De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
De veldtocht van 1815
| |
[pagina 250]
| |
zicht binnen korten tijd ons garnizoen te Maastricht te verlaten en wierden hierin ook niet teleurgesteld, daar den 19den April 's avonds, de commandant van ons bataillon het marschpatent voor onze compagnie ontving. Onze eerste bestemming was op Mechelen, waar onze manschappen van de noodige sappeursgereedschappen voorzien zouden worden. Nadat ik den dag tevoren van mijn Maastrichtsche kennissen afscheid genomen had, trokken wij 's morgens den 21en uit, waarbij de officieren van ons bataillon ons een eindweegs buiten de stad uitgeleide deden. Onze eerste pleisterplaats was Hasselt, waar wij in zeer goede luim - te meer daar onze soldaten zich aldoor met zingen vermaakt hadden, en het bovendien op Frankrijk losging - aankwamen. Ik werd ingekwartierd in een groot huis bij vriendelijke menschen doch een schrale tafel. Het was dien dag juist loting voor de land-militie en kort voor onze aankomst waren er tusschen de troepen (Hannoveranen die daar bij deze gelegenheid voor de rust lagen) en de conscrits hevige geschillen geweest, waarbij een of twee het leven verloren en eenigen gewond werden. Hasselt is een stadje van middelmatige grootte. Het heeft wallen die zeer slecht en vervallen, maar met twee schoone rijen boomen beplant zijn, waaronder men aangenaam kan wandelen. Bizonderheden zag ik niet, behalve, in de groote kerk, twee fraaie graftomben. 's Anderen daags, 's morgens den 22sten, marcheerden wij op Haelen en passeerden het stadje Diest. Haelen levert niets bizonders op. Mijn kwartier was evenwel zeer goed en de vrouw een van de vriendelijkste die ik in die contreie ontmoet heb. Zij verzocht mij, in geval ik het geluk had terug te keeren en hun dorp doorkwam, bij haar weer mijn intrek te nemen. De menschen zijn hier over het algemeen sterk roomsch en zoo bijgeloovig dat het alle vermoeden to boven gaat. De kapelaan die mij de kleine maar fraaie kerk zien liet, vertelde me, dat voor eenige jaren, in het dorp een zeer besmettelijke ziekte was uitgebroken, waartegen (zooals hij zich uitdrukte) geen kruiden gewassen waren; maar ten einde raad had men een beeld, dat hij mij toonde, en dat hij de remedie tegen de pest noemde, bij of in het huis gebracht van iemand die door | |
[pagina 251]
| |
de ziekte was aangetast, met het gevolg dat deze dadelijk had afgelaten. Een ander geval was het volgende. Voor een groot aantal jaren (want zulke vertelsels heugen slechts weinig menschen) had er in hun dorp een hevige brand gewoed, die wat ze ook deden, door geen water te blusschen was; - dan, het beeld dat het middel tegen brand heette, werd uit de kerk gehaald, en zoodra het in de nabijheid van de vlammen gebracht was, slonken deze eensklaps weg, zoo zelfs dat geen vuur hoegenaamd meer was te vinden geweest. Hadden wij dit niet gedaan, zei hij, dan ware voorzeker ons heele dorp in de asch gelegd. Meer zulke mirakelen vertelde hij, te belachelijk om aan te halen. Om ons te vermaken trachtte ik hem te bewijzen dat een houten beeld zulk een uitwerking bezwaarlijk hebben kon; maar daarmeê kwam ik geheel te onpas, en hij zou mij, als ik er meer over gesproken had, de kerk hebben uitgejaagd. Ik heb dan ook, om met mijn goeden kapelaan vrede te houden, hem in zijn donkere denkbeelden gelaten en in alles toegestemd. Den 23en gingen wij op Aerschot, een stadje met aangename omstreken, dat aan de eene zijde hooge en vervallen wallen heeft. Ook is er een niet onaanzienlijk klooster. De nonnen die ik zag waren vrij bejaard. Een liet ons de kerk zien, waar een lief jong meisje van omtrent 18 jaar voor het altaar lag. Terwijl de kapitein zeer druk met het oude nonnetje in gesprek was, had ik gelegenheid de jonge schoone te groeten, die mij met een lief, vriendelijk lachje antwoordde.Ga naar voetnoot1) Na de kerk gezien te hebben, deden wij een wandeling en brachten vervolgens den avond bij den commandant van de stad door, waar wij een lekkere flesch roode baay dronken. Den 24en ging het op Mechelen los, waar wij in den namiddag behouden aankwamen. Mijn logement hier zag zeer sobertjes, en omdat wij een paar dagen zouden blijven, daar de compagnie hier haar gereedschappen ontvangen moest, maakte ik werk van een ander. Ik kreeg dan den volgenden dag een billet bij den heer de Meester, Rue de Ruisseau, | |
[pagina 252]
| |
