De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Over het zeldzame, het buitengewone en het ironische in de samenstelling van het verhaal
| |
[pagina 147]
| |
nietige gebeurtenissen het leven blijkt, waaruit zij zijn uitgelicht. Het schoone verhaal zal zoodoende in zijn voortgang een levensinzicht verbeelden van den verhaler, dat is zijne kennis van de wet, volgens welke de gebeurtenissen in het leven samenhangen. Maar dit zal in het verhaal niet tot ons komen als uit dezen beperkten mensch, maar als een algemeene en menschelijke beschouwing van het leven. Naarmate nu de wil van den kunstenaar, om in de gebeurtenissen van het verhaal het geheel des levens te doen spreken, klaarder door de bijzonderheden heenschijnt en tegelijk zuiverder daarmede is samengeweven, is het verhaal beter geslaagd en schooner te noemen. Naar die mate zal ik nu kunnen onderscheiden het zeldzame, het buitengewone en het ironische verhaal. | |
I. Het zeldzame VerhaalIn het zeldzame verhaal wordt de zeldzame gebeurtenis als zoodanig gewild. Zeldzaam zijn die gebeurtenissen, welke niet alleen zeer weinig voorkomen, doch waarin we ons moeilijk kunnen inleven. Het is niet zoozeer iets bijzonders in de vóórvallen, dat ze zeldzaam doet zijn, als wel de gesteldheid van onszelven, die er door getroffen worden. Niet alleen verrijking der phantasie vermindert de verrassing door het zeldzame, maar ook vermeerdering en verdieping van inzichten, - en dit laatste al hierom, omdat het gerijpte inzicht het zeldzame niet meer behoeft. Wij zullen door zeer weinig zeldzame gebeurlijkheden ernstig kunnen worden getroffen; de opgewekte fantasie die deel heeft aan het leven in aan den onzen meest ongelijksoortige kringen en in de meest afgelegen samenlevingen zal spoedig geen enkel feit meer met een verraste en religieuze aandacht be- | |
[pagina 148]
| |
schouwen. Wanneer daarom door de verbeelding wordt uitgezien tot nabij de grenzen van het zeldzame naar het onwaarschijnlijke, wanneer Poe mummies herleven doet, of geesten zich belichamen in stervende menschen, of Villiers de l'Isle-Adam een adellijken Europeëer met een in dit vermoraliseerd werelddeel niet te verzadigen dorst naar wreedheid, het beulsambt doet waarnemen aan een Oostersch hof, dan is hier eene uitbreiding van den kring van mogelijke lotgevallen, waarmede wij de personen onzer verbeelding hadden kunnen versieren. Hierdoor zullen wij voor enkele oogenblikken in spanning geraken. Deze worden echter weldra gevolgd door eene sterke berusting, zoodra wij met deze vreemde en zeldzame feiten zijn vertrouwd geraakt, en deze berusting wordt door ons bij nadenken ondervonden als eene hoogst pijnlijke teleurstelling. Want nooit en nergens heeft een mensch aan het voor de hand liggende en bereikbare genoeg gehad. Altijd heeft hij vermoed of geweten, dat zijne dagelijksche ervaring aanvulling behoefde met iets wat daarbuiten ligt en anders is van natuur. De wereld is meer dan de kleine sfeer van gewone feiten, waarin de mensch zich of zijn naaste ziet verwikkeld. Er is een andere sfeer buiten die der betrekkelijk klare gegevens van zijne dagelijksche ervaring, en dáárin vermoedt hij onklare werkelijkheden, volmaakt onderscheiden van de realiteit waarin zijn ervarende geest ademt. De wijsgeerige geest vult de ervaring aan met de vormen van samenvatting, welke de wijsgeerige begrippen zijn, - de naieve geest vermijdt den zwaren arbeid van het ineen- en samendenken, en zoekt bevrediging van zijn instinctmatig begeeren van aanvulling der omgevende werkelijkheid, naar buiten de grenzen zijner wereld in het ongewone, het zeldzame en het vreemdsoortige. De meer naieve mensch, de ‘realist’ denkt inGa naar voetnoot1) | |
[pagina 149]
| |
