| |
| |
| |
Milton: Het Paradijs Verloren Vertaald door Alex. Gutteling.
Aan Milton
Een kathedraal met pijlers van bazalt
Waar nacht en dag de zee in druischt en dreunt,
Melodisch murmelt of beängstend kreunt,
Of zwaar en klaar gelijk de donder schalt,
Waar 't zonlicht somber, schoon veelkleurig valt
Op 't zwart gesteente, waar 't gewelf op leunt:
Zuil tegen zuil, half zwevend, half gesteund,
In staatge rij of knoestig saamgebald,
Zoodat de gansche onpeilbre grot gelijkt
Een reuzenorgel, waar de zang der zee
Door myriaden pijpen eeuwig ruischt;
Zoo is uw lied, dat voor geen tijd bezwijkt,
Milton: een vreemd paleis vol eindloos wee,
Waar de oceaan in steent en galmt en suist.
Eerste Zang
Van 's menschen allereerste zonde en 't fruit
Van dien verboden boom, welks doodlijk heul
Dood in de wereld bracht, met heel ons wee,
Eden verloren, tot éen grooter Mensch
| |
| |
't Zegenrijk oord herwinne en ons herstel'; -
Zing, heilge Muze, eens op geheimen top
Van Horeb of van Sinaï bezielend
Dien herder, die het uitverkoren volk
't Eerst leerde hoe in de' aanvang Aarde en Heemlen
Rezen uit Chaos, of als Sion's heuvel
U meer genot geeft, en Siloah's beek
Die vloeide langs Gods tempel, roep ik aan
Vandaar uw bijstand voor mijn stouten zang
Die met geen maatge vlucht begeert te stijgen
Voorbij den Griekschen berg, wijl hij bestreeft
Wat geen beproefde in proza noch in rijm.
En Gij vooral, o Geest, die meer bemint
Dan alle tempels 't reine, oprechte hart,
Leer Gij mij, want Gij weet; Gij van 't begin
Waart tegenwoordig, en met machtge wieken
Ontplooid zat als een duif broedend op de' afgrond,
De' ontzaglijke', en bevruchtet hem; verlicht
Wat duister is in mij, verhef en steun
Wat laag is, dat ik hoog als mijn stof eischt
Handhave de eeuwige Voorzienigheid,
Rechtvaardige Gods wegen met den mensch.
Zeg eerst, want niets verbergt voor uw gezicht
De Hemel, noch de diepe sfeer der Hel;
Zeg eerst wat oorzaak ons groote ouders dreef,
In zaalgen staat, zoo hoog door God begunstigd,
Om af te vallen van hun Schepper en
Te schenden zijn gebod om éen beperking,
Verder der wereld meesters? Wie verleidde
Hen 't eerst tot die ontaarde muiterij?
De Slang der Hel; hij was het, wiens bedrog,
Door wraakzucht en naijver opgewekt,
De moeder van het menschgeslacht misleidde,
Toen hem zijn trots gestort had uit den Hemel
Met heel zijn heirschaar van opstandige englen,
Hen door wier steun begeerend zich te plaatsen
In glorie boven zijn gelijken, hij
Vertrouwde d'Allerhoogste te evenaren,
Als hij weerstreefde; en met heerschzuchtig doel
| |
| |
Tegen den troon en 't koningschap van God
Schandlijken oorlog in den Hemel aanving,
Met nuttelooze poging trotschen strijd.
Hem wierp de Almachtge Kracht voorover neer
In vlammen van het hemelsch firmament,
Met gruwbare verwoesting, gruwbren brand,
Neer tot boômloozen doem, dat daar zou wonen
In diamanten ketens, foltrend vuur,
Wie de Almacht tot den strijd dorst uit te dagen.
En negenmaal den tijd die dag en nacht
Voor stervelingen meet, lag hij verwonnen
Met zijn afgrijslijk volk in vuurgen vloed
Zich wentelend, verbijsterd schoon onsterflijk;
Zijn doem bestemde hem voor meer verschrikking:
Nu pijnigt hem de dubbele gedachte
Van vreugde die verdween en pijn die blijft;
Hij werpt in 't rond zijn onheilvollen blik
Getuigend van geweldge smart en wanhoop
Saam met verharde trots en vaste haat;
Ineens, zoo ver als englen zien, bespeurt hij
De troostelooze omgeving woest en wild;
Een gruwbre kerker vlamde aan alle zijden
Als éen groote oven, maar die vlammen gaven
Geen licht, veeleer diende er een zichtbaar duister
Tot niets dan tot het zien van smarttafreelen,
Gebieden van ellende, droev'ge schaûwen
Waar rust en vrede nimmer wonen kan,
Hoop nimmer komt, die komt tot iedereen,
Maar eindelooze foltring steeds doet lijden
En vuurge zondvloed, die door zwavel, altijd-Brandend
en onverteerbaar, wordt gevoed;
Zoo'n plaats had de eeuwige Rechtvaardigheid
Voor die opstandelingen klaargehouden,
Hier hun gevangnis in volslagen duister
Bepaald, en de hun toegewezen sfeer
Gevestigd even ver van God en 't licht
Des Hemels, als driemaal van 't middelpunt
Der aarde tot den allerversten pool.