bij wien ik juist het tegengestelde vond van het vorige. Bij dezen eenvoudigen man sleet ik veel aangename oogenblikken, en hij vertelde mij dagelijks van de reizen die hij in zijn jeugd gedaan had. Ik bezag de stad, die aanzienlijk en vrij groot is, en waar aan de eene zijde de rivier de Diele doorheen loopt. Ook beklom ik den toren van de metropolitaansche kerk die aan St. Rombout gewijd is. Aan dien toren ontbreekt de spits. Boven zijnde ontdekt men verscheiden steden en schoone velden. Het carillon is zeer schoon, de uurplaten, rond en buitengemeen groot, zijn door den tijd zoo bleek geworden, dat men bijna niet zien kan welk uur zij wijzen. Van binnen bevat de kerk veel schilderijen. Het kunstige maaksel van de preekstoelen gaat alle verwachting te boven, en ik moet bekennen nooit iets mooiers van dien aard gezien te hebben. Huidenvetterijen vindt men hier in een groot aantal, benevens vele kantwerkers. Toen ik dien arbeid zag verwonderde ik mij niet dat de kant zoo hoog in prijs is, want het is een fraaie kunst die zeer langzaam voortgaat. Ik had gedacht dat de kant hier veel goedgooper dan bij ons zou zijn, maar bevond dat het verschil maar gering was. Ik zag hier buitengewoon groote wagens, waarin wel vier van de onze kunnen geplaatst worden, en waarvoor men van vier tot tien paarden spant. Ook zijn deze laatsten van een bizondere grootte en sterkte. Buiten de stad zijn aangename wandelingen en enkele fraaie tuinen. Men vermaakt zich hier veel met pijl en boog, om op verschillende manieren naar bepaalde voorwerpen te schieten. Ook gaf men, buiten de Poort naar Antwerpen, in een logement, Hambourg genaamd, donderdagavonds een concert van blaasinstrumenten, waar ik door een van de leden, met wien ik kennis gemaakt had, verzocht werd. Wij sleten daar aangename avonden. Gedurende ons verblijf in Mechelen, deden kapitein-ingenieur Ninaber en ik een commissie naar Antwerpen. Veel had ik van deze beroemde stad gehoord en inderdaad werd ik niet teleurgesteld. Ze is zeer volkrijk, heeft ruime straten, uitstekende publieke gebouwen, prachtige kerken en verscheidene openbare wandelplaatsen, waaronder La place verte niet | |
[pagina 253]
| |
van de slechtste is. Het Bassin (Dok) is voortreffelijk gemaakt; de sluis en de deuren van het schoonste maaksel en mekaniek die ik tot nog toe gezien heb. Men ziet hier over de drieduizend slaven, die daar, twee aan twee geketend, dienst moeten doen. Deze ellendigen hebben voor 't meerendeel den dood verdiend, eenige moeten 10 à 20 jaar, ja, anderen hun leven lang hier blijven. Het is een ijselijk gezicht deze kwaaddoeners met hun zware kettingen te zien slepen. Wij vertoefden dan zoo lang te Mechelen totdat onze sappeurs van de noodige gereedschappen voorzien en in staat gesteld waren om de velddienst te verrichten. Toen alles gereed was moesten wij deze aangename stad vaarwel zeggen en lieten den tweeden luitenant Graham met een detachement van onze compagnie achter, om een caisson met gereedschappen die ons' nog vanuit Maastricht gezonden zouden worden, af te wachten. Den 12en Mei verlieten wij Mechelen met bestemming op Braine le Comte waar het hoofdkwartier van Z.K.H. Prins Willem was. Voor dien dag lag onze marsch-route op Brussel. Het eerste stadje op half weg tusschen Mechelen en Brussel is Vilvoorden. Men zegt dat dit stadje voorheen zeer sterk geweest moet zijn, en dat men het uit dien hoofde den naam van Ville forte gegeven had, welke benaming door de langheid van tijd in Vilvoorden veranderd was. De Seine loopt door de stad waardoor verscheidene molens worden gedreven. Ook vertelt men dat in 1375 de Hertog van Brabant, Wenceslas genaamd, daar, voor stadsgevangenis, een kasteel had laten bouwen, hetgeen echter thans geheel vervallen en vernietigd is. Een weinig buiten Vilvoorden ziet men het beruchte gebouw, waarin, om van hun verpestende ziekten genezen te worden, slechte vrouwen (hoeren) opgesloten zijn. Langs dezen weg had ik het schoonste uitzicht dat men zich denken kan: fraaie buitens, alle met keurigen smaak aangelegd; ook zag ik hier voor het eerst de springende fonteinen waarvan sommige het water tot een aanzienlijke hoogte opwierpen. Een half uur aan deze zijde van Brussel heeft men het dorpje Laeken waar het schoone lustslot van den koning is, dat op de helling van een berg ligt. | |
[pagina 254]
| |
Eindelijk kwamen wij te Brussel, waar wij dien nacht dachten te blijven en ik had mij reeds zeer veel van deze hoofdstad van Brabant voorgesteld, doch wij moesten een half uur verder naar het dorpje Uccle marcheeren om daar ons nachtkwartier te betrekken. Dit speet mij geweldig daar ik zoodoende zeer weinig van Brussel zag. In Uccle werd ik bij een smid, die een rechte gierigaard was, ingekwartierd. Uccle is inderdaad een zeer lief plaatsje en de menschen zijn hier over het algemeen vriendelijk. Den volgenden morgen ging het alweer: de linker voet vooruit: marsch! Toen wij juist met de compagnie het huis van den smid voorbijmarcheerden, sloot die vent, die wel wist hoe slecht hij mij onthaald had, zeer schielijk de deur toe, misschien uit vrees dat wij zijn huis zouden