voorvallen, en als hij tastend zoekt naar wat zijne wereld te boven gaat, verlangt hij naar nieuwe voorvallen, naar gevallen, die de gewone lotgevallen om hem heen overtreffen. Lotgevallen, die sterke affecten teweegbrengen en geheel onderscheiden zijn van de gewoonlijke gebeurtenissen om hem, welke hem koel laten. Zoo ontbloeit het metaphysische der fantasie als een den geest en diens verlangen innerlijk verschalkende behoefte aan verbazende, afgrijselijke, diep onrustbarende of ongewoon liefelijke en zeldzaam zoete levens. ‘Zeldzame’ gebeurtenissen kunnen óók gewone gebeurtenissen zijn. Dat wij om ons heen, ja in onzen kring, gewend zijn gevallen te vernemen, en te beleven, welke verbazingwekkender zijn en ontroerender dan de onmachtige verzinselen van een raadselzoekenden geest, die - arm vernuft - niets heeft dan de gebroken scherven van de werkelijkheid, om ze tot grillig mozaiek samen te brengen, dat neemt niet weg, dat deze voor ons vage en ondoorzichtige samenstellingen van zelden samenkomende elementen der werkelijkheid tot verzonnen verhalen, ons zúllen blijven aandoen met een diepe en geheel eigenaardige belangstelling, wanneer zij op nietfrivole, op ernstige en gevoelvolle wijze zijn verplaatst naar eene wereld, die niet de onze naar ruimte en tijd mag zijn, maar onvergelijkbaar hooger, en die naar dichterlijke en religieuze intentie, nimmer met deze banale en gelijkvloersche wereld van ons en onze gelijken zal kunnen samenvallen. Hetzelfde, wat dus op het gebied van den godsdienst wordt aangeduid als eene vermenschelijking der religieuze substantie van het Raadselachtige, zoodat de godheid een geheimzinnig en ondoorgrondelijk mensch wordt, en de kuischheid en zedelijke voortreffelijkheid in ons midden huist als een zeldzaam heilig mensch, - of de levende Antichrist als het Satanische belichaamd en voor het lijdend menschelijk lam afgebeeld als een onwaarschijnlijk slechte menschelijke wolf - hetzelfdeGa naar voetnoot1) | |
[pagina 150]
| |
dus, wat de voorwerpen van aanbidding in den godsdienst eene mensch-wording doet zijn van de zuivere vormen der religie - is de jacht naar het zeldzame in de phantasie, waardoor deze meer geeft dan bloot willekeurige verzinsels: - eene dwalende en verdwaalde uiting van godsdienstzin. Aan het zeldzame wordt tegelijk wel en niet geloofd. Wat in het zeldzame wordt verlangd, is: dat het het gewone te buiten gaat. En dit zal het eerst goed doen, wanneer het niet is een slechts onbekend feit. maar wanneer het zeldzaam is, soortelijk en naar zijn aard, wanneer het onwaarschijnlijk is. En wat is het onwaarschijnlijke anders dan hetgeen onmogelijk te achten is, gesteld in een mogelijk geval. Zoo kan het onmogelijke onder omstandigheden de behoefte aan het zeldzame bevredigen.
Dat het onwaarschijnlijke en onmogelijke in theogonie en mythe, als zoodanig godsdienstig belangwekkend zijn kan, klinkt verrassend voor hen, die kritisch naar niets anders dan naar juistheid der feiten vragen. Het mythisch tijdperk is een ander dan het historisch tijdperk, doch zij verhouden zich niet als de onrijpheid en de rijpheid van den menschelijken geest, maar als naïeve helderziendheid tot kritisch abstractie-vermogen. Het mytisch tijdperk is voor-historisch, niet alleen wijl de voorvallen van een volk en zijne individuen eerst laat belangwekkend worden, maar omdat de algemeene zin voor wijsheid spoedig in een volk kan verloren gaan. Wanneer dus sommige moderne theologen de meest ‘zeldzame’ feiten, welke ons werelddeel eerbiedigt, n.l. de Opstanding en de Hemelvaart van den menschgeworden God spiritistisch ‘verklaren’ teneinde de historische juistheid der evangelieverhalen te betoogen, dan wordt door deze al te heldere en te weinig helderziende geesten miskend, niet alleen naar alle waarschijnlijkheid de religieuze drang, die deze wonderverhalen ‘in grooten stijl’ heeft ingegeven, maar ook, zeer zeker de bevrediging, welke er nu nog in wordt gezocht. Door het historisch apercu op dit ‘zeldzame’ geval toe te passen, verliezen zij te zelfder tijd, wat zij meenen te winnen. Het ‘verklaarde’ geval is een gewoon geval geworden en dus niet | |
[pagina 151]
| |
