De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
AanteekeningEen terugblikWeinige mensen lezen kranten, en niemand oude, doch zo men eens een vacantie-maand besteedt met zich het genoegen te geven de honderdenvier laatstverschenen jaargangen van de ‘Leipziger Zeitung’ door te lezen, zal men op een plaats stuiten die deze merkwaardige opmerking van een toenmaals levenden dagbladschrijver bevat: ‘Der Verlust des Herrn von Schiller ist für die deutsche Literatur ein unersetzlicher. Ein Herr von Goethe erhebt zuweilen wohl die Prätensionen, ihm zu gleichen, was aber haben wir von ihm der doch bedeutend älter ist als Herr von Schiller? Einige gute Romane - einige unaufführbare, undramatische Dramen - einige Gedichtc, von denen noch nicht eines das richtige Versmass innehält. Nur Phantasten können von ihm mehr erwarten.’ Wanneer wij nu begrijpen dat een dagblad geen individualistiese elementen noch exentriciteiten bevatten kàn; daar een dagblad, vóór de menigte geschreven, natuurlikerwijs ook dóór de menigte geschreven wordt; daar een dagbladschrijver, zo hij niet naar de gemiddelde smaak zijner duizende lezers schrijft, bezwaarlik een bestaan vindt; is het niet onaardig van uit onzen tijd een terugblik te werpen op dergelijke uitknipsels. (Uitknipsels, want de moeite die ik zoëven als een ‘genoegen’ schetste heb ik mij niet genomen en ik ben er mijn oudoom die Grossherzogthumbadenlicheroberhoftafeldecker was nog altijd dankbaar voor dat hij uit zijn ‘Frankfurter’ dit Leipziger curiosum - hoe zullen de kramers in Frankfurt zich toentertijd over deze oneerbiedige uitlating betreffende hùn Goethe ge- | |
[pagina 175]
| |
ergerd hebben; wisten de Leipziger kramers dan niet wat de Frankfurter kramers wisten? - heeft uitgesneden). Het is niet alleen wel aardig, maar het is waarlik bizonder troostrijk. Bedroevend niet, want wat het Leipziger publiek toentertijd dacht en meende te mogen zeggen, zal het nu - wellicht nòg wel denken maar toch niet meer durven menen te mogen zeggen, en dat is reeds een verheugende vooruitgang en wáárlik bizonder troostrijk ook voor diegenen die nu aan de beurt zijn Herr von Goethe's toenmalig lot te ondergaan. Want al glijden er eeuwen voorbij, de verhoudingen blijven ongeveer dezelfde, zij het ook al bij enigzins andere toestanden. Welk onderscheid, welk essentieel verschil is er, bijvoorbeeld, tussen de aanklacht ‘dat hij de jeugd bedierf’ waarop Socrates ter dood veroordeeld werd en - de Open brief aan Prof. Bolland voor enige jaren verzonden (met ontduiking der postwet) door Professor Jelgersma? Geen. Dat Socrates wel en Professor Bolland géén gifbeker heeft hoeven ledigen is een bijkomende omstandigheid die aan de zaak niets afdoet. Zo brengt de gedachte aan de gerechtelike moord door de rechtgelovigen op Socrates gepleegd, ons een dergelik geval te binnen dat een 2300 jaar later in Spanje plaats had. En wij behoeven maar te bedenken dat menige Xanthippe ook nu nog - maar hierover niet! Thomas De Quincey (1785-1859) maakt de zeer juiste opmerking: ‘Hadde Xanthippe een discipel gehad gelijk haar echtgenoot een discipel had, misschien zouden wij wel een enigzins andere geschiedenis gehoord hebben. Plato toch, hoewel als philosoof waarschijnlik minderwaardig aan u en mij, lezer, overtrof ons beiden ver als organisator van hanengevechten. Zo ook Socrates, want, daar hij, gelijk bekend is, het gezelschap van Alcibiades zocht op elk uur van den dag, moet hij zijn leerling vaak hebben aangetroffen bezig zijnde zich te vermaken met deze vechtende kemphanen, die hij er in zo groot aantal op na hield. Wees verzekerd dat deze, naar het orakel “meest wijze der mannen”, zeer blijmoedig de helpende hand leende tot het vastzetten der sporen wanneer een erg hanige haan bevochten moest worden. En wat het “wedden” betreft, waarschijnlik was dàt de reden waarom Xanthippe hem zo vaak op de kop zat als hij 's avonds laat | |