bestormen. Wij lachten hartelijk omdat die zwarte kolenbrander zoo in angst zat; toen een paar honderd man zijn huis voorbij was, kwam hij nog eens over de onderdeur kijken, denkelijk verheugd dat de zaak zoo goed afgeloopen was. In Halle, drie uur van Brussel, zag ik in 't geheel geen bizonderheden, daar wij er ons niet ophielden; bovendien kregen wij een duchtig pak regen, hetgeen ons, tenminste mij, de nieuwsgierigheid benam. Aan den anderen kant van Halle hoorde ik het eerste Fransch spreken, n.l. Patois (een mengelmoes). Deze weg is zeer afwisselend, de velden zijn nu eens hoog dan weer laag, de wegen daardoor ver van waterpas, hetgeen inderdaad een fraai gezicht oplevert.Ga naar voetnoot1) Wij kregen weldra Braine le Comte in zicht en het verheugde ons zoo nabij de plaats van onze bestemming te zijn. Het stadje ligt in de laagte, zoals de meeste dorpen in Brabant en in Frankrijk ook, gelijk ik later ontwaarde. Dit is trouwens natuurlijk, daar het anders moeielijk zou zijn het water in de putten te krijgen. Even voor wij bij de poort waren, ontmoette ons de Generaal Majoor Van der Wijck, die ons verwelkomde en de | |
[pagina 255]
| |
compagnie inspecteerde. Onder Zijn Ed. orders moesten wij gedurende de campagne staan. Wij marcheerden de stad binnen en kregen daar billetten voor buiten de stad. Hier zag het er weliswaar niet heel brilliant uit, doch de vreedzame bewoners waren zeer wel met ons tevreden en zochten ons zoo goed mogelijk te onthalen. Ons verblijf bij die goede menschen was evenwel kortstondig, daar onze Generaal het toch beter achtte dat wij met de compagnie in stad kwamen logeeren. Een gedeelte bleef echter buiten, daar men niet alle manschappen plaatsen kon. De kapitein en ik kregen ons logement bij den heer Van Merlen. Wij troffen goede kamers, maar moesten onze eigen ménage houden, wat onze oppassers, zeer naar onzen smaak, wisten te doen. Braine le Comte is een klein oud stadje en heeft, naar men zegt, zijn naam ontleend aan den beroemden zwitserschen generaal Brennivis, die oorlog voerde tegen Bavon, Koning van het Gaule Belgique. Het stadje heeft, voorzoover ik weet, geen bizonderheden noch antiquiteiten, maar de omstreken zijn zeer vruchtbaar, het koren groeit buitengewoon hoog en men laat geen plekje gronds onbebouwd, zoodat de boerderijen met hun daken boven de welige korenvelden uitsteken. Gedurende ons verblijf daar, werd een buitengewoon groote processie gehouden. De huizen der straten waardoor het heilige (Vénérable) gedragen zou worden, waren met groen versierd. Wij stonden, op verzoek van den commandant, een onderofficier en twintig sappeurs af, gelijk de commandant van de Marechaussées ook eenige manschappen afstond, om de plechtigheid meer luister bij te zetten. Het Vénérable dat door eenige, in lange witte hemden gekleede personen vooruit gedragen werd, volgden weer anderen, in hetzelfde habijt, en daarachter onze Sappeurs en Marechaussées; de statie werd gesloten door een rij jongelieden van de mannelijke zowel als van de vrouwelijke sexe, waarvan de een een kaars, de ander weer iets anders droeg, en zoo gingen zij, na de stad doorkruist en braaf gezongen te hebben, naar de kerk, vanwaar zij ook afgemarcheerd waren, terug, en nadat nog eenige ceremoniën gebeurden, was het Basta. | |
[pagina 256]
| |
Den 11en Juni kreeg ik last om mij naar Mechelen te begeven, ten einde het daar achtergebleven detachement, benevens den trein die daar voor ons gearriveerd was, naar Tubise, een uur van Braine le Comte, te brengen. Ik stapte dus 's morgens, in de diligence die van Mons kwam en naar Brussel ging. Wanneer men deze stad nadert, ziet men dat zij tegen de afhellende vlakte van een berg ligt, zoodat men de uitgestrektheid der stad volkomen overzien kan, wat inderdaad een frappant gezicht is. Daar mijn commissie gepresseerd was, liet ik geen tijd verloren gaan, en ging dadelijk met een wagen naar Mechelen, waar ik 's avonds nog vroegtijdig aankwam. Mijn eerste zoeken was naar luitenant Graham dien wij daar hadden achtergelaten. Na lang door de stad geloopen te hebben vond ik hem eindelijk en verwittigde hem dat wij dadelijk met den trein naar Tubise afmarcheeren zouden. Wij spraken af, dien avond in het Café Belgique door te zullen brengen, en ik ging daar heen, terwijl Graham nog een souper in een naburig logement voor ons bestellen zou. Ik vertoefde er wel een goed uur, maar ziende dat hij niet op kwam dagen, begaf ik mij zonder souper ter ruste. Toen ik mij echter 's anderen daags acht uur naar zijn kwartier begaf, verwittigde zijn hospes mij, dat hij hem sedert den vorigen avond niet gezien had. Ik begaf mij in zijn kamer en vond op de tafel een billet, waarvan de inhoud was: Klijnsma zoek niet vruchteloos,
Graham is niet meer.