belangwekkend en zeker niet goddelijk meer. Wanneer eenmaal de opstanding voor den naïeven mensch niets anders meer zal beteekenen dan een simpel geval van ‘geestesmaterialisatie’, dan is voor hem, aan de vrouwen in den hof van Gethsemane en aan de Emmaüsgangers, geen gestorven God in levenden lijve verschenen. De naïeve mensch heeft niets dan zijne ervaring, niets dan zijne verrassingen en bewonderingen. In de groote mythen legt hij deze als eene offerande voor de voeten van zijn god. Het levensvoorval, dat aan zijne godheid moet te beurt vallen, moet zeldzaam, bijna zonderling zijn en zeker in den hoogsten graad verbazingwekkend. In dezen geest zegt Francis Baco zijn ‘naief’ ‘Credo quia absonum.’Ga naar voetnoot1) Het religieus zeldzame moeten wij ons denken tusschen het gemeen ‘verklaarbare’ en het ‘begrijpelijke’. Naiever en nederiger dan de hooge wijsheid, warmer en omvattender dan het koel en eng verstand, door kritische ‘verklaring’ verscherpt maar ontkracht, door wijsgeerige rechtvaardiging verzuiverd maar ijl geworden, - dat is de halfslachtige, godmenschelijke beteekenis van het Zeldzame. C'est une histoire vraie et plus vraie que je ne puis le dire; c'est une histoire très vraie. | |
II. Het BuitengewoneIn het zeldzame verhaal is het kunstige en bevredigende gelegen in de aanvulling van de gewone feiten met zeer bijzondere gebeurtenissen, welke den schijn geven van het ‘hoogere’. De bevrediging zal inniger zijn, wanneer het levensverband niet vertegenwoordigd is door een wonderbaarlijke, | |
[pagina 152]
| |
onbegrijpelijke wereld náást onze wereld, maar wanneer het blijkt in een geestelijk verband tusschen de voorvallen van onze eigen wereld. In het buitengewone verhaal zijn gewone gebeurtenissen samen gebracht zoodanig dat het geheel ons buitengewoon voorkomt. Hier is het gewone gerangschikt volgens eene hoogere bedoeling, welke niet als een afzonderlijk feit naast en tegenover de andere feiten verschijnt, doch, zonder te zijn uitgesproken, aan den lezer blijkt als een achtergrond van bindende opzettelijkheid, waartegen de gewone feiten zijn afgeteekend. Zoo in het buitengewone als in het zeldzame is het zuivere (historische) toeval uitgesloten. Het zeldzame wordt tegenover het toeval in de wereld gesteld door menschelijke willekeur. Het buitengewone stelt tegenover het toeval de wetmatigheid in contrast. Het zeldzame treedt op als individueel-zielkundig merkwaardig opzet, het buitengewone als wereldwijsheid en levensinzicht. Het zeldzame is het dichterlijk uitgesproken verlangen, het buitengewone het uitgesproken antwoord op dit verlangen naar de raadselen in leven en wereld. Het zeldzame vindt de begrenzing der dingen in het oneindig verre en groote, aan hunnen horizon; het buitengewone in het onderling verband. Het zeldzame is phantastisch-godsdienstig van bedoeling, het buitengewone wijsgeerig-religieus. Het zeldzame is romantisch, het buitengewone moreel en tendentieus. De zeer gewone individuen in het zeldzame werken storend, de zeldzame krachten en vermogens in de sfeer van het buitengewone worden monstrueus. In het zeldzame niet, doch eerst in het buitengewone verhaal wordt het wezen zelf der wereld door den verhaler als eigenlijk kunstdoel gewild. Niet door meer verwijderde dingen en omstandigheden eerder dan door meer nabijzijnde, maar door alle gelijkelijk lichten de kosmologische en zedelijke wetten heen. En het | |
[pagina 153]
| |
inzicht in oorzaken en gevolgen van de zedelijke wereld zal het duidelijkst blijken in feiten waarmede wij vertrouwd zijn. Zoo zal de verhaler van het buitengewone, bij voorkeur voor de hand liggende, hoezeer ook sterk sprekende levensvoorvallen kiezen en in een toevalligen samenloop van niet grillig samengezochte, doch van betrekkelijk alledaagsche gegevens, de noodzakelijkheid van een alle feiten omvattend en regelend verband doen blijken. Zoo ook verwerkelijkt Vincent van Gogh of Heyenbrock, of is het verschijnsel van Gogh het - zeker! - godsdienstig verlangen naar het zeldzame, - en Mauve