Hoe anders, ach! dan 't oord waaruit zij vielen!
| |
| |
Daar ziet hij dra de makkers van zijn val, -
Hen overstelpten vloeden, wervelwinden
Van stormend vuur, - en spoelend aan zijn zij
Een hem in macht en zonde 't meest gelijkend,
Veel later in het Heilge Land bekend
En daar Beëlzebub genaamd. Tot hem
Begon de Aartsvijand, daarom in den Hemel
Satan geheeten, met stoutmoedge woorden
Brekend het vreeslijk zwijgen, op dees wijze:
Als gij zijt hij, - maar hoe ontaard, hoe anders
Dan hij - die in de zaalge lichtgewesten,
Gekleed in wondre straling, overscheen
Myriaden, zelf ook stralend! - hij, dien eens
Weerzijdsch verbond, vereenigde gedachten
En raad, gelijke hoop en kans in 't roemrijk
Pogen met mij vereenden, thans ellende
In eendren ondergang met mij vereent: -
In welk een afgrond gij, van welk een hoogte
Gevallen, schouwt, zoozeer bleek krachtiger
Hij met zijn donder; wie wist tot dat uur
't Geweld dier wreede waapnen? Toch, om deze,
Of wat de machtige overwinnaar ook
Anders kan slingren in zijn grimmigheid,
Heb 'k geen berouw, verander ik geenszins,
Hoe ook veranderd in uitwendgen schijn,
Dien vasten geest, hooge verachting uit
Bewustzijn van beleedigde verdienste,
Die me aandreef met den machtigste te strijden
En tot den heev'gen kamp tesamenbracht
Ontelbre legermacht van weerbre geesten,
Die ontevreden met zijn heerschappij
Waagden te zijn, en mij den voorkeur gevend,
Zijn hoogst-gespannen kracht met tegenkracht
Bevochten op de vlakten van den Hemel
In twijfelachtgen strijd, schuddend zijn troon.
Wat zou het of de slag verloren zij?
Alles is niet verloren: de eeuwge haat,
't Streven naar wraak, en de onbedwingbre wil,
En moed die nooit zich onderwerpt of wijkt,
| |
| |
En wat er verder onverdelgbaar is;
Dien roem zal nooit zijn gramschap of zijn kracht
Van mij losscheuren. Neerbuigen en bidden
Om gunst, smeekend geknield, en hem vergoden
Die door de schrik voor dezen arm zijn almacht
Nog pas betwijfelde; waar' laag voorwaar,
Waar' schande en eerloosheid meer dan dees val;
Wijl door het noodlot godenkracht en deze
Doorluchtige aard nimmer bezwijken kan,
Wijl door de ervaring uit dit groot gebeuren
Van wapens zwakker niet, van voorberaad
Veel sterker, wij met meer vervulbre hoop
Kunnen besluiten om door kracht of list
Oneindgen strijd te voeren, onverzoenbaar
Met onzen grooten vijand, die zijn zege
Nu viert, en houdt, in matelooze vreugd,
Heerschend alleen, des Hemels dwinglandij.’
Zoo sprak de afvallige engel, schoon in pijn,
Luid pralend, maar verscheurd door diepe wanhoop;
En dra antwoordde hem zijn stoute makker:
‘O prins, o hoofd van veel getroonde machten,
Die de ten strijd geschaarde serafijnen
Leidden ten oorlog onder uw gezag,
En in geweldge daden, zonder vrees,
's Hemels oneindgen Vorst gevaarlijk waren,
Stellende op proef zijn oppermacht, gehandhaafd
Hetzij door kracht, hetzij door kans of lot;
Te wel zie en betreur 'k den wreeden uitslag,
Die ons met droev'gen val, schand'lijken neerlaag,
Den Hemel roofde, en heel dit machtge heir
Heeft neergestort in vreeslijke verwoesting,
Voorzoover goôn en hemelsche natuur
Kunnen vergaan, want onverwinlijk blijven
De geest, de ziel, en kracht keert spoedig weer,
Schoon al ons roem gedoofd zij en verzwolgen
Ons zaalge staat hier in oneindig leed.
Maar hoe - als hij, onze Verwinnaar (dien
Ik nu wel moet almachtig meenen, daar
Geen mindere dan zulk een kon verslaan
| |
| |
Zoo'n sterkte als de onze) geest en kracht ons liet,
Zonder vermindring, om geweldiglijk
Te lijden, onze pijnen te doorstaan,
Dat wij der wraakzucht van zijn toorn voldoen,
Of nuttiger hem dienen als zijn slaven
Door oorlogsrecht, wat hij hebbe uit te voeren,
Hier in het hart der Hel in vuur te werken,
Of in het donkre diep zijn boôn te zijn;
Wat helpt het dan, al voelen we onze kracht
Nog onverminderd, of ons eeuwig wezen
Dat straf moet ondergaan die eeuwig is?’
De aartsvijand sprak hierop met haastge woorden:
‘Gevallen cherub, zwak zijn is ellendig,
't Zij doende of lijdend; maar wees hiervan zeker,
Iets goeds te doen zal nimmer onze taak zijn,
Maar altijd kwaad te doen onze een'ge vreugd,
Daar het in strijd is met den hoogen wil
Van hem dien wij weerstaan. Tracht uit ons kwaad
Dan toch nog zijn voorzienigheid het goede
Voort te doen komen, zij 't ons werk, dat doel
Te keeren, en in 't goede weer tot kwaad
Middlen te vinden, wat vaak slagen zal,
En hem misschien - als ik mij niet bedrieg -
Verdriet zal aandoen, en zijn diepste plannen
Stooten van hun bestemde doel. - Maar zie!
De toornige Overwinnaar riep terug
De uitvoerders van zijn wraak en zijn vervolging
Naar 's hemels poorten: het ophouden van
De' in storm ons nageschoten zwavelhagel
Stilde den vuurgen vloed die ons ontving,
Vallend van 's Hemels hoogte; ja, de donder,
Gevlerkt met wilde woede en rooden bliksem,
Verschoot wellicht zijn pijlen, en houdt op
Te daavren door het wijde, eindlooze diep.
Laat ons de kans nu niet ontslippen doen,
't Zij door verachting of verzaden toorn
Hem onze vijand afstaat. Ziet gij ginds
Die droeve vlakte, troosteloos en wild,
't Oord van verlatenheid, en zonder licht,
| |
| |
Behalve wat dier sombre vlammen glans
Bleek en verschriklijk werpt? Laat ons daarheen
Ons richten uit het razen van dees vuurzee,
Daar rusten, indien rust daar ankren kan,
En ons gevallen machten weer verzaamlend
Beraden hoe wij voortaan onzen vijand
't Meest kunnen kwetsen; hoe onze' eigen neerlaag
Herstellen; hoe dit wreede onheil doorstaan;
Wat nieuwe kracht we uit hoop kunnen verwerven,
Zoo niet, uit wanhoop welke onbuigbaarheid.’