Ik was ten uiterste verwonderd over deze weinige, echter nadrukkelijke woorden en dacht dat, daar een goed militair zijn woord houdt, de heer Graham op reis naar de Elizeesche velden vertrokken was; hoewel ik weinige oogenblikken later ontdekte dat hij die courage niet gehad had. Ik gaf dadelijk kennis van het gebeurde aan den commandant van de stad en door toedoen van kolonel Verkouteren werd een commissie benoemd waar kapitein Druivenstein en ik als officieren bij aanwezig waren, om van de achtergelaten goederen van den gedeserteerde (wat niet veel bizonders was) een Inventaris op te maken, welke goederen op het Stadhuis | |
[pagina 257]
| |
ter nader dispositie gebracht werden. Ik trachtte overal eenige inlichtingen omtrent hem te bekomen, mijne moeite was echter vergeefs tot 'smiddags een compagnie Artillerie van Antwerpen binnenkwam en de kapitein mij berichtte dat hij een officier, braaf bezweet, even buiten Antwerpen ontmoet had, die zich buiten twijfel nog in die stad bevond. Na dit voorval liet ik met den meesten spoed mijne zaken in gereedheid brengen, die ik den 19en Juni 's avonds kant en klaar in orde had. Wij marcheerden 's morgens den 20sten met onzen trein, die uit drie wagens en twee loopbruggen bestond, de stad uit. Wij hadden er een detachement bij van den tweeden luitenant De Moor, benevens 16 treinsoldaten en 35 paarden. De hemel beware echter ieder die met de directie over een escorte met zulke loopbruggen belast is. Ieder oogenblik moest halt gehouden worden om ze opnieuw weder te sjorren; het is waar, op het laatst ging het beter, daar de ondervinding altoos leert, maar men had met zwaaien en draaien de grootste moeielijkheid want zulk een machine heeft een buitengewone ruimte noodig. Bovendien waren de treinsoldaten en paarden nog jong en ongeleerd, hetgeen de zaak niet weinig verergerde. Te Laeken had ik gedacht dat een man en paard verloren zouden gaan. Op het oogenblik dat wij een brug zouden over-rijden ontmoette ons een diligence, waarvan de lompe brabantsche koetsier een ijselijk leven met zijn lange zweep maakte, waardoor onze paarden schuw werden en reeds begonnen te hollen. Een voorpaard kwam te vallen en schoot met zijn beenen tusschen de brugleuning door. Ware deze niet van ijzer en zeer sterk geweest, dan zouden man en paard ontwijfelbaar van de brug, die ongeveer twintig voet boven den waterspiegel was, neergestort zijn. Bij dit ongeval moesten wij toch hartelijk lachen daar luitenant de Moor drie vrouwen bij zijn detachement had, waarvan de oudste - naar mij dacht 50 à 60 jaar oud - achter op het hek van een der wagens zat, ingewikkeld in een hoop hooi; en toen nu de paarden begonnen te hollen, brak het hek, en het oude wijf rolde als een bal over den weg. Roepen en schreeuwen geen gebrek. Het leelijke vel was hierdoor | |
[pagina 258]
| |
zoo schrikachtig geworden, dat zij tot Brussel toe niet meer op den wagen wilde zitten. Eindelijk kwamen wij te Brussel, of eigenlijk buiten de poort van Leuven in het voorburg St. Joost ten Noode, aan, waar wij nachtkwartier zouden houden. Daar ik nog veel in orde te maken had, kon ik andermaal slechts zeer weinig van Brussel te zien krijgen. Toch deden de heer De Moor en ik een wandeling door de stad, die inderdaad zeer schoon en volkrijk is. Ook vindt men er zeer veel fonteinen, waaronder het zoogenaamde ‘Manneke Pis’. Het groote park is zeker het schoonste van ons koninkrijk. Het wemelt er van wandelaars. Den volgenden morgen gingen wij vroegtijdig op marsch en weer ondervond ik hoe ongemakkelijk het passeeren met zulke groote loopbruggen door een stad is. Wij moesten Brussel geheel traverseeren en daar de stad, zooals ik reeds gezegd heb, tegen de helling van een berg ligt, moesten wij bergafwaarts; dit ging zeer ongemakkelijk daar het zwaaien en draaien in de straten bijna ondoenlijk was. Bovendien waren de ketens der wagens zeer bros en braken oogenblikkelijk af nadat ze vastgehecht waren. Vroegtijdig in den namiddag kwamen wij te Tubise, waar de kapitein mij afwachtte. Ik was recht verheugd dat wij er waren, en na alles in het groote park gereden te hebben, wandelden wij gezamenlijk naar ons oude cantonnement, Braine le Comte, terug. Nu waren de dagen, die niet weinig tot Hollands geluk bijdroegen, en die ik nooit vergeten zal, nabij. Den 15en Juni, voordat wij 's avonds Braine le Comte inkwamen, ontmoetten wij onzen Generaal, die ons meedeelde dat onze voorposten reeds met de fransche Armée slaags geweest waren en dat wij ons dus, om ieder oogenblik te kunnen vertrekken, gereed moesten houden. Den volgenden nacht, omstreeks éen uur, werd mijn kapitein verwittigd dat wij ons marschvaardig moesten maken. Ik sprong, daar ik dacht dat het er nu op los zou gaan, mijn bed uit en ging dadelijk naar een wagen, voor onze bagage enz., zoeken die ik, na een paar uren erom geloopen te hebben, bekwam. | |