[pagina 176]
| |
tuiskwam. Tuis te komen, wankelend van een gevecht zonder ook maar één drachma meer op zak, zou natuurlik iedere vrouw verbitteren.’ Maar het noemen van den naam van De Quincey zo dicht bij dien van Professor Bolland, brengt mij een uiting van den eersten over Hegel (1770-1831) te binnen die hier niet onbeacht mag blijven: ‘Ik ben er niet door een beëedigde verklaring van verzekerd’, schrijft hij, ‘dat geen sterveling ooit wijlen Hegel las, dien groten Meester in de kennis van het onkenbare. Maar voldoende bewijs ervoor kan, naar ik meen, ontleend worden aan hen die commentaren op hem schreven.’ En deze miskenning van Hegel, die, ware BollandGa naar voetnoot1) (1854-19..) er niet, nu ten dage, naar alle waarschijnlikheid, even wezenlik zou zijn als zij tijdens De Quincey's levenstijd was, voert mij weer terug tot het belangwekkende krantenartikeltje over Herr von Goethe (1749-1832) en in verband met het voorafgaande tot enige beschouwingen van De Quincey over het ‘niet gelezen worden’ van zekere schrijvers. ‘Menig schrijver’ - zegt hij - ‘heeft door litteraire pluimstrijkerij den naam van “gelezen” te worden, op wien, in heel Europa, nog geen zes ogen gericht zijn. De literatuur, met haar laffe leugens, stelt het meest uitgestrekte veld van bewuste Phrygiese vleierij ten toon, dat ooit door het menselik leven blootgesteld werd aan de bespotting der hemelen. Demosthenes, bijvoorbeeld, of Plato, wordt niet gelezen in een omvangrijkheid van twintig bladzijden jaarliks door tien mensen in Europa. De verkoop van hun werken zou nog geen rekenschap geven van drie lezers, de andere zes of zeven zijn in 't algemeen op te vatten als mogelikheden, verstrekt door de grote openbare bibliotheken.’ - En verder: ‘Maar kan iemand zijn goeden naam niet bou- | |
[pagina 177]
| |
wen op de basis van niet gelezen te worden? Gelezen te worden is zonder twijfel iets; gelezen te worden door een millioen of zo is als 't ware een pluim op iemands muts; maar het is eveneens een onderscheiding, ofschoon van een andere soort, als hij gelezen wordt door absoluut helemaal niemand. Er zijn gevallen geweest, en enkele ook in onzen tijd, dat een schrijver wijzen kon op een uitgestrekte rij zijner eigen werken, omtrent welke er geen waarschijnlikheid bestond dat zoveel als één exemplaar geopend was geweest door een mensenhand of aangeblikt door een menselik oog. Dat was ontzettend, zulk een slaap van bladzijden, duizende bij duizende, in een eeuwige donkerte om nooit te worden bezocht door licht; zulk een zeldzame vrijdom van de schurkerijen der misduiding, zulk een Sabbath voor de onbeschaamdheden der kritiek. Gij huiverde te bedenken dat dáár juwelen schuilen konden van vergeefs gezochte waarheid, of een schat, voor eeuwig afgescheiden van het menselik belang.’ - Tot zover deze grote engelse prozaïst die de schoonheid en de waarde ener onderscheiding die in een algemene miskenning gelegen is, besefte; in waarheid heeft de ‘menigte’ weinig van doen met alles wat ‘wezenlik’ is, waarvan de ware waarde niet in den verschijnenden schijn, maar in het diepere, moeiliker te benaderen kern-wezen gelegen is, en gewoonlik ook kiezen zij, die bij groot verschil van mening omtrcnt iets, niet op de hoogte zijn van dit ‘iets’, de wijste partij zo zij zich bij de minderheid scharen, gelijk ook zulke boeken en tijdschriften het minst gelezen worden en het zeldzaamst in 't drukke geschacher, geschreeuw en in de vuile tabakswalm der aucties opdoemen, wier betekenis, wier waarheid apelleert aan de inspannende actie van den geest, aan de verontrustende bewogenheid van het gemoed. Inspanning en verontrusting door beweging zijn niet begeerd, en toch behoeft al het levende een grond van bewogenheid, de losse aarde en de toestroming en opdamping van vocht. Kunnen uitingen van De Quincey, als ook nog dienstig voor onzen tijd, hier aangevoerd worden, het bewijst hoe weinig zich met de jaren de verhouding tussen gevenden en nemenden geest wijzigt. Er zouden, zo wij ons tot verzamelen zetten, voorbeelden genoeg zijn aan te halen van dit zich- | |