Zoo sprak de Satan tot zijn naasten maat,
Het hoofd getild boven den vloed, en de oogen
Met flonkerenden schijn; zijn andre leên,
Voorover op de golven, lang en breed
Gestrekt, bespanden drijvend meenge mijl,
Zoo groot van vorm als die de fabels roemen
Reusachtig: de Aard-geboornen of Titanen,
Die streden tegen Jupiter, Briareus
Of Typhon, wien de grot bij 't oude Tarsus
Tot woon diende, of het zee-beest Leviathan,
Dien God het grootste schiep van al zijn werken
Die zwemmen op de zee: hem houdt de loods
Van een klein vaartuig, door den nacht verrast,
Vaak, naar 't verhaal van zeeliên, voor een eiland,
Als hij toevallig slaapt op 't Noorsche schuim,
En 't anker hechtend in zijn schubb'ge huid
Meert hij het schip tegen zijn zijde vast,
Onder den wind, wijl nacht de zee bekleedt
En de gewenschte morgenstond nog draalt;
Zoo, groot van lengte, lag de aartsvijand daar
Gestrekt, geketend aan het brandend meer,
En nooit had hij zijn hoofd daaruit geheven,
Als niet de wil en 't hoog verlof des Hemels,
Die 't al regeert, hem vrijgelaten had
Tot eigen duistre plannen, dat door telkens
Opnieuw gepleegde zonden hij vervloeking
Zou wentlen op zichzelf, terwijl hij zocht
Kwaad tegen andren, dat, verwoed, hij zien zou
Hoe al zijn slechtheid tot niets anders dien'
| |
| |
Dan om eindlooze goedheid te openbaren:
Genade en medelij den mensch betoond
Dien hij verleidde; maar driedubble wraak,
Toorn en verdelging op hemzelf gestort.
Plotseling heft hij uit den poel rechtop
Zijn machtig wezen; aan weerszijden buigt het
Teruggedreven vuur zijn puntge spitsen,
En laat, gerold tot golven, middenin
Een gruwbaar dal. Dan, met gespreide vlerken,
Vliegt hij omhoog, rustend op donkre lucht,
Die ongewone zwaarte voelde wegen,
Tot op droog land hij neerdaalt, als het land was,
Dat altijd brandde van vast vuur, zoo 't meer
Van vloeibaar; en van kleur niet anders scheen,
Dan wen de kracht van onderaardschen wind
Een rots verplaatst, losgescheurd van Pelorus,
Of de geschokte zij der dondrende Etna,
Waarvan de brandbare ingewanden daardoor
Vuur vattend, door 't geweld van erts verhevigd,
De winden helpen, en doen achterblijven
Een zeefgelijken bodem, gansch omvloeid
Van pek en smook: zoo'n rustplaats vond de voetzool
Van den onzalige. Hem volgt weldra
Zijn naaste makker, beiden zich beroemend
Den Styx te zijn ontkomen gelijk goden
En door hun eigen weergewonnen kracht,
Niet daar het hemelsche gezag het toeliet.
‘Is dit de streek, is dit de grond, de sfeer,’
Sprak de verloren Seraf, ‘dit de zetel,
Waar wij den Hemel voor verruilen moeten,
Voor dit droef duister dat verruklijk licht?
't Zij zoo, daar hij die nu de Soeverein is,
Bepalen en bevelen kan, wat goed zij:
Het best is verst te zijn van hem dien rede
Heeft geëvenaard, geweld hooger geplaatst
Dan zijn gelijken. Zalige gewesten,
Waar vreugd voor eeuwig woont, 'k zeg u vaarwel!
Heil u, ellenden, heil u, helsche wereld,
En gij, diepste Onderwereld, neem uw nieuwen
| |
| |
Bezitter in ontvangst: hij brengt een geest,
Niet te verandren ooit door plaats of tijd.
De geest is zelf zijn eigen woon en kan
Een Hemel Hel, en Hel een Hemel maken.
Wat zou het wáar, als ik dezelfde ben,
En wat ik wezen moest: geenszins geringer
Dan hij, dien donder grooter heeft doen zijn?
Hier missen wij voor 't minst de vrijheid niet;
De Almachtge bouwde hier niet voor zijn nijd,
Zal ons niet hiervandaan verjagen: hier
Kunnen wij veilig heerschen, en mijn keus
Acht heerschen eerzucht waard al zij 't in Hel;
Liever ben 'k vorst in Hel dan slaaf in Hemel.
Maar waarom laten we onze trouwe vrienden,
Van ons verlies deelhebbers en genooten,
Dus op den poel van de vergetelheid
Verslagen drijven, waarom roepen wij
Hen niet om dit droeve oord met ons te deelen,
Of eens nog, weer ten strijd verzaamd, te pogen
Wat in den Hemel te herwinnen zij,
Of wat nog meer te derven in de Hel?’
Zoo sprak de Satan, en Beëlzebub
Antwoordde: ‘Aanvoerder van dat stralend heir,
Dat niemand dan de Almachtge kon verslaan,
Als ze eens die stem vernemen, 't levendst pand
Van hoop hun in gevaar en vrees, zoo vaak
Gehoord in 't uiterste, op 't gevaarlijk brandpunt
Wanneer de strijd woelde, en hun zekerst sein
Bij iedren aangreep, zullen zij weldra
Opnieuw moed vatten en herleven, schoon
Zij nu, voorover uitgestrekt, zich wentlen
Op gindsche vlammenzee, als wij daareven,
Verbijsterd en ontzet - geen wonder, daar zij
Stortten van zoo'n vernietigende hoogt.’
Nauwelijks zweeg hij, of de groote vijand
Begaf zich naar het strand; zijn zware schild,
Hemelsch metaal, massief, reusachtig, rond,
Wierp hij naar achter; 't breede cirkelvlak
Hing op zijn schouders als de maan, wier schijf
| |
| |
Door 't kijkglas een Toskaansch geleerde schouwt,
Des avonds van den top van Fiesole
Of in Valdarno, nieuwe landen, stroomen
Of bergen zoekend in haar vlekk'gen bol.