[pagina 259]
| |
Wij pakten onze zaken erop en in weinige minuten hadden wij de compagnie bijeen. 's Morgens, den 16en, passeerden gestadig troepen, die van den kant van Soignies kwamen om zich naar Nivelles te begeven, de stad. Wij begaven ons met de compagnie op de markt (groote Plaats) waar wij tot nader order moesten blijven. Wij lagen daar dan ook den heelen dag op straat en gingen nu en dan naar het kwartier van luitenant Schröder, dat in de buurt was, om eenige ververschingen te gebruiken. Terwijl wij zoo op straat huishielden, hoorden wij steeds het gedonder van het geschut. Om het beter te hooren gingen luitenant Schröder en ik 's avonds tot buiten de stad. Toen het donker was kwam er een groote doormarsch van Hannoveraansche infanterie, die ter verfrissching der soldaten een paar uur in de stad verbleef. Hoe groot hun aantal was durf ik niet bepalen, maar ik weet dat alle huizen bezet waren en de Plaats bovendien geheel vol stond. Den nacht brachten wij daar door, en in den voormiddag van den 17en brak het hoofdkwartier op naar Nivelles; wij marcheerden met den trein en al hetgeen erbij behoorde de stad uit. Daar men ons opdroeg de bagage te escorteeren, verdeelden wij onze compagnie in twee gedeelten, waarvan het eene voor ging en het andere van achter aansloot. Ik bevond mij met eenige marechaussées bij het laatste en volgde aldus de caravaan. Even buiten de stad hadden wij een ontmoeting waarover wij eens hartelijk moesten lachen. Bij een huis aan de route zagen wij een vrouw bij haar ezel, dien zij afgeladen had, op een geweldige wijze schreien, terwijl zij zich de haren uit het hoofd trok. Het ijselijk leven dat zij maakte deed mij denken dat dit wijfje haar man of een harer familieleden verloren had, en in het voorbijgaan vroeg ik haar waarom zij zoo droevig was. ‘Ja,’ zeide zij, ‘mijn ezel is ziek, hij kan niet meer loopen.’ Wij lachten, zooals ik gezeid heb, over dit interessante antwoord en vervolgden onzen weg. Daar de weg naar Nivelles buitengewoon slecht was, ging het zeer langzaam; dan mankeerde het aan den eenen, dan weder aan den anderen wagen. En nadat wij een groot half uur op weg waren brak er een, die met haver geladen was. De rest ging | |
[pagina 260]
| |
verder; eenige sappeurs en ik deden ons best om hem weer gangbaar te maken; daar ik echter wel zag dat dit ons te lang op zou houden, liet ik een sappeur of drie bij den wagen blijven en vervolgde mijn weg. Eindelijk kregen wij Nivelles, waar wij dachten te blijven, in zicht. Daar wij, door de slechte wegen ook, al een weinig vermoeid waren, liet ik een half uur van de stad af stil houden. Wij dronken, in een armoedig huisje aan den weg, een glas bier, maar terwijl wij daar zaten, kwam een engelsch officier, insgelijks met eenige wagens, zoo schielijk mogelijk langs rijden, terwijl hij mij, in het Fransch, waarschuwde, dat de Franschen op slechts kleinen afstand van ons verwijderd waren, en wij dus niet lang moesten toeven. Ik volgde zijn raad, daar het denkbeeld van in hun handen te vallen, mij niet bijster gunstig scheen. (Naderhand bevond ik, dat deze officier mij geen onwaarheid verteld had, want kort nadat wij Nivelles verlaten hadden, marcheerden de Franschen er binnen). Ik liet dadelijk de wagens weer in beweging brengen. Maar vóór de stad was de weg zóo door menschen en bagage volgepropt, dat het mij zeer veel moeite kostte er doorheen te komen. Hier haalde ik evenwel het overige gedeelte der compagnie in, waar ik niet weinig verheugd om was. Maar wij hadden oneindig veel moeite om de stad binnen te komen; en toen moesten wij ons er lang ophouden, daar, gedurende twee uur wel, infanterie en cavalerie onzer troepen door de stad passeerden teneinde zich naar Waterloo te begeven. Wij bleven dien tijd geduldig op straat vertoeven en een ieder van ons zocht zich, de een in dit, de ander in dat huis, wat te verkwikken. Nadat deze groote menigte doorgemarcheerd was, gingen wij, daar wij ook order gekregen hadden om ons naar Waterloo te begeven, op marsch, en verlieten de plaats waar wij gedacht hadden dat het hoofdkwartier zou zijn. Zeker geloof ik dat wij de laatste hollandsche troepen waren, die zich op 17 Juni in Nivelles bevonden. Een weinig buiten de stad begon het op een ijselijke manier, alsof het water bij geheele vloeden uit den hemel geworpen wierd, te regenen, en in een oogenblik waren wij doornat. Maar wij marcheerden, daar wij, zooals gezegd, veel bagage en levensmiddelen bij ons hadden, gestadig door. Tusschen Nivelles en Waterloo laat men Halle, | |
[pagina 261]
| |
