenswaardig voorbeeld. Als men der kunst geen enkele uiterlike regel oplegt, is het te vrezen dat zij zeer licht indrukken verwekt, die niet van de edelste zijn en waarvan de te ruime verspreiding gevaarlik is. Maar men kan tot de kunst een verwijt van hogere orde en meerdere algemeenheid richten. 't Is dit, dat zij, krachtens haar beginsel, tegen-maat-schappelik is, en van een, in zekere zin transcendente, onzedelikheid. Zij probeert de wereld waarin wij leven door een verbeelde te vervangen en ons daardoor van haar los te maken, het leven geheel te vullen met wat een eenvoudige ‘vermakelikheid’ moest blijven.
Elders heb ik mijne ideeën uitgewerkt over de wezenlike onzedelikheid, over de zijdelingse en daardoor zoveel waardevollere zedelikheid van de kunst. Ik zal daar niet uitvoerig op terug komen. Vooreerst denk ik niet dat wij van een enkel der schone kunstwerken die wij kennen, behoeven te betreuren dat het voortgebracht is. De maatschappij-zelf dient te weten hoe ze er partij van zal trekken. Kunstwerken zijn wondere machten, die de geest troosten, betoveren, stalen en verheffen kunnen. Of de geesten er voordeel uit weten te trekken is hun zaak. Ongetwijfeld is het niet goed dat alle kunstwerken voor aller ogen worden tentoongesteld. Het is de taak van de opvoeders om daarover te waken. Het is evenzo mogelik dat niet alle waarheden geschikt zijn om alom verspreid te worden en dat de te algemene bekendheid met springstoffen zijn ongemakken gehad heeft. Dat gaat wel de ministers, de staatslieden, de politie en hen die de dingen tot de menigte brengen aan, en misschien nog veel anderen, maar niet de scheikundigen.
Bovendien zie ik niet in dat de stelling ‘de kunst om de kunst’, zelfs ook maar zijdelings, bederfaanbrengend geweest is. Niet uit haar komen de lagere ondernemingen van boek- en prentenhandel voort.
Blijft over: de neiging, die zij zou kunnen begunstigen, tot het zich losmaken uit het werkelike leven, tot de vereenzaming van het ‘ik’, tot het dilettantisme.
Maar ik kan in waarheid niet vinden dat het dilettan
| |
| |
tisme een zo dreigend gevaar zou zijn voor onze samenleving.
Ik heb nièt bemerkt dat het velen van hun zaken aftrok en voor hun belangen verblindde. Zo het mij al scheen dat sommige liefhebberijen mijn tijdgenoten bovenmatig in beslag namen, dan waren dit toch geen estetiese liefhebberijen. De verering voor de kunst voert hen noch te ver, noch te hoog en zij weten dit leven wel ernstig te nemen.
| |
8
Waar dus het ogenblikkelike gevaar van de stelling: de kunst om de kunst, mij in het geheel niet verontrust, geloof ik wel te zien wat er groots, verhevens en maatschappelik nuttigs kan zijn in het voorbeeld en het woord van hen, die bij alles hun kunst hebben voorgetrokken, die zich er hardnekkig in hebben opgesloten en zich er niet om bekommerd hebben hun staatkundige meningen uit te kramen, zelfs niet om hier en daar de bloemen van hun minne-emoties uit te strooien, die zich niet hebben ingespannen om hun vaderland te doen liefhebben, noch om de harten toe te bereiden tot het genieten van de genoegens van de huiselike haard.
Welke zijn dus de leringen die wij hieruit trekken? Ik onderscheid er verscheidene die mij alle bijna even bewonderenswaardig en kostbaar toeschijnen.