of Maris de openbaring in het buitengewone. In de kunstvormen van het buitengewone vallen hoofdzakelijk tegenover elkaar te plaatsen de kerkelijk-pathetische en de atheistisch-individualistische levensbeschouwingen. Met de eerste vormt het satanisme geene tegenstelling. Wie de menschelijke handelingen om het heroïsch-booze groepeert, is voorstander van de ‘kerkelijke’ duivelsleer. Rops kent de stemming van den H. Antonius, gelokt door een gekruisigde hoer als Crucifix, en de liefelijke en zacht-extatische stemming eener dorpsbegrafenis. Barbey d'Aurevilly, de ‘Chouan’ en ‘Croisé’, de dandy van ‘le Diner d' un Athée’ en ‘le prêtre marié’ verklaarde elke leer, die afweek van de katholieke leer, verwerpelijk en verdorven. Als voorbeeld van het kerkelijk-pathetische verhaal valt Hello te noemen, als vertegenwoordiger der atheistisch-individualistische intentie kies ik Villiers de l'Isle Adam. | |
Het Providentieele VerhaalHet buitengewone bij Hello, dezen klaroenblazer der middeleeuwsche mystiek door den modernen tijd, is het middeleeuwsche apercu op de zedelijke wereld. Weerloos tusschen twee strijdige machten drijft het menschelijk leven. Elke verzoeking - en geene handeling zonder verzoeking - is duivelswerk. Toch is de mensch in zijne zwakheid, verantwoordelijk voor den weg, dien hij kiest. Maar zonder afgesmeekte goddelijke genade is hij verloren, ook als hij overmoedig meent, door kracht van oordeel en | |
[pagina 154]
| |
zuiverheid van bedoeling de rust en de eeuwigheid van zijne ziel te hebben gered. Eene voorbestemming met eentonig maar grootsch slechts tweeledig repertoire, het eeuwige bijzijn en de eeuwige afwezigheid van God. Eene gerechtigheid, die let op de innigheid van het gebed, en niet op het mingeslaagde van de menschelijke handeiing - en die spoedig en gaarne de eischen van het voortreffelijk en welgeslaagd schepsel met het verwijt van hoogmoed van zich afwendt. Een hel en een hemel, en deze - om het onverdiende van elk goddelijk loon - nog slechts toegankelijk over het be-bloemd-fluweelen tapijt der loutering. En evenwijdig aan deze hemelsche beschikkingen strekken door de aardsche levens zich de draden van eene op aarde zich reeds voltrekkende goddelijke gerechtigheid. In de eeuwigheid de oneindige perspectieven op het rijk der zaliging en dat der gruwelen; op de aarde tweeërlei leven: de innerlijke zielsrust en de woeste onrust der ziel.
Dat de goede het op aarde reeds goed heeft, dat de slechte reeds op aarde zijn straf ontvangt, is eene meening over en dus eene houding jegens het leven, waarover tegenwoordig niemand meer ernstig nadenkt. Niets bewijst misschien meer dan dit feit de goddeloosheid en de immoraliteit van den huidigen tijd. ‘Deze tijd en zijne Wetenschap is “Babel”’ zegt Hello. ‘Hello heeft genie, maar om een genie te zijn, is hij te onvrij; zijne gevangenis is zijn geloof’ antwoordt Rémy de Gourmont. De ‘Soirées de St. Petersbourg’ van Joseph de Maistre maken op ons reeds een overgrootvaderlijken indruk. En toch, kan iets verouderen dat tot den geest behoort, kan ooit een vraag naar de werkelijkheid van hetgeen wij gerechtigheid en geweten noemen, verouderen? ‘Het geweten,’ zegt een moderne geest, ‘is eene verhouding tusschen den mensch en zichzelf, het is eene vraag, die de mensch tot zichzelven richt. Kan hij die vraag ontkennend beantwoorden, weet hij slechts te vergeten met goddelijke kracht, te vergeten zonder spoor van een zwakkelijk zich laten gaan in een naklank van het verleden, dan staat hij | |
[pagina 155]
| |