waarover ik reeds gesproken heb, links van den grooten weg liggen. Van hier, tot en voorbij Waterloo, stond, rechts en links van de route, de hollandsche en engelsche Armée geposteerd, en ik moet bekennen dat een Armée in slagorde te zien staan, inderdaad een zeer frappant gezicht is. Terwijl wij erdoor marcheerden, ontmoette ik nog verscheidene kennissen, zoowel van de huzaren van Boreel als van andere corpsen, en dit is waarlijk, op zulk een oogenblik, zeer aangenaam. Wij kwamen eindelijk doornat te Waterloo, waar wij hoopten te verblijven, want wij waren moe en wilden liever niet verder marcheeren; maar het zag er ook hier verbazend sobertjes uit, daar de meeste huizen geplunderd en eenige zelfs door de soldaten afgebroken waren, om brandstof voor hun bivouaken te verkrijgen. Wij troffen hier ook onzen Generaal en Z. Ed. gaf order, daar wij hier, zooals hij zeide, niet konden verblijven, ons naar Brussel te begeven. Wij moesten dus, ofschoon wij doornat en vermoeid waren, weer op marsch en sjokten opnieuw met het linkerbeen vooruit. Na omstreeks een half uur door den dikken modder gebaggerd te hebben, en daar de avond begon te vallen, besloten wij in een huis waarbij wij ons juist bevonden te overnachten. Wij reden de wagens die wij bij ons hadden voor het huis en gingen toen het inwendige hiervan eens vercognosceeren. Armoede was het eerste dat zich voor ons opdeed. Niets was erin te vinden behalve een paar arme halzen van menschen. Hoe ellendig het er hier ook uitzag, gaven wij toch onze orders, dat onze brilliante huisbaas stroo op den vloer van de smerige kamer (er zat wel een handbreed modder opgeplakt) zou leggen, toen wij hoorden roepen: De Franschen komen! De Franschen komen! Wij gingen op dat geroep buitenshuis en zagen bagage-wagens, cavallerie, artillerie enz, enz. in vollen galop voorbijrennen. Dit bevreemdde ons, daar wij onze Armée nog een oogenblik te voren in de grootste orde hadden zien staan, en derhalve scheen het ons niet mogelijk dat de Franschen ons op de hielen konden zijn, temeer daar dan een groot gedeelte onzer Armée zeer zeker langs dezen weg had moeten retireeren. Wij besloten, daar wij order hadden ons naar Brussel te begeven, stilletjes onzen weg te vervolgen, maar wij legden het vrij wat bedaarder aan. De wagens lieten wij voorzichtig | |
[pagina 262]
| |
rijden, want wij wilden het voorbeeld van anderen, die alles in stukken joegen, niet volgen. Wij en de sappeurs moesten evenwel aan den kant van den weg gaan, daar wij anders door de wagens en cavallerie omvergejaagd zouden zijn; den anderen dag zagen wij hoe sommigen op deze wijze maar al te droevig hun leven verloren hadden. Het is mij niet mogelijk de situatie van den weg, toen, te beschrijven, daar mijn pen veel te zwak is om deze confusie door woorden uittedrukken. De weg was bezaaid met gebroken wagens vol bagage en levensmiddelen; andere waarvan de boeren de paarden afgesneden en gestolen hadden; zware koffers en kisten in menigte; marketentsters lieten hun geheele kraam met sterken drank in den steek en kozen het hazenpad; links en rechts hoorde men geweer-vuur; zelfs schoot men met kleine veld-stukjes waarvan de kogels door het bosch komend takken medenamen en ons om de ooren vlogen. Wij kwamen ten laatste 's avonds, omstreeks 11 uur, in een voortdurenden regen en in een donkerte dat men nauwelijks een hand voor oogen zien kon, voor Brussel. Wij doorkruisten in de duisternis, zonder te weten waar wij ons bevonden, de straten en hielden eindelijk op een plein stil, juist voor een huis dat naar een logement geleek, waar wij, in de hoop er te kunnen overnachten, aanklopten. De deur werd eindelijk geopend, maar de hospes, die ons en de sappeurs, zoo doornat als een kat in den dikken regen zag staan, toonde verbazend weinig lust om ons op te nemen. Na lang praten evenwel, en na veel goede woorden, en nadat wij vooruit beloofd hadden goed te zullen betalen, besloot hij het te doen. Voor de paarden had hij echter geen plaats en daar wij de arme beesten niet graag den heelen nacht onder den blooten hemel wilden laten staan, ging luitenant Schröder met mij in de dikke regen en donkerheid de straat op, om in een of ander logement een plaats voor ze te vinden. Evenwel, waar wij ook aanbelden werden wij regelrecht afgewezen en nergens wilde men onze paarden stallen. Dus moesten zij den nacht, met de sappeurs die er de wacht bij hadden, op straat doorbrengen. In de ons door gratie verleende herberg, kropen wij schielijk, | |
[pagina 263]
| |