Zijn speer, waarbij de langste pijn, gekapt
Op Noorsche heuvlen, om tot mast te zijn
't Grootste admiraalschip, slechts een staafje waar',
Steunde zijn stappen bij het moeilijk schrijden
Over het brandend mergel, niet gelijk
Die stappen over het azuur des Hemels;
Ook de verzengde, vuur-omwelfde lucht
Pijnde hem hevig; toch verduurde hij 't,
Tot aan de kust dier vlammenzee hij stond
En zijn legioenen riep, engelgedaanten,
Bezwijmd, neerliggend, even dicht gestrooid
Als 't najaarsloof, beken in Vallombrosa
Bespreiend waar 't Etrurisch lommer hoog
Overbuigt tot prieelen; of als wier
Verstrooid op 't water, wen met felle winden
Tot wapentuig Orion heeft geteisterd
De kust der Roode Zee, wier golven eens
Pharâo en Memphis' ridderschap bedolven,
Toen zij vervolgden met trouwlooze haat
Gozens bewoners-voor-een-wijl, die zagen
Van 't veilig strand hun ronddrijvende lijken
En stukgebroken wagenwielen, zoo
Talrijk gestrooid, verslagen en verloren,
Lagen ook dezen, die den vloed bedekten,
Om hun afzichtelijk veranderd-zijn
Ontzet. Hij riep zoo luid, dat 't holle diep
Der Hel geheel weergalmde: ‘Vorsten, machten,
Strijders, de bloem des Hemels, eenmaal de uwe,
Maar nu verloren, wanneer zoo'n verbijstring
Als deze oneindge geesten grijpen kan;
Of koost gij deze plaats om te doen rusten
Na de' oorlogsarbeid uw vermoeiden moed,
Om het gemak dat ge er in schijnt te vinden,
Te sluimren hier, als in des Hemels dalen?
Of zwoert ge, in deze moedelooze houding
| |
| |
Te aanbidden de' Overweldger, die nu ziet
Cherub en Seraph wentlend in den vloed
Met wapentuig en standaarden verstrooid,
Tot wederom zijn ijlende vervolgers
Van 's Hemels poorten letten op het voordeel
En dalend ons, dus krachteloos, vertreden
Of met aaneengesmede bliksemschichten
Vastspietsen aan den bodem van dees kolk.
Ontwaakt, verrijst, of eeuwig dure uw val!’
Zij hoorden hem, beschaamd, en hieven zich
Op met hun vleugels, evenals wanneer
Menschen, gewoon, wakker hun plicht te doen,
Doch slapende betrapt door wie zij vreezen,
Snel rijzen en aan 't werk gaan, half ontwaakt.
Zeer wel bemerkten zij den kwaden toestand
Waarin zij waren, voelden felle pijnen;
Maar toch gehoorzaamden zij dra de stem
Van hun aanvoerder in ontelbaar tal.
Als toen de machtge staf van Amram's zoon,
Tijdens Egypte's kwade dagen, zwaaide
Langs de' oever, en een pekgelijke wolk
Sprinkhanen opriep, die op de' Oostenwind
Golvend bewogen, hangende over 't rijk
Van goddeloozen Pharaô gelijk nacht
En al de landen langs den Nijl verduistrend:
Zoo talloos zag men de gevallen engelen
Zwevend op wieken onder 't dak der Hel -
Vuur boven hen, beneden, en rondom -
Tot, op gegeven teeken, wijl de speer,
Geheven, van hun grooten Sultan, zwaaide
Tot sturing van hun koers, in evenwicht
En gelijkmatig op den vasten zwavel
Zij nederstrijken, en de vlakte vullen;
Een menigte, gelijk het volkrijk Noorden
Nimmer uit haar bevrozen lenden stortte,
Om Rijn of Donau te overtijgen, wen
Gelijk een zondvloed haar barbaarsche zonen
Naar 't Zuiden kwamen, en beneên Gibraltar
Zich tot den Lybischen woestijn verspreidden.
| |
| |
Terstond, van iedre heirschaar en brigade,
Haasten de aanvoerders zich en opperhoofden
Daarheen waar stond hun groote generaal;
Gestalten gelijk goden en gedaanten,
De menschlijke overtreffend, machten, krachten,
Als vorsten, in den Hemel eenmaal tronend,
Schoon in de lijsten van den Hemel geen
Herinnering meer reste van hun namen,
Uitgewischt en verwijderd door hun opstand
Uit 't boek des levens, - en bij Eva's zonen
Verwierven zij niet eerder nieuwe namen,
(Vóór zwervend over de aard, door Gods hoog dulden,
Om 't menschdom te beproeven) zij door valschheên
En leugens 't grootste deel der menschekindren
Verleidden om hun Schepper te verzaken,
En zijn onzichtbre glorie omtevormen
Vaak tot de beeltnis van een dier, verfraaid
Door blijden eeredienst vol praal en goud,
En duivelen voor godheden te aanbidden;
Toen waren zij den mensch bekend door vele
Namen en beelden in de heidenwereld.
Zeg, Muze, mij hun toen bekende namen,
Wie 't eerst, wie 't laatst, opgewekt uit den sluimer
Op 't vurig bed, wijl riep hun groote keizer,
Als naast in aanzien een voor een verschenen
Daar waar hij stond op 't naakte strand, terwijl
De ononderscheidbre volt' nog stond terzij.
Voornaamsten waren, die uit 't diep der Hel
Zwervend om buit op de aarde, stellen dorsten
Hun zetels naast Gods zetel, lang daarna,
Hun outers bij zijn outer; goôn aanbeden
Onder de volken in het rond; en dorsten
Jehovah te weerstaan dondrend uit Sion,
Getroond tusschen de cherubim, ja, plaatsten
Vaak in zijn tempel-zelf hun heiligdommen,
Verfoeilijkheden; met vervloekte dingen
Ontwijdden zij zijn heilige gebruiken
En plechtge feesten, en zij waagden het,
Zijn straling te beleedgen met hun duister.
| |
| |
Eerst Moloch, gruwbre vorst, besmeurd met bloed
Van menschlijke offerand, en oudertranen,
Schoon door 't gedreun van trom en tamboerijn
Der kinderen gekrijt onhoorbaar was,
Die schreden door het vuur naar zijn barsch beeld.