[pagina 178]
| |
gelijkblijven, niet van idee en ontwikkelingspeil maar van genoemde verhouding. Gelijk zij was voor vijftig, was zij ook voor honderd jaren. Het tijdschrift Europa wordt nu weinig meer aangekeken, maar nochtans zijn er enkelen die in hun boekerij het tijdschrift Europa dat tussen 1803 en 1805 onder Friedrich Schlegel's redactie verscheen, bezitten, en dan kunnen zij op bladzijde vier van de eerste aflevering van het tweede deel de volgende woorden van Friedrich Schlegel (1772-1829) vinden: ‘Er wordt’ - begint hij, en de hedendaagse lezer zal goed doen bij het volgende aan zijn tegenwoordige geestelike omgeving te denken - ‘veel geroemd (ofschoon niet zonder een bijmengsel van klachten over ongehoorde modernismen, over het invretende verderf veroorzaakt door de teugelloze jeugd) op de schone bloei en de gezegende groei en de rijke vruchtbaarheid onzer letterkunde. In het buitenland begint men met achting van ons te spreken, onze taal te leren, eruit te vertalen, of indien men dit nalaat wordt toch op goed geloof aangenomen dat hier zeer waardevolle schatten te vinden zijn. Des te opvallender wanneer ik hier moet verklaren dat wij, naar 't mij voorkomt, in het geheel nog geen moderne letterkunde bezitten, maar eerst op 't punt zijn er een te krijgen. De eerste draden ertoe zouden eerst kortelings aangeknoopt zijn. Wanneer men onder het woord literatuur een onverteerd mengelmoes, een ruw Aggregaat van boeken verstaat die niet door een gemeenschappeliken geest bezield zijn, terwijl de enkele sporen en aanduidingen van het betere zich onder het onafzienbare gewoel van zinloze bestrevingen, van gebrekkig verklede geestesarmoede, bijna geheel verliezen, dàn hebben wij zeker een moderne literatuur.’ Is 't niet als werd dit voor ons land in onzen tijd geschreven? Ook hier is het goede, en niet eens in een, voor dit kleine land, klein aantal werken; maar telkens weer wordt, niet uitsluitend door minderen maar zelfs door voorgangers, ook hier alles gedaan om de anarchie te vergroten. Wat het goede en wat het kwade is, wordt door weinigen bewust gemaakt. Dat het kwade de vijand, het goede door een band van geestelik besef verbonden is, weigeren zij in te zien. Toch kan, | |
[pagina 179]
| |
wie de literaire bestrevingen naar een andere zijde gevolgd heeft, niet anders dan met erkentelikheid en voldoening vaststellen dat de geestelike band die uit een zinloos boekenaggregaat een literatuur maakt, allengs bewust gaat worden. Schlegel zegt verder: ‘Men merke op, hoe volkomen de beroemde en geëerde schrijvers van de gewilde en beminde gescheiden zijn. De eersten toch bergt men, de verdiensten erkennend, in bibliotheken op, doch leest ze zelden, laat staan dan dat men ze kiezen zoude tot gestadige begeleiders en vertrouwde vrienden.’ Het is, enigzins zachter uitgedrukt, wat De Quincey omstreeks dienzelfden tijd voor zijn engels publiek schreef. Het grote en schone is niet voor de ‘menigte’, doch slechts voor enkele uitverkoren lezers. ‘De beminde schrijvers evenwel zijn voortbrengsels der mode; ten bewijze dat zelfs diegenen die hun tijd ermee bederven, niets blijvends erin weten te vinden, worden zij steeds door andere verdrongen en dan geheel vergeten.’ Ook dit geldt voor ons. Nemen wij de meest gewilde en beminde schrijvers, wie leest of herleest nù nog een hollandse roman die een vijftal jaren voorheen geschreven werd? Ik heb natuurlik het oog op de romans die door onze ‘literair-ontwikkelde’ journalisten c.s. geleverd worden. Met hoeveel instemming onderschrijven wij volgende woorden van Schlegel: ‘Als men het omstandige uiterlike samenstel onzer zogenaamde literatuur beschouwt, de grote omslag en de toch zo geringe en onverkwikkelike winste voor den geest, dan, waarlik, moet ons walging en droefheid bekruipen. Tweemaal jaarliks werpt de grote boekhandel-vloed (de kleine maandelikse stromingen waarmeê de tijdschriften aangespoeld worden, niet meêgerekend) uit de brede zee der literaire oppervlakkigheid en platheid de nieuwe geboorten in grote balen aan land. Deze worden dan door de massa der lezerswereld met een ware geeuwhonger verslonden, maar zonder in 't minst te voeden; ogenblikkelik weer vergeten, gaan zij over in het vuil der leesbibliotheken; en met het volgende markttij vangt dezelfde kringloop weer aan. Men roemt de nu meer algemeen verbreide neiging tot lezen, maar, de hemel zij ons genadig! welk een “lezen” is dit! Het verdoemt zichzelf reeds door het feit, dat zo rusteloos naar het nieuwe gegrepen wordt, wat | |
[pagina 180]
| |
toch geen werkelike nieuwheid is. Want wien het niet enkel om de bedwelming ener wervelende verstrooiing te doen is, wie een waarlik lévend leven van bezonnenheid in zich voelt, zal, als hij tot een zuivere opwekking des geestes leest, zùlke boeken zoeken en kiezen die men bij vertrouwder bekendheid steeds meer liefkrijgt en nooit te lezen eindigt. En wat zijn de voorwerpen van het meest algemene geliefhebber? Romans, toneelstukken en tijdschriften. Slechts de lafste passiviteit kan tot zulk een geliefhebber komen, dat zomin denken als handelen wil; ja, niet eens eenvoudigweg dromen kunnen zulke mensen, want anders zouden zij zich iets veel beters weten te verbeelden dan in hun romans staat. Hun eigen leven is onbeduidend en leeg; dat willen zij òf nauwgezet zo voorgesteld hebben als het is, daar het hen dan toch, zwart op wit, beter bevalt, òf het moet een beetje beter en makkeliker in die voorstelling toegaan dan in de werkelikheid, om hun neiging tot ledigheid te strelen. Met de nieuwsgierigheid waarmeê men een plaatselik schandaaltje napluist, volgen zij een door dikke delen heen uitgesponnen inhoudloze minnarij en willen alleen maar in de schommel der eindeloos herhaalde gebeurtenissen, zonder inspanning, op en neer gewiegd worden. Om een enkele voortreffelike roman te schrijven behoort niets minder dan een omvattende dichterlike geest, door een belangwekkend zielsleven bevrucht; een groot verstand dat evenwel de stoutmoedigste verbindingen der fantasie geen nadeel doet; een grenzenloos verfijnde kunstvaardigheid om de geheimen van de eigen wereld, van het eigene gemoed in bevallige, steeds heldere en steeds weer raadselachtige beelden uittespreken. Bij onze “lievelingsschrijvers” schieten de romans van onder de handen, als paddestoelen op. Men zou willen vragen, wanneer eindelik zullen de lezers dan merken dat hun steeds weer hetzelfde wordt opgedist? Het kan wel niet anders zijn, zij moeten een bizondere neiging voor het baarlike niets voelen.’ Wat moest er in Schlegel omgaan dat hij tot deze scherpe uitingen kwam! Hij sprak deze woorden in een lezing te Berlijn, in den winter van 1802/03. Zeker, er waren toentertijd enkele goede en grote schrijvers (Schiller was nog niet gestorven en Herr von Goethe's kunst bloeide nog) gelijk wij ten onzent ook enkele goede dichters tellen. Wat | |
[pagina 181]
| |