boven elk moreel conflict en voor hem zijn goed en kwaad zonder contrast. ‘Het zoogenaamd sterke en trotsche individu,’ kan Hello antwoorden, ‘is het wezen, dat de eenzaamheid heeft gezocht en de zelfstandigheid buiten het zachte meedeinen op de golven van het goddelijk leven. Met gekruiste armen staat de sterke geest tegenover de eeuwige en onophoudelijke werkingen van het algemeene, in alle bijzondere individuen als vloed en eb heen en wederstroomende, besef van waarheid en goedheid. En toch, - en juist deze eenzame buiten het algemeene leven, deze sterke, vrij van geweten, berouw en berusting, - deze trotsche mensch, is de naakt op het strand gespoelde, de zwakke die straks weerloos zal zijn, uitgeworpen, verdrinkende in het element der anderen, de slechte vreemdeling, de eenzaam zwakke. De slechte is niet hij die vrij is, die geen innerlijke belemmeringen ondervindt; hij is de onvrije die zich naar de instincten, de aandriften, de ‘verzoekingen’ laat gaan. Alleen hij is vrij, die zich zelf beperkt door de eischen van het algemeene leven. De slechte is hij, die gebonden is door zijne dwaasheid. Hij heeft de innerlijke belemmeringen ontweken. Straks zal hij ze niet kunnen stellen tegenover de gevolgen van zijn daad. De aardsche straf van den slechte is de overdrijving van de dwaasheid die hem handelen deed, is de razernij. De moordenaar zoekt in onbegrijpelijke dwaasheid de plaats op, waar hij de laatste blikken van zijn slachtoffer heeft opgevangen, als om het antwoord te komen brengen op de kranke vraag, die hij erin gelezen had. Of hij stamelt in het openbaar, verschrikt, eene ongewilde en onverwachte bekentenis. Een crâne uit de uitgaande wereld, (Un homme courageux) vermaard schermer, schutter en duellant, gevreesd en benijd om zijne kracht en zelfbewustheid, bereid en in staat om wegens eene nietige en gezochte aanleiding een medemensch op vereerende wijze den dood aan te doen, - is, thuis gekomen, en alleen in zijn vertrek - een lafaard, die schrikt voor elk gerucht. Wanneer hij na eene opzettelijke en hoogst onwaardige provocatie iemand heeft vermoord, wordt die angst zoo groot, dat hij aan vervolgingswaan gaat | |
[pagina 156]
| |
lijden en door een ongelukkig toeval van overspanning sterft. In dit geval is niets grotesks. Deze man is een van die naturen, die hunne omgeving, 't zij reëel of fictief, maar absoluut wenschen te beheerschen. Tusschen zich en zijne omgeving ziet hij slechts verhoudingen van overmacht en slaafschheid. Hij heeft zich de vormen toegeëigend en de techniek beoefend van het duel, waardoor die overmacht aan anderen blijvend kan worden opgelegd. Een ieder, dien hij ontmoet of verwacht, een ieder uit zijne omgeving, een ieder in de openbare plaatsen, die hij bezoekt, vertegenwoordigt voor hem een gevaar, dat hij schat, meet, vergelijkt, en niet ducht, daar hij zich als de sterkere weet. Doch deze overmacht, waarmede hij de geheele wereld beheerscht en trotseert, deze fictie omringt hem en zijne reputatie op elk oogenblik met gevaren, die hij onder de oogen heeft te zien. Alleen gelaten, voelt hij de gevaren, voortduren, hij wiens zelfwaardeering geheel is opgegaan in het zich weten als altijd bedreigde en altijd weerstandbiedende en overwinnende. Hij zoekt onder zijn bed naar een verborgen misdadiger, hij doorsnuffelt alle hoeken naar verholen gevaren. Hij voelt de gevaren voortduren, maar thans onberekenbaar, onkenbaar, zwart en reusachtig, en zonder macht noch genezing daar tegenover. En hem, den lafaard, overvalt, geweldig en dreigend, de angst die hij straks aan anderen op te leggen wist. Als door innerlijke omkeering slaat aldus de eene vorm van een hartstocht in zijn tegendeel om. Het misbruik van kracht wordt lijden door zwakheid, de overmoed wordt deemoed, de crâne wordt lafaard. Het buitengewone in het meegedeelde thema is, dat in dit zeer mogelijke voorval - d.i. opgevat als een geval van zielsziekte - de aanleg van dezen man als misdadig wordt gekenschetst, zijn duel als een slechte handeling, zijn waanzin en dood als de straf voor deze handeling. In dit verhaal van dit beperkte verloop van gebeurtenissen blijkt zoo eene wereldorde, waarin een onmatig misdrijf door bovenzinnelijke schikking onmatig op den dader gewroken wordt. Hello is middeleeuwer, maar denkt in vormen van dezen tijd, al heeft hij nederig en onderworpen de leerstukken zijner kerk onderschreven. De directe tusschenkomst der goddelijke | |