Allereerst namelijk geven zij ons een zeer schoon voorbeeld van de volkomen beroepsplicht. Zij tonen ons hoe men, als opperste einddoel de verrichting nemend die men zich heeft toegewezen, de taak die men meent te moeten vervullen, zich aan zijn werk hechten en erin opgaan kan; hoe men groot wordt door zich te buigen voor een verheven werkelikheid of onwerkelikheid; niets geeft ons een beter voorbeeld van ernst en van overtuiging.
Vervolgens gewennen zij ons eraan te overwegen dat er misschien veel verhevener dingen zijn dan onze wereld, haar zorgen en haar vreugden. Hetzij het de schoonheidsliefde, hetzij het een opstandig rechtsgevoel of waardige en niet krachteloze wanhoop is, of een gewilde onaandoenbaarheid en een stalen kalmte, zij geven ons zonder moraliseren te kennen dat er misschien verhevener gevoelens zijn dan die
| |
| |
de stroom van het dageliks leven in ons opwekt. Zij geven een religie aan hen die er geen meer bezitten, een religie zonder dogmen zoal niet zonder mysterieën, een religie die hen boven henzelve en zelfs boven onze menselike hoedanigheid uitheft. Indien er gevaar schuilt in het zo hoog zweven, indien enkelen niet hebben kunnen volhouden en al vallend verpletterd zijn, is dit een persoonlik kwaad. Er is daar geen maatschappelik gevaar. Maatschappelike gevaren vliegen niet op die hoogte.
Ziehier dus hoe het mogelik is ‘zijn zaligheid te verwerven’ door de kunst. Ik versta onder ‘zijn zaligheid verwerven’ het vinden van dat wat in staat is ons geestelik leven te bewerktuigen, het op te nemen en het te besturen, en er zich aan over te geven zonder meer te vergen. Dit is voor dezen de godsdienst, voor genen de wetenschap, het is somtijds een onverschillige en alledaagse bezigheid, het is de kunst ook somtijds. En zo het aantal van hen voor wie zij een zin in het leven gelegd heeft niet zeer aanzienlik is, hoevelen hebben zich tenminste gesterkt gevoeld, getroost en tot vrede gebracht door haar!
Hoevelen zelfs hebben met de innigste vreugden van het zijn, uit haar de moed voor de schermutselingen van het leven geput! En wat maakt het uit dat de kunstenaar dit doel niet voor ogen heeft gehad? De uitslag spreekt voor zichzelf en mogelik is deze slechts bereikt doordat hij niet bestreefd werd.
Zonder twijfel tracht de kunst die om haarzelf bemind wordt ons van de wereld en van de mensen af te zonderen. Maar men dient wel te erkennen dat het individualisme voor een deel gewettigd is. Wij zijn niet slechts maatschappelike raderwerken, wij zijn individuen in zekere mate onafhankelik van anderen en zelfs in zekere mate altijd aan de anderen tegengesteld. Dit is een feit dat men betreuren doch niet verzwijgen kan.
En het is goed, voor de maatschappij zelf, dat het individu in afzondering en hoge spanning geraakt. De kostbaarste elementen zijn niet altijd de meest onderworpene. Het zijn dikwels juist zulken die zich vereenzamen of die opstandig worden. Zulken ook beginnen duurzame bewegingen en werpen vruchtbare ideeën.
| |
| |
| |
9
Dit is de reden waarom ik graag de rechtvaardiging op mij neem van de ‘ivoren toren’, verdoemd verblijf op 't ogenblik en dat door de toonaangevenden verlaten wordt. Een beroemde zaak waarvan de gevolgen zich wellicht nog lang zullen ontrollen heeft zekere ‘intellectuelen’ in het strijdgedrang geworpen en, in het voorbijgaan zij het opgemerkt, twee hunner die in tegengestelde kampen streden hadden tot dan het voorkomen van zuivere artiesten en dilettanten. De stuwkracht van het socialisme heeft eveneens lieden van de gedachte en van de droom tot de daad opgewekt. Voorzeker, ik bestrijd in het geheel niet het recht der ‘intellectuëlen’ om zich in een politieke of sociale strijd te begeven, wanneer zij oordelen dat er reden is om het te doen. En ik herinner mij zelfs voor hen voorheen dit recht opgeëist te hebben dat de heer Brunetière hen ontzei. Maar dat is een uitzondering en ik wil alleen zeggen dat men zulken niet in den ban moet doen, die zich bij voorkeur afgezonderd houden van de gevechten en zich levend in de wereld hunner dromen inmetselen.