Schlegel desperaat maakte was ook blijkbaar niet dat er geen goede kunst voortgebracht werd, maar wel, dat die voortbrengselen niet gelezen werden, geen waardering vonden. Schlegel's tijd was die van een literatuur-opbloei; de romantiekers, waarvan hij zelf een was, kwamen op. Maar gelijk heden ten dage werd ook toen de leesgezelschapsroman bij romans die inspanning van gevoel en verbeelding eisten, voorgetrokken. Het voortbestaan, het volhouden van een centraal tijdschrift bleek onmogelik, tenzij het tendele aan de middelmatigheid offerde. Dit, in verband met het geroep dat over den opbloei der duitse letterkunde aangeheven werd, deed Schlegel zich scherper uiten dan wij, die nu op de wezenlike literatuur zijns tijds, ontdaan van allen toenmaligen tijdeliken rommel, terugzien, redelik kunnen achten. Wij zien nu niet, als wij op het Duitsland van 1800 terugblikken, wat Schlegel toen zag, omdat het middelmatige, dat toentertijd massaal overheerste, nu niet meer bestaat. Maar als wij aan onzen eigen tijd denken, kunnen wij zijn zorg, zijn heftigheid begrijpen en delen. Want ten onzent is het niet anders. Ook hier schiet het verstikkende onkruid welig op en de paddestoelen doen hun gestadig ondermijnend werk. En ook hier is het wezenlike er wel wezenlik, maar niet zonder moeizaamheid wordt door die enkelen, op wie het nageslacht eenmaal terugzien zal gelijk wij op de waarlike, blijvende kunstenaars onder de Romantiekers terugzien, tegen den stroom opgeroeid. Mogen zij God danken dat er nog een eiland in dien stroom is, waar zij zonder weerstreving de ontwikkeling van hun schoonheid bevorderen kunnen. Voorts zegt Schlegel: ‘Op echt dichterlike werken, daar zij natuurlik boven het gewone peil uitgaan en den geest met een hoger vermogen aanspreken, is het grote publiek niet voorbereid; hoogstens worden zij meê gelezen, verwekken echter geen enthousiasme, laten geen blijvenden indruk na en worden niet zelden genegeerd.’ Natuurlik; om te kunnen genieten van werkelike kunst, moet men geschoold zijn. En bovendien, het publiek bevredigt steeds de eigene behoeften, het schept zèlf de schrijvers die zijn begeerte naar oppervlakkige zinloze lectuur bevredigen. Wie meent dat de dames er zijn voor de corsettenfabrikanten, | |
[pagina 182]
| |
vergist zich; de corsettenfabrikanten zijn er terwille van de dames. Zo zijn ook de zinloze boeken er voor het zinloze publiek. Het schept zelf die schrijvers die het behoeft, door hen aan te moedigen, hun werken te kopen. Het brengt voort wat het nodig heeft, zoals het maatschappelike gemakken voortbrengt (spoorwegen, kanonnen, telefoonverbindingen, vliegmachine's, belastingwetten enz.) Dit is zeer juist. De enkelen die iets beters begeren, en de weinigen onder hen die genoeg onderscheidingsvermogen bezitten om te weten waar het betere ligt, zouden, zelfs verenigd, nauweliks het vermogen bezitten om tegen deze, het geestesleven verkankerende opdrijving van het middelmatige, op te tornen. De geestesloosheid van de massa, van de zogenaamd ontwikkelde, beschaafde menigte, is een maatschappelik verschijnsel. In Schlegels tijd, in De Quincey's tijd, was het niet anders. Wellicht, als wij Socrates' hanengevechten hadden kunnen bijwonen....O, verpestende geest van een grondeloze nietigheid, geestesloze geest grondig in nietigheid, nietig en aan den grond, wanneer eindelik eens ònder den grond? en voorgoed? Nooit, zekerlik, want de mens is een kudde-dier, heeft kudde-belangen die zwaarder gelden dan de belangen van eenlingen, van beteren. En misschien is het wel goed zo. Zij kunnen onaangevochten blijven, die noodzakelike kudde-belangen, mits daarnaast de behartiging van betere belangen maar geduld worde. Laten wij het volk laten wat het volk begeert, maar den Keizer toekennen wat des Keizers is. Voorts zegt Schlegel: ‘Wat het dilettantisme der verzenmakerij in de kleinere soorten betreft, het zijn hier de stofjes der poëzie die met een schijn van leven in de zonnebundel der poëtiese vormen rondwarrelen, die echter, zodra het geleende, dat wat zij niet uit eigen kracht hebben, hun weer ontnomen wordt, in het Niet verdwijnen. Men klaagt tegenwoordig inzonderlik over een grote overstroming van slechte sonnetten; ik wil deze niet in bescherming nemen; evenwel, het zijn slechts dezelfde beken die zich voorheen op een andere wijze, bijvoorbeeld in de slepende vijfvoetige trochaeën, een bedding baanden. En dan is een sonnet tenminste een kort euvel, en het is een van de vele voortreffe- | |