ijskoud en met geen droge draad meer aan het lijf, bij de keukenkachel. Na hier een poosje, van het natte pak ontdaan, gezeten te hebben, begonnen wij weer op te leven. Ook dronken wij een deftig glas roode Baay, daar dit noodzakelijk was om het corpus weer in behoorlike orde te brengen. (Iemand die den afstand onzer route van dien dag kent, beseft licht hoe vermoeid wij geweest moeten zijn). Wij begaven ons eindelijk ter ruste en sliepen, zooals natuurlijk was, door de groote vermoeidheid zeer vast, waardoor wij, tenminste ik, niet weinig verkwikt werden. 's Morgens den 18en, den grooten dag waarop alles beslist werd, ontvingen wij order om 'ons met de compagnie buiten de ‘Poort van Halle’ te begeven. Dadelijk waren wij in beweging en in weinige oogenblikken bevonden wij ons ter plaatse. Nadat wij hier omstreeks een uur vertoefd hadden, kregen wij de contra-order om van daar naar de ‘Poort van Namen’ en verder op Spinetti naar Waterloo te marcheeren. Die order werd ook weer zoo schielijk uitgevoerd als hij gecommandeerd was en na weinige minuten waren wij buiten de bedoelde Poort en de groote route op. Toen wij ons omstreeks een half uur buiten de barrière van Brussel bevonden, kwam de schoonste cavallerie en artillerie die men ooit gezien heeft, in vollen galop langs, alsof de vijand hen op de hielen zat. Zij riepen ons toe (tenminste, daar wij de eenigsten waren die hier vooruit gingen, moest ik dit wel van hen begrijpen) dat wij toch terug zouden gaan, daar de Franschen reeds achter hen waren. Maar onze brave kapitein luisterde naar deze ongunstige spreukjes geenszins en zei dat wij, daar onze order luidde onzen weg te houden, hun raad volstrekt niet konden opvolgen. Wij stelden ons, daar de weg niet extra breed was, terzijde van de route op, omdat wij anders, in een oogenblik door de cavallerie omvergejaagd zouden zijn, en wij bleven zoo wel over een half uur in die positie staan, daar het retourneeren der artillerie en cavallerie geen einde nam. Toen nu deze groote Foule voor de barrière van Brussel kwam, werd deze gesloten, daar men bijna zeker wist dat het een valsch gerucht was. Wij kregen last deze terugtrekkende troepen zooveel mogelijk te keeren, waarom wij onze | |
[pagina 264]
| |
sappeurs met geveld geweer dwars over den weg plaatsten en alles, zooveel wij konden, tegenhielden. Terwijl wij hier stonden werd evenwel de barrière weer geopend en daar wij vervolgens weer alles moesten laten passeeren werd de weg weer ruimer en wij stapten opnieuw met onze sappeurs vooruit, met het vaste voornemen onze route te vervolgen. Wij marcheerden vooruit, ofschoon ons nog onophoudelijk troepen tegenkwamen. Wij namen nog al veel afgedwaalde soldaten, die ons ontmoetten, mee, zoodat onze compagnie toen uit allerlei soorten van kleuren samengesteld was. Evenwel deserteerden deze klanten, die zeker ook al van hun bataillon weggeloopen waren, in die mate, dat wij 's avonds niet meer dan onze eigen compagnie over hadden. Van tijd tot tijd ontmoetten wij, dan een vijftig, dan een honderd, fransche krijgsgevangenen. Ieder van hen riep even hard: ‘Napoleon is een beest, leve de koning van Frankrijk!’ weinige zag men onder hen die niet geblesseerd waren. Even voor wij een klein gehuchtje, waarvan mij de naam ontglipt is, intraden, passeerden ons omstreeks drie duizend van die voorheen zoo trotsche Heeren; een hoop van wel honderd officieren marcheerde vooruit; ook bevonden zich bij deze menigte twee gouden Adelaars, die er inderdaad brilliant uitzagen. Wij plaatsten ons aan den kant van den weg en lieten ze op deze wijze voorbij defileeren en ieder begrijpt licht, dat dit, hoezeer ook krijgsgevangenen te beklagen zijn, geen onaangenaam gezicht voor ons was. Ieder van hen riep om water, maar daar wij hier zelf niet van voorzien waren, was het ons niet mogelijk te helpen. En inderdaad moet men medelijden hebben met zulke menschen die in 's vijands handen zijn, daar men hun leed, als men zich in hun toestand indenkt, zeer goed meevoelen kan. Droefheid en angst kon men op de meeste aangezichten lezen; anderen zag ik ook die zich, ondanks hun gevangenschap, zeer opgeruimd en vrolijk voordeden. Over het algemeen waren zij niet zonder blessuren, waaruit bleek dat er niet weinig onder gehakt was. Bij sommigen was het gelaat zoo met geronnen bloed bedekt dat men er volstrekt niets meer van zien kon. Ik verwonderde mij uitermate over de | |
[pagina 265]
| |