Hugo, Zola hebben zich met vuur, met hartstocht in het leven van hun tijd gemengd. Zij hebben wèl gedaan, daar hun smaak hen daartoe bracht. Zola heeft er litterair niet bij gewonnen, indien Travail en Fécondité ver beneden l'Assommoir of Germinal blijven, maar de roem van Hugo heeft niets verloren doordat hij les Châtiments schreef. Desondanks denk ik dat de staatkundige, maatschappelijke of zelfs zedelijke bedoeling een uitzondering moet blijven in het werk van de kunstenaar en dat zij in beginsel afwezig of ondergeschikt moet zijn. De wezenlike taak van de kunstenaar is het, een kunstwerk te maken om een kunstwerk te maken. Het is natuurlik dat hij het opvat en uitvoert naar zijn aard, dat hij zich naar de plastiese schoonheid beweegt als hij Gautier, naar afgetrokken gevoelens als hij Vigny, naar zeldzame, verfijnde, zelfs ziekelike gewaarwordingen als hij Baudelaire is. Het staat aan ons om ons voordeel te doen met de schatten die hij ons geeft. De bij maakt zijn honing zonder zich te bekommeren om den mens, en zijn honing is er niet minder zoet om.
| |
| |
Het is voor Vigny dat de uitdrukking ‘ivoren toren’ gevormd werd en ik ken niemand die meer dan Gustave Moreau van, in en voor zijn droom geleefd heeft. Nochtans, welke nijverheid, welke bemoeiingen ten bate van deugd, maatschappij of menschheid zouden tegen hun werk kunnen opwegen. En zou het maatschappelik leven niet veel armer zijn en ontdaan van een zijner kostbaarste goederen als de kunstenaars van ‘de kunst om de kunst’ niet onbewust ervoor gewerkt hadden?
| |
10
Men moet er zich wel rekenschap van geven dat niet iedereen over alles dezelfde meningen hebben kàn noch màg. Een kunstenaar mag de kunst niet zo beschouwen als een ingenieur, noch een generaal de oorlog waarderen zoals een fabrikant. De deling der werkzaamheden brengt verscheidenheid en tegenstelling in het oordeel meê en wat men zeer juist de verdeling der ideeën en der zeden noemen kan. Er is noodgedrongen enige vijandigheid, enige tegenspraak tussen de verschillende beroepsovertuigingen en beroepszeden. Dat is onontkoombaar en in zekere zin redelik. De stelling: ‘de kunst om de kunst’ is een kunstenaars-theorie. Zij bevalt zulken die zich voor immer aan de kunst geven en haar voor hun godheid nemen. Gunnen wij dus de kunstenaars zich naar hun wens op te sluiten in hun ivoren torens. Gunnen wij hun ook de betovering van de idee dat de kunst heilig is, dat zij haar eigen einddoel is en dat de wereld slechts de materie is die zij omhangen gaat met pracht en glorie. Er is begoocheling in die idee, er is er evenzo in alle ideeën die wij vormen, maar de begoocheling is schoon, zij is vruchtbaar, zij verhult een waarheid. Wat behoeft zij meer, om ons te doen wensen dat zij leve, en dat zij zich ontplooie, voor 't heil zelf van hen die haar ontkennen en van hen die, terwijl ze haar liefhebben, haar tegenstrijdigheid bemerken en haar grenzen beseffen?
(Geautoriseerde vertaling naar het artikel in de Revue des Idées van 15 Nov. 1909). |
|