[pagina 183]
| |
likheden van dezen dichtvorm, dat hij volstrekt niet meer dan slechts veertien regels bevatten kan. Men zou, door het eenwige geleiër ermêe, voor het bederven van zulke vormen kunnen vrezen: doch de vormen zijn onvergankelik en eeuwig jong. Wie de toverstaf der poëzie te voeren weet, vermag woord en beeld en vers zo te herscheppen dat men gelooft iets nog nimmer gehoords te vernemen. En bij zulken die zich met die liefhebberij bezighouden zal wellicht, daardoor, iets van zin voor taal en versbouw opgewekt worden. Alleen moesten zij tevreden zijn zichzelf en hunne vrienden ermeê te vergenoegen, en niet dadelik alles laten drukken; want zulk een openlik tentoonstellen verraadt toch belangrijker aanspraken. Wat de tijdschriften betreft, de meeste hebben in 't geheel geen ander doel dan het leveren van een lichte lectuur, die geen inspanning kost, maar ook niet de geringste vrucht draagt. Zij houden een bont mengsel in van slechte gedichten, prozaïse vertellingen, kleine reisbeschrijvingen, anecdoten, opstellen die zich philosophies of tenminste redekunstig voordoen en geen gezond begrip inhouden en zo meer. - Daar in onzen tijd konsekwentie in het denken, en een vasthoudendheid om zich lang met een enkele zaak bezig te houden, reeds opzichzelf zeer schaars zijn, wordt door het lezen der overtalrijke tijdschriften de verwarring der begrippen en de versplintering des geestes steeds algemener, versplintering en verwarring waarvan die periodieken trouwens tevens de uitdrukking zijn; en kennisbegeerte heeft zich in armelike nieuwsgierigheid omgezet.’ Ik geloof, dat alles kan, als ook nog voor onze huidige toestanden geldig, zonder meer worden overgenomen. Nog één aanhaling moge hier volgen, waar Schlegel een enkel woord over de kritici van toentertijd loslaat: ‘Hoe slecht het met recensies in alle vakken ook staat, toch vallen zulke die op belletrie betrekking hebben waar het eigenlike kunstwerken geldt het erbarmelikst uit. Ver er van af zulk een kunstwerk in zijn geheel, naar zijn bouw en wezen te kunnen construëren en het histories te verbinden met gelijksoortige meesterwerken van andere tijden en volken, blijven deze kritici aan uiterlikheden hangen, trekken enkele plaatsen | |
[pagina 184]
| |
uit hun verband en loven en bedillen op goed geluk de verzen, woorden en maten. Als zij dan tenminste maar het techniese verstonden. Doch hier blijkt meest de grofste onwetendheid bij volkomen gebrek aan begrip en oor, ja vaak kunnen zij nog niet eens verzen lezen...; het kunstrijkste en schoonste daarin, de hogere welluidendheid spellen zij er uit als wanluidendheid -’ Is het niet als was deze laatste opmerking geschreven voor de recensenten onzer dagbladpers die, daar zij enkele romans hebben voortgebracht, menen te mogen rechten over een hogere kunst die zij niet bewezen te verstaan?
Deze klachten van Schlegel vonden, het is duidelik, hun grond in toenmalige toestanden. Ten onrechte menen wij vaak dat hetgeen wij op het ogenblik beleven een ziekte meer in 't bizonder van onzen tijd is. Het besef dat het ten allen tijde eender geweest is, dat er altijd twee lijnen, de neergaande en de opwaartse, nevenseen bestaan hebben, kunnen wij als iets troostrijks vasthouden. De schoonheid die, ten tijde van Schlegel, in de mensenharten leefde, is opgegroeid groot en zuiver en heeft stormen trotserend ook over de klamme dampen getriomfeerd. Zo zal het ook nu, ook ten onzent zijn.
8 Nov. '09. L.T. Durey. |
|