tranquilliteit van een geblesseerden soldaat wiens linkerwang door een horizontale sabelhouw doorgekapt was, van achter zijn oor tot in den mond, zoodat het benedenste gedeelte ervan bijna op den schouder lag. De wond had zeker een opening van ongeveer 3 à 4 duim, waardoor men de tanden kon zien. In het voorbijgaan zei hij, in gebroken hollandsch, terwijl hij naar de wond wees: ‘Het is genoeg.’ Natuurlijk kon men hooren dat het geluid voor een deel door de opening van de wond doorkwam. Ik kon mij niet begrijpen dat deze man, die op zulk een ijselijke manier geblesseerd was en zeker ook al veel bloed had verloren, nog zulk een uitdrukking bezigen kon. Toen deze menigte ons eindelijk voorbijgemarcheerd was en de route weder ruimer werd, vervolgden wij onzen weg en kwamen weldra in het bewuste gehuchtje. Doch hier was het door bagagetransporten en cavallerie weer zoo vol dat niemand die het niet gezien heeft, zich een denkbeeld ervan vormen kan. Wij zaten maar al te dikwijls in het nauw. Daar de dorst mij gedurende dezen marsch erg gekweld had, ging ik de huizen binnen en trachtte bier of water te krijgen. Ik kreeg van het eerste, tot mijn niet geringe blijdschap, en na er smakelijk van gedronken te hebben, stapte ik weer de deur uit en ging naar de plaats waar ik de compagnie verlaten had. Maar daar gekomen vond ik haar niet meer. Ze was reeds voortgemarcheerd en daar het erg vol was kon ik haar, ofschoon ik naar alle kanten uitkeek, niet zoo dadelijk vinden. Ik kroop, om maar vooruit te komen, en de compagnie weer te rencontreeren, door de heggen van verscheidene tuinen en zag hier overal van onze geblesseerden, die niet meer verder konden, langs den weg liggen, waarvan sommigen reeds met de laatste oogenblikken van hun leven worstelden. Daar de zijweg eenigszins hol was, klom ik, als ik weer een nieuwe opening zag, dan eens naar boven, dan naar beneden, en had dusdoende een ontmoeting die inderdaad niet de aangenaamste was en waarvan ik den afloop niet zoo gunstig voorzag. Ik had het ongeluk, bij het afdalen van een hoogte, een geblesseerden Brunswijkschen soldaat tegen den arm te stooten. Daar dit hem ongetwijfeld nieuwe pijn veroorzaakte werd hij zoo verstoord dat hij mij de opening van zijn geweer (dat voorzeker | |
[pagina 266]
| |
geladen was) presenteerde. Ik dacht niet anders of de vent zou mij zoo eens eventjes naar de andere wereld helpen, wat ik uit zijn leelijk gezicht en kwaadaardige beweging opmaakte. Met veel goede woorden, - daar ik weinig lust had op zijn vriendelijk voorstel in te gaan - beduidde ik hem dat het zonder kwade bedoeling geschied was. Hij verliet mij eindelijk doch scheen over het voorval in het geheel niet content, daar hij al knorrende heenging. Ook ik vervolgde, daar ik op het gezelschap van den onvriendelijken gast in het geheel niet gesteld was, dadelijk mijn weg, niet weinig tevreden dat ik zoo van dezen gevaarlijken verdediger des vaderlands afgekomen was. Inderdaad moet men in zulke gevallen zeer voorzichtig te werk gaan, daar er geen mensch naar omgezien zou hebben, indien hij mij, zooals eerst zeker zijn intentie was, een kogel door het lijf gejaagd had. Daar zich aan de andere zijde van het gehuchtje twee wegen opdeden, wist ik niet welken ik in zou slaan, want den naam van Spinette had ik vergeten. Maar een boerenjongen daar, die de contreie kende, herinnerde mij eraan en wees mij den weg erheen. Spoedig vond ik nu de compagnie weer, wat mij zeer goed aanstond, want in zulke omstandigheden is het ten hoogste onaangenaam wanneer men afwezig is. Onze kapitein ontving hier het bevel den weg, die op sommige plaatsen geheel verstopt was, van Spinette tot Waterloo, op te ruimen en weer begaanbaar te maken. Hier begonnen dus onze groote en vermoeiende werkzaamheden van dien dag, die ik niet licht vergeten zal. Wij hadden order om alles, het koste wat het wilde, terzijde te werpen, teneinde den weg andermaal passabel te maken. Een beschrijving van de situatie der route, zal ik niet geven, daar zij die, betreffende den voorgaanden dag, ver overtrof en ik volstrekt geen woorden zou kunnen vinden om deze verwarde huishouding af te malen. Zwaar geladen caissons met kardoezen en amunitie, andere met haver, rijst, brood, beschuit en vleesch, moesten wij dechargeeren, en alles terzijde van den weg werpen. Op sommige gedeelten was de route zoo met gewonden bezaaid dat men volstrekt niet vermijden kon hen met voeten te vertrappen. Een geval, waarbij de lijder toonde nog geen zin in sterven | |
[pagina 267]
| |
te hebben, ofschoon hij in groot gevaar was, zal ik hier meêdeelen. Aan den kant van den weg zag ik een geblesseerden soldaat liggen. Het benedenste gedeelte van zijn voet was juist in de buiging door een kanonkogel weggeschoten. Onze Sergeant-Majoor en ik bleven een oogenblik staan bij dezen ongelukkige die, naar het mij toescheen, de doodstrekken reeds op het gezicht had. En daar ik wezenlijk meende dat hij door bloedverlies al met zijn laatste oogenblikken bezig was, zei ik tot den Sergeant-Majoor: ‘Hij gaat sterven.’ Nauwelijks had ik deze woorden geuit of de geblesseerde richtte het hoofd, hoe zwak hij ook was, op en mij aanziende, zei hij: ‘Neen, niet sterven’ en lei toen het hoofd weer neer. Het bleek dus wel dat mijn uitdrukking hem niet beviel. Wij konden, daar wij volstrekt geen tijd hadden en ook niets verkwikkends bij ons droegen, dezen lijder geen hulp bieden en vervolgden onzen weg. (Slot volgt). |
|