Hem eerde de Ammoniet in Rabba en
Zijn vochtge vlakte, in Argob en in Basan,
Tot de uiterste der beken Arnon. Niet
Voldaan door zoo stoutmoedge nabuurschap
Verleidde hij door list het wijste hart
Van Salomo, om vlak over Gods tempel
Zijn tempel op dien schande-berg te bouwen,
En maakte hij zijn bosch het lieflijk dal
Van Hinnom, daarvandaan Tofeth genaamd
En zwart Gehenna, beelden van de Hel.
Dan Kamos, vuile vrees van Moab's zonen,
Van Aroër tot Nebo, en de wilde
Heuvlen van zuidlijkst Abarim; in Hesbon
En Horonaïm, Seon's rijk, voorbij
't Bebloemde dal van Sibma, wijn-bekleed,
En Eleäle tot aan de Asphalt-zee.
Peor zijn andre naam, toen hij verlokte
Isrel in Sittim, reizend van den Nijl,
Zijn wulpsche ceremoniën te doen,
Wat hun zoo duur te staan kwam. Toch verbreidde
Hij zijn mysteriën van lust vandaar
Zelfs tot dien berg van schande, bij het woud van
Moloch den menschenslachter, lust bij haat;
Tot hen Josía, de eedle, Helwaarts joeg.
Met dezen kwamen zij, die van den grensvloed
Van de' ouden Eufraat tot de beek die scheidt
Egypte en Syriê's grond, tesamen heeten
Baälim manlijk, vrouwlijk Astaroth.
Want geesten kunnen, als 't hun aanstaat, een
Der twee geslachten, of ook beide, nemen;
Zoo week en onbepaald is hun puur wezen,
Dat noch gewricht noch lidmaat bindt of boeit,
Dat niet berust op broze kracht van beendren,
Als lastig vleesch; maar in wat vorm zij wenschen,
| |
| |
Uitgebreid of verdicht, duister of klaar,
Hun bovenaardsch voornemen uit kan voeren
En daden doen van liefde of vijandschap.
Voor hen verzaakte 't volk van Isrel vaak zijn
Levende Kracht, en liet verlaten staan
Zijn wettig altaar, diep zich nederbuigend
Voor beestachtige goden; daarvoor bogen
Niet minder diep hun hoofden in den strijd
Gezonken voor de speer van lagen vijand.
Met dezen in dezelfde menigt kwam
Astóreth, door Phoeniciërs genaamd
Astarte, Koningin des Hemels, met
Maansikkel-horens. Aan haar stralend beeld
Betaalden in den nacht bij maneschijn
Sidonische jonkvrouwen haar geloften
En zangen, ook in Sion wel gezongen,
Waar op den berg van hoon haar tempel stond,
Gevestigd door dien koning, zot op vrouwen,
Wiens hart, schoon groot, door schoone afgodeneersters
Verleid, voor vuige afgoden nederviel.
Thammuz kwam 't eerst daarna, wiens jaarlijksch sterven
In 't land des Libanons Syrische maagden
Verlokte om in verliefden zang te klagen
Om zijn droef lot een ganschen zomerdag,
Wijl van de rots waar hij ontstond Adonis
Effen naar zee toe vloeide, purperrood,
Verondersteld het bloed te zijn van Thammuz,
Jaarlijks verwond: het min-verhaal besmette
Israëls dochters met gelijken gloed,
Wier wulpsche lusten in de heilge poort
Ezechiël zag, toen door 't vizioen geleid
Zijn oog de donkre afgoderijen schouwde
Van 't afgevallen Juda. Voorts kwam een,
Die rouwde in ernst, toen de gevangen ark
Zijn reedloos beeld verminkte, hoofd en handen
Afhouwend aan den dorpel van zijn eigen
Tempel, waar plat hij neerviel, en beschaamde
Wie hem aanbaden: Dagon was zijn naam,
Een monster van de zee, van boven man,
| |
| |
Beneden visch, - toch had hij hoog zijn tempel
Gebouwd in Asdod, langs de kust gevreesd
Van Palestina, en in Askalon,
Akkaron, Gath, en Gaza's grensgebied.
Hem volgde Rimmon, wiens verrukklijk oord
Het schoon Damaskus was, aan vruchtbare oevers
Van Abbana en Pharphar, lichte stroomen.
Ook hij vergreep zich aan het huis van God,
Een die melaatsch was derfde hij, doch won
Een dwazen koning, zijn verwinnaar Achaz,
Dien hij bewoog Gods altaar te versmaden,
't Vervangende door een naar Syriêr-zede,
Om daar zijn haatlijke offers op te branden,
De goôn die hij verwonnen had vereerend.
Na dezen kwam een schaar, die onder namen
Van ouds vermaard, Osiris, Isis, Orus,
En hun gevolg, met monsterlijke vormen
En tooverij het fanatieke Egypte en
Zijn priesteren misleidden, dat zij liever
Hun zwervende godheden in vermomming
Van dieren- dan van mensch-gedaanten zochten.
Isrel ontkwam aan die besmetting niet,
Toen ze op den Horeb 't afgestane goud
Saamsmolten tot een kalf; de opstandge koning
Verdubbelde die zonde in Dan en Bethel,
Gelijk een grazende' os zijn Schepper beeldend,
Jehovah, die in éen nacht, toen Egypte
Hij uittoog, met éen slag zijn eerstgeboornen
En al zijn blatende godheden sloeg.
Belial kwam het laatst, doortrapter geest
Viel uit den Hemel niet, geen die uit grofheid
Het misdrijf om zijnszelfs wil meer beminde:
Geen tempel stond, geen altaar smookte er ooit
Voor hem; doch wie verkeert vaker dan hij
In tempels, aan altaren, wen de priester
Een goddelooze wordt, als Eli's zonen,
Die vulden met geweld en lust Gods huis?