[pagina 157]
| |
machten wordt in het zedelijke mysteriespel van Hello uitgediept in het bewustzijn der individuen. Het verloop en de kenmerken van de zielsziekten nauwkeurig te noteeren, kan voor den moralist van weinig beteekenis zijn, voor hem is alleen van gewicht dat deze zielsziekte eene straf zij en uitvloeisel van een goddelijk bestuur. De goddelijke gerechtigheid schuift hier geen oorzaak van straf tusschen de andere in, maar zij werkt in een automatisme van de ziel waarin de overdrijving van eene absurditeit, welke de zonde is, de obsessie door eene absurditeit, welke de krankzinnigheid is, met zich meebrengt. Hello heeft een gierigaard beschreven. Deze is niet ten halve belachelijk als die van Molière, hij is niet een dwaas mensch, gezond genoeg, om bij ons niet het medelijden te doen overheerschen, maar dit is een misdadige vrek, hardnekkig in zijn ernst, schrikkelijk in zijne vasthoudendheid. De gierigaard van Hello begint, met het goud met andere oogen te bezien dan al het andere, wat hij bezit en bezitten kan. Dit is geen voorkeur voor vorm en kleur, maar vereering voor datgene wat de abstracte verzinnelijking is van alles wat waarde heeft, het valt onder de zonde der afgoderij. Het goud wordt voor hem de Substantie, waarmee alle bezit kan worden verwisseld, en die als eene goddelijke macht zich in alle goederen kan omzetten. En wanneer hij in dit Idool van bezitwaardigheid alles wat hij bezit, zal hebben omgetooverd, eerst de luxe, dan het aangename, vervolgens het nuttige, het noodige en eindelijk het onontbeerlijke, en daarmee de genegenheid en het vertrouwen van zijne vrouw en dochter, - wanneer hij zoodoende zich en zijn gezin in ontbering en jammer zal hebben gestort, waar is deze bezetenheid nog schuld en misdaad, waar is zij reeds het gewroken kwaad en de geleden strijd? Waar houdt de schuld op, waar vangt de straf aan? De eerste aanhef der zonde draagt al de bitterheid der boete in zich, en de zondaar heeft zich daardoor te laten waarschuwen. Ieder weet, dat en wanneer hij zondigt. De waanzin waarin hij voortgaat, ontknoopt zich in den waanzin, die hem, en dan voorgoed, vastknelt. Als hij ten slotte, na alles te hebben tot goud gemaakt, ook den hond zijner huisgenooten verkoopen wil, d.i. aan | |
[pagina 158]
| |
zijne goudvereering de laatste teederheden en de laatste aanhankelijkheid jegens zijne huisgenooten wil offeren, dan komt de ontknooping: de hond springt den van het goud bezetene naar de keel, en wreekt zijn gezin. Hello is de geloovige, niet alleen in God en de kerk, maar in eene klaarblijkelijke harmonie tusschen de menschelijke zielen en de zedelijke wereldorde. Hello kent, en ieder behoort te kennen, den weg die leidt naar aardsche en hemelsche zaligheid, en dien welke voert naar ondergang en hel. Er is slechts één leidsnoer - het voorschrift der kerk, er is slechts één gebod - gehoorzaamheid. Er hangen geene sluiers tusschen Gods scheppingsbedoeling en onzen tot afdwaling geneigden wil. Er is geen verborgen kwaadwilligheid die den zwakken mensch langs schoone wegen lokt naar de moerassen der droefgeestigheid, waar geen grond is en geen horizon. Er zijn tweeërlei handelingen: die, welke aanvangen met wrevel en smoren in somberheid en verdoemenis - en die, welke geboren worden in vreugde en opvliegen naar de blijdschap en de geestdrift. Men heeft de oogen te openen: de ‘wereld’ ziet niets dan de confusie, die zij zelve is, maar de geloovige ziet door dezen schijnbaren chaos de ranken zich hechten van de goddelijke besluiten, en den wasdom van Gods ideeën, die de menschen verdeelen en de volken richten. | |