In hoven en paleizen heerscht hij ook,
En in wellustge steden, waar 't rumoer
| |
| |
Van bandeloosheid boven hoogste torens
Uitrijst, van hoon en schennis: en wen nacht
De straten duister maakt, komen de zonen
Van Belial, vol schaamtloosheid en wijn.
Getuigen Sodom's straten, en die nacht
In Gibea, toen de gastvrije deur
Een vrouw blootstelde, om erger te voorkomen.
Dees waren de eersten naar hun rang en macht;
Lang duurde 't, wilde ik de overigen noemen,
Schoon ver vermaard, de godheên van Ieonië,
Het kroost van Javan, dat men hield voor goden,
Schoon men bekende dat zij later waren
Dan Heem'l en Aard, hun ouders naar men praalde;
Titan, des Hemels eerstgeboren Zoon,
Met zijn geweldig groot geslacht; - de jongre
Saturnus nam hem zijn geboorterecht; -
Dezen behandelde op dezelfde wijs
De machtger Zeus, zoon van hemzelf en Rhea;
Zoo heerschte de overweldger Zeus; - het eerst
Waren dees goôn bekend op Kreta, de Ida,
Daarna regeerden ze op den sneeuw'gen top
Van den kouden Olymp de middenlucht,
Hun hoogsten Hemel; op de rots van Delphi
Of in Dodona, en door al de streken
Van Dorië; - of zij vluchtten met den ouden
Saturnus over 't Adriatisch meer
Naar het Hesperisch land, en zwierven verder
Door 't Keltisch rijk naar de uiterste eilandgroep.
Al dezen en nog meer zwermden er aan;
Maar met omneergeslagen, sombere oogen,
Waar toch een duistre glimp van vreugd in scheen,
Daar zij hun leider niet in wanhoop vonden,
Daar zij zichzelf bij al 't verlies niet gansch
Verloren vonden; op zijn aangezicht
Wierp dit een twijfel-tint; maar zijn gewonen
Hoogmoed weldra herwinnend, richtte hij
Met trotsche woorden die van waardigheid
Schijn maar geen wezen droegen, zachtjes op
Hun moed, de kwijnende, en verdreef hun vrees.
| |
| |
Terstond beveelt hij dat bij 't krijgsgeklank
Van luid trompettren en klaroengeschal
Zijn machtgen vaan men ophef'; die trotsche eer
Eischte als zijn recht Azazel, rijz'ge cherub,
Die daadlijk van den glinsterenden staf
Ontplooide 't keizers-teeken; hoog in 't front
Blonk 't meteoor-gelijk, golvend in wind,
Van eelgesteent en gouden pracht rijk-stralend:
Engel-blazoenen en trofeeën; wijl
Het klaar metaal krijgshaftge klanken blies;
Toen hief het gansche heir een luiden kreet
Die 't Helgewelf doorspleet, dat daarvoorbij
't Rijk schrok van Chaos en oerouden Nacht.
't Zelfde oogenblik zag men door 't schemerdonker
Tienduizend baanders rijzen in de lucht,
Met schitterende kleuren golvend; tevens
Rees een geweldig woud van speren; volten
Van helmen werden zichtbaar, eindloos diep;
Terstond bewegen ze in volmaakten phálanx
Bij 't Dorische geluid van zachte fluiten:
Zulke als tot hoogt' van eêlst karakter hieven
Helden der oudheid, waapnend zich ten kamp,
En aêmden woede niet, maar kalmen moed,
Standvastig, door geen doodsvrees te bewegen
Tot vlucht of schandlijk wijken; noch ontbeerden
't Vermogen ze om te stillen en verzachten
Met plechtge tonen verontrust gepeins,
Angst, twijfel, vrees en zorg en pijn te jagen
Uit sterflijke of onsterfelijke zielen.
Zoo schreden zij, aadmend vereende kracht,
Met vasten geest, stil voort bij zachte fluiten
Die 't pijnlijk gaan op vuurgen grond bekoorden;
En thans staan ze in 't gezicht veel naderbij,
Een borstlig front van vreeselijke lengt'
En schitterende waapnen, in de dracht van
Krijgers der oudheid, met in regelmaat
Speren en schilden, wachtend welk bevel
Hun machtge generaal hun geven wou.
Hij schiet door de gewapende geleedren
| |
| |
De' ervaren blik, en weldra schouwt hij dwars
Door 't heele leger - de orde plichtsgetrouw,
Houdingen, aangezichten als van goden;
Hun aantal schat hij 't laatst. Nu zet zijn ziel
Zich uit van trots, verhardt zich, roemt in kracht:
Want nimmer sinds de schepping van den mensch
Kwam zulk een macht bijeen, dat zij hierbij
Meer naam verdiende dan dat kleine voetvolk,
Bevochten door kraanvogels; al vereende
Men ook 't geheele reuzenbroed van Phlegra
Met 't heldenras dat vocht bij Thebe en Troje,
Weerzijds vermengd met goden die hen hielpen;
En wat weerklinkt in fabel en verhaal
Van Uthers zoon, omringd door ridders uit
Armorica en Brittenland, en allen
Die sinds dien tijd, gedoopt of ongeloovig,
Toernooide' in Aspramont of Montalbaan,
Damaskus, of Marokko, Trebisonde;
Of die Biserta zond uit Afrika
Toen Charlemagne viel met al zijn grooten
Bij Fontarabia. Zoozeer waren dees
Ver boven vergelijk van menschenmoed.
Toch letten ze op hun vreeselijken leider;
Hij, de andren in gestalte en in gebaar
Trotsch overtreffend, stond gelijk een toren;
Zijn vorm had alle oorspronkelijke glorie
Nog niet verloren, niet geringer scheen hij
Dan een onttroonde aartsengel, de overmaat
Van licht verdonkerd; als wen pas-gerezen
De zon door nevellucht der kimmen schouwt
Met afgeschoren stralen, of wanneer
Ze in donkre' eklips vanachter maneschijf
Verderf-dreigenden schemer op de helft
Der volken stort, en met de vrees voor omkeer
Vorsten verschrikt. Schoon zoo verduisterd, blonk
De aartsengel boven allen uit; maar diepe
Litteekenen van bliksem hadden hem
't Gelaat doorgroefd, op zijn verwelkte wang
Lag zorg, maar onder brauwen die bewezen
| |
| |
Vreesloozen moed, en trots vol overleg
Wachtend op wraak; zijn oogen waren wreed,
Doch wierpen teeknen van berouw en smart
Bij 't zien van de genooten, neen, de volgers
Van zijn vergrijp (hoe anders eens aanschouwd
In zaligheid!), veroordeeld om voor eeuwig
In pijn hun deel te dragen thans, miljoenen
Van geesten, om zijn zonde met verlies
Des Hemels boetend, en uit eeuwge straling
Geworpen om zijn opstand; toch, hoe trouw
Stonden zij met verwelkte pracht, niet anders
Dan, wen het Hemelvuur beschadigd heeft
De eiken van 't woud of pijnen van 't gebergt,
Geschroeid van kruin hun statelijke groei,
Schoon naakt, nog staat op de verzengde hei.
Nu maakte hij tot spreken zich gereed;
Waarop hun dubble liniën zij bogen
Van de' eenen vleugel tot den andren, half
In 't rond omsluitend hem met al zijn grooten;
Toen hield hen aandacht stom. Driemaal beproefde
Hij aan te vangen, en zijn toorn ten spijt,
Sprongen driemaal tranen als englen weenen
Hem in zijn oogen; maar ten laatste vonden
Woorden, met zuchten ondermengd, hun weg.
‘Myriaden van onsterfelijke geesten!
Machten niet te weerstaan dan door de' Almachtge; -
En roemloos was die strijd niet, schoon wreed-eindend,
Gelijk dees plaats getuigt en wreede wissling,
Haatlijk te noemen: maar wat kracht van geest,
Voorzienig of voorzeggend, uit de diept'
Van kennis oud of nieuw, had kunnen vreezen,
Dat zulke macht van goden saam-vereend,
Dat zulken staande als deze, ooit konden wijken?
Want wie kan nu zelfs, na den val, gelooven,
Dat al dees machtge legers, wier verbanning
Den Hemel leeg doet zijn, niet zullen rijzen
Door eigen kracht en 't vaderland herwinnen?
Voor mij getuige heel het Hemelheir,
Of ongelijke raad, of krijgsgevaar
| |
| |
Dat ik vermeed, hun hoop vernietigd heeft.
Maar hij die heerscht als koning in den Hemel,
Zat tot dat tijdstip veilig op zijn troon,
Gehandhaafd door toestemming, of gewoonte,
Of ouden naam; zijn koninklijken staat
Toonde hij gansch, maar hij verborg zijn kracht:
Vandaar ons pogen, en vandaar die val.
Nu weten wij zijn macht en weten de onze:
Zoo, dat we uitlokken niet, noch vreezen moeten,
Indien toch uitgelokt, een nieuwen krijg;
Ons beetre deel rest ons om uit te werken
In heimlijk plan, door arglist of bedrog,
Wat kracht niet kon volbrengen, dat op 't eind
Hij niettemin door ons ervaren moog'
Dat wie verslaat door kracht, slechts half verslaat.
De ruimt' kan nieuwe werelden doen worden;
Zoo rijp gerucht ging hiervan in den Hemel,
Dat hij voornemens was weldra te scheppen
Een, waar hij wonen dede een nieuw geslacht,
Dat zijn bizondre zorg begunstgen zou
Gelijk des hemels zonen. Daarheen zal,
Al is 't maar om te spieden, licht onze eerste
Uitbraak gericht zijn; daar of elders heen;
Want nimmer zal dees Hel hemelsche geesten
Gevangen houden, noch deze afgrond lang
In duister ons omhullen. Dees gedachten
Moet vol beraad doen rijpen: hoop op vree
Bestaat niet, want wie denkt aan onderwerping?
Oorlog dan, oorlog, openlijk verklaard
Of stil verondersteld, zij ons besluit.’
Zoo sprak hij; tot bevestging van zijn woorden
Vlogen omhoog miljoenen vuurge zwaarden,
Getrokken van de heup van machtge cherubs;
Door plotsen gloed blonk ver in 't rond de Hel;
Geweldig raasden zij tegen den hoogste;
Vast grepen zij hun waapnen, dreunden luid
Op 't daverende schild den oorlogsdonder,
Huilend uitdaging naar het Hemelwelf.
Een heuvel stond dichtbij, wiens gruwbre top
| |
| |
Vuur spuwde en wentelenden rook; de rest
Glansde geheel van glimmend oppervlak:
Niet-te-betwijflen teeken dat zijn schoot
Erts van metaal verborg, het werk van zwavel.
Daarheen, gewiekt met snelheid, spoedde zich
Een talrijke brigade: als wen schansgravers
In scharen, met houweel en spa gewapend,
Het koningsheir voorafgaan, om een veld
Te omgraven of een bolwerk op te werpen.
Mammon geleidde hen, Mammon, de minst
Verheven geest die uit den Hemel viel,
Want daar zelfs richtten zich altijd omneer
Zijn blikken en gedachten, meer bewondrend
Rijkdom van 's Hemels vloer: betreden goud,
Dan iets gewijds of heiligs dat daar verder
In zalig schouwen te genieten viel;
Door hem, door zijn inblazing 't eerst beleerd,
Heeft ook de mensch het diep geplunderd en
Met goddelooze handen 't ingewand
Der moederaard beroofd van schatten, beter
Nimmer aanschouwd. Dra had zijn volk geöpend
Diep in den heuvel een geweldge wond
En delfde 't staven goud. Geen zij verbaasd,
Dat rijkdom in de Hel ontstaat, die grond
Verdient het allermeest dat kostbaar gif.