IIb. Atheïstisch individualismeIn zijn Romaansch vizioen ziet de kerkelijke kunstenaar de gestalten omlijnd en verlucht door een hemelsch perspectief van gouden klaarten - in het moderne melancholieke pathos gewordt aan den wereldschen artist een blik op de wereldsche dingen enkel als eene vervaging tegen een wolkloozen, lichtloozen nacht. Wien in deze vergankelijke wereld eene goddelijke regeering geloofbaar voorkomt, voor hem kristalliseert het menschelijk leven tot een doorzichtig en klaar geheel. De ongeloovige, die niets tot zijne beschikking weet dan de ervaring van het leven, ziet van geene handeling het begin en het einde, noch den opzet en het uitvloeisel. Alles vervloeit, de oorzaak met het schuldbesef, de zonde met de rechtvaar- | |
[pagina 159]
| |
diging. De gerechtigheidsbelofte der kerk, de rechtstoezegging der overheid, alles wordt vermeten en belachelijk. Het Voorzienigheidsgeloof is tegelijk onuitroeibaar en onbevredigend. Voor den moralist is het eene levenstoevoeging die zijn levensmoed overkropt -: optimisme. Voor den atheïst beteekent het eene berooving van het leven en eene verschraling zijner verwachtingen -: pessimisme. ‘De slechtaard heeft het hier goed,’ zegt de atheist, ‘de rechtvaardige, de voortreffelijke mensch wordt gekruisigd. Dat is bijna regel. Het belangwekkende individu wordt niet geduld. Het zeer middelmatige wezen zonder groote liefde of diepe rijke verdorvenheid en zonder aanbidding, gedijt hier het best. Den duivelachtig slechte niet, en niet den engelachtig goede gedoogt men hier. Maar alleen deze zijn belangwekkend. De middeleeuwsche moraal is aristocratisch. Hare fijne en doorluchtige karakteronderscheiding, haar scherpe zin voor alle dwaalwegen, waarlangs de ongedeemoedigde natuurwil worstelend ontweek of waar zij zich spelend vermeide, - heeft alle ingewikkelde neigingen en zielstoestanden overwogen en doen kennen als vormen van ongerepte deugd of onbuigbare slechtheid. Alleen aan de middelmatigheid heeft zij geen graad van nobiliteit kunnen toekennen. Echter - deze middeleeuwsche moraal is uitkomst geweest van hoog en fijn vernuft, niet van wereldkennis. Niet het ingewikkelde karakter, niet de aristocratische moraliteit zijn het hart der samenleving, maar hare uitblussing en verdooving in de eentonige onverschilligheid van den allermiddelmatigsten mensch. Deze wereld is niet te meten naar de scherpzinnige afleidingen van enkele bespiegelende geesten, maar naar haar eigen verloop, niet naar den innerlijken rijkdom der samenleving welke de artistieke geest congeniaal uit haar in eigen Schema samen te brengen vermag, maar naar hare eigen wetten. Dan blijkt zij afgrijselijk in hare ledigheid, brutaal in hare naaktheid, het ware vaderland der ‘burgerlijkheid’, waaruit nooit de ‘burger’ maar van ouds de moralist, d.i. de verfijnde mensch voor zich en zijn antipode, den ‘booze’, heeft gehoopt naar een beloonend of straffend, maar in elk geval reddend ‘hiernamaals’.
Het buitengewone in déze wereld is: dat zij dóór en dóór | |
[pagina 160]
| |
bedriegelijk is, een rijk van waan. Er is geen macht van schoon bestuur achter dit schijnbare leven. De schijn der dingen is absoluut. De ernst van hen die handelen, is misplaatst en belachelijk. Deze menschen verdienen bedrogen te worden. De eenige waarheid, die nooit zal blijken dwaling te zijn, is de waarheid, die op onzen eigen innerlijken toestand slaat. De eenige verwachting, waaruit wij nooit teleurgesteld of verontrust zullen ontwaken, is de verwachting, welke wij koesteren enkel om haar schoonen inhoud en niet om hare verwerkelijking. Het eenige geluk, waarvan de mensch verzekerd kan zijn, is de toestand die hij zoeken zal - onafhankelijk van de maat met eenige waarheid of eenige verwachting. De ware levensbeschouwing zou dus deze zijn: zijne aandacht innig te bepalen op zichzelf en door geene verlokking te laten afdwalen naar het leven, dat niet als volkomen het zijne geweten wordt. Doch - hij die aandachtig alleen zichzelf beschouwt en zijn eigen geest nauwkeurig afscheidt van alle vreemdheid, ziet in alle opmerkzaamheid, - de grenzen en den samenhang met het geheele leven. De afzonderlijke geest kan enkel schoon zijn door weerspiegeling van de geheele wereld. Hij is een deel van den schijn, dien hij verwerpt.