Dat hier wie praalt met sterfelijke dingen
En vol verwondring spreekt van Babylon
En werken van de Memphische monarchen,
Leer' hoe hun grootste monument van roem
En kracht en kunst licht overtroffen wordt
Door slechte geesten, in een uur, wat zij
Met zwoegen zonder end, ontelbre handen,
Ternauwernood voltooien in een eeuw.
Dichtbij op 't veld, in veel bereide ruimten,
Met aderen van vloeibaar vuur eronder,
Geleid van 't meer, smolt er een tweede menigt
't Vaste erts met wondre kunst, scheidend elk soort,
Van 't edele metaal het vuile afschuimend;
Niet minder snel maakte in den grond een derde
| |
| |
Een vorm veel-soortig, uit de ziedende ovens
Vulden zij iedre holte op vreemde wijs,
Als in een orgel door éen vlaag van wind
Naar meen'ge pijpenrij het klank-bord aêmt.
Weldra verrees uit de aard een weidsch paleis
Gelijk een ademtocht, bij 't zoet geluid
Van liefelijke stemmen en muziek,
Gebouwd gelijk een tempel, met pilasters
Rondom bezet, en Dorische pilaren
Gekroond met gouden architraaf; geen lijst
Of fries ontbrak, met beeldwerk in relief
Versierd, en 't dak was van bebeiteld goud.
Noch Babylon, noch 't groot Caïro wist
In al hun pracht zoo'n luister te evenaren,
't Zij tempels gevend aan hun goôn: Serapis
En Bel, of zetels aan hun vorsten, toen
Egypte met Assyrië om voorrang streed
In weelde en wellust. In zijn staatge hoogt
Rees nu 't gebouw, voltooid, en plotsling oopnen
De deuren koopren vleugels, wijde ruimten
Daarbinnen zichtbaar makend, boven vloeren,
Glad en niet glooiend; van 't gewelfde dak
Neerhangend door verfijnde tooverij
Gaf meen'ge reeks van stergelijke lampen
En blakende vuurbakenen, gevoed
Met aardpek, naphta, licht als uit een hemel.
De haastge menigt trad bewondrend in;
En enklen prijzen 't werk, enklen den maker:
Zijn hand was in den Hemel reeds bekend
Door menig hoog gebouw, versierd met torens,
Waarin geschepterde englen hun verblijf
Hielden als vorsten, die de Hoogste Koning
Tot zulke macht hief, en regeeren deed,
Elk in zijn hierarchie, de stralende orden.
Zijn naam was onbekend noch onvereerd
In 't oude Hellas; in 't Ausonisch land
Heette hij Mulciber; hoe uit den Hemel
Hij viel, verdichtte men, door Jupiter
In gramschap neergeworpen, eensklaps over
| |
| |
Kanteelen van kristal: van morgenstond
Tot middag viel hij, en van middag verder
Tot dauw'gen avond, heel een zomerdag;
En stortte bij het ondergaan der zon
Neer uit het zenith als een ster die valt,
Op Lemnos, het Aegeïsch eiland; zoo
Zeggen zij, dwalend: met de opstandge schaar
Viel hij reeds lang tevoor; dat in den Hemel
Hij hooge torens bouwde, hielp hem niets,
Ontkomen kon hij niet met al zijn kunst,
Maar werd voorover neergestort en met hem
Zijn vlijtig volk, om in de Hel te bouwen.
Terzelfdertijd vermelden de gewiekte
Herauten op bevel van koningsmacht,
Met eerbiedwekkend ceremonie en
Trompetgeschal, door het geheele heir
Een plechtige vergaadring, dra te houden
In Pandemonium, de hooge hoofdstad
Van Satan en zijn grooten: hun oproeping
Beval uit iedre schaar, elk regiment
In vierkant staand, den waardigste door plaats
Of keus, te komen; weer zwermden zij aan
Bij honderd-, duizend-tallen, met gevolg:
Elke ingang krielde, deur en wijde poort,
Maar meest van alles de uitgestrekte hal
(Ofschoon gelijk aan een bedekte vlakte,
Waar kampioenen koen gewapend reden
En bij des Sultans troon de beste riddren
Der Heidenen uitdaagden tot gevecht
Op dood en leven, of toernooi met lansen),
Die wemelde, op den grond en in de lucht,
Gestrookt door 't ritselend geruisch van vlerken.
Als bijen in de lente, wen de zon
Rijdt bij den Stier, hun talloos kroost uitzenden
Rondom de korf in zwermen; af en aan
Vliegen zij tusschen frisschen dauw en bloemen,
Of op de gladde plank, de voorstad van
Hun stroo-gebouwde vesting, pas besmeerd
Met honing, redeneeren ze en bespreken
| |
| |
Staats-zaken. Even dicht krioelde en drong
De onaardsche volt', tot, bij gegeven sein,
Hoe wonderbaar! zij die totnogtoe schenen
In grootheid de titanen te overtreffen,
Nu kleiner dan de kleinste dwergen krielen
In nauwe ruimte zonder tal: zoo zijn
Voorbij het Indische gebergt Pygmeeën,
Of Feeën, Elven, die te middernacht
Aan boschrand of aan vijver een verlaatte
Landman feestvieren ziet, of droomt te zien,
Wijl hoog omhoog de maan als scheidsvrouw zit,
Nader tot de aard wentlend haar bleeke baan;
Zij, enkel aandacht voor hun spel en dans,
Betooveren zijn oor met blijde tonen;
Zijn hart springt op van vrees en vreugde bei.
Zoo maakten onlichamelijke geesten
Kleinste gedaanten van hun reuzelijven
En hadden 't ruim, schoon altijd nog ontelbaar
Midden de zaal van het paleis der hel:
Maar ver daarbinnen, in hun eigen maat
Zichzelf gelijk, de serafijnen zaten,
Machtige grooten, saam met cherubijnen,
In afgesloten plaats, geheim conclave,
Duizend halfgoden op hun gouden zetels,
Veel en voltallig. Korte stilt', voorlezing
Van de' oproep, en de groote raad ving aan.
|
|