Dat de geestelijk eenigszins behoorlijke mensch niettegenstaande de bittere ervaringen, die ieder heeft gewonnen en zich slechts te herinneren behoeft, toch in zijne handelingen een schoon en feilloos, eigenlijk dus bovenaardsch, leven bedoelt, is dus te begrijpen, zeker niet uit een recht om in het leven en in zijne voorgevoelens vertrouwen te stellen, maar uit eene nieuwe en diepere zelfmisleiding. Hij zal namelijk toegeven, zoodra hij zichzelf - hetgeen onvermijdelijk is - kritiseert, dat de ideale toekomst waarnaar hij blikt, dat de zeer volkomen toestand, welken hij door eene handeling wenscht te bereiken, niet in haar eigen gedaante door hem zullen worden bereikt. Zeer vele en zeer klaarblijkelijke argumenten zullen hem overtuigen, dat dit noodzakelijk is, en dat wellicht hetgeen door hem met die bewuste daad zal worden uitgericht, eene verschuiving zal zijn van zijn oogenblikkelijken toestand, maar overigens volkomen tehuis- | |
[pagina 161]
| |
behoorende in dezelfde en gewone wereld. Toch zal hij tot handelen worden gedreven door deze overweging: dat de vrucht van zijn ideale werkzaamheid wel niet de bereiking zal zijn van het direct geestelijk aanschouwde ideaal, maar dan toch van een ander, voor zijn part een werkelijker ideaal. Zij het dan niet een vlinder uit het Paradijs, dan toch een vlinder van het Schlaraffeneiland Bimini. Dit wordt dus ten slotte het verfijnd-atheïstische standpunt van den artist: - dat hij zich deze schoone subtiliteiten van het onrustige leven in de verhevenheid van het ideaal voor den geest houdt en tegelijkertijd den waan en den schoonen schijn, waarvan hij de begoocheling heeft toegelaten, in zichzelven verscheurt. Eensdeels zal hij dus - en dit wordt ‘individualisme’ genoemd - als de eenige waarden in het leven weten en hopen te ondergaan: de ideale voorstellingen en beweegredenen voor schoone en ontroerende handelingen. En wel zoodanig, dat hij in zelfmisleidingen van geloof en fanatisme geraakt, doch niet - gelijk de geloovige - uit eene slechts gedachte heerlijkheid hoopt naar de werkelijkheid, - maar zich gelukkig weet, zwevend tusschen velerlei ideale gevallen. Andersdeels zal hij - en dit behoort ontegenzeggelijk tot het individualisme - den idealen waan verbreken. Dit kan hij doen als aristocratist of als komicus. | |
Het Aristocratische, het Komische. Het Wreede en het Grappige VerhaalDe aristocratist is de geloovige aan voortreffelijk geslaagde menschen en dingen, aan wezens waarin zijne idealen onverminderd werkelijk geworden zijn, aan benijdenswaarde stervelingen en aan volmaakte idolen. De komicus is hij die zich niet door het vermeend ideale voor den mal houden laat: De waan is waan en niet meer. Waar de waan het oogenschijnlijkst is en het ijdelst, is hij het aanmatigendst. De algemeene gewichtigheid van den verwaande, den waangeloovige, is het eenige wat de ‘voortreffelijke’ mensch bereikt. | |
[pagina 162]
| |
De ‘voortreffelijke’ wezens van den aristocratist zijn - de ideale minnaars, de subtiel wel-levenden, de onbedwingbaar heerschenden, de onverstoorbaar droomenden, de naïeve natuurwezens, de verzekerde geloovigen. De natuurmensch van Chateaubriand, de edelaardige vogelvrije der Romantiek, de kleine Johannes of der reine Thor, de dorpspastoor: het Sorbet der schepping. Maar al deze aristocratische wezens voeden zich met het morgenrood of met den avondschemer van den waan, het zijn voortbrengselen van den schijn. De komicus ziet de vervelende en belachelijke statigheid van elk ideaal geval, of de drukke en nietszeggende opwinding. De aristocratisch-ideale schepselen, deze tooneelspelers met slechts één rol, gelooven aan eigen uitverkoren zijn, en zijn hopeloos en voorbeeldeloos dom. Voor den aristocratist is het leven het wreede leven. Het beste, wat de mensch heeft, wat hem boven het gewoonmenschelijke verheft, en het buitengemeen schoone en zielvolle in sommige oogenblikken het voor hem gewone kan doen zijn, en hemzelf in allen eenvoud een begenadigd en bijkans goddelijk wezen - het voortreffelijkste gaat voorbij en wordt, onopgemerkt, gevolgd door het onwaardige en gemeene. Voor den komicus is het leven het ‘komische leven.’ Het voortreffelijkst dunkt zich de mensch om de luttelste dingen. De sterkste inbeelding breidt zich uit van het toevallig hebben van eene opvallende dwaasheid. In het ‘wreede leven’ wordt de werkelijkheid gemeten aan den waan; in het ‘komische leven’ de waan aan de werkelijkheid. Voor den idealist van het ‘wreede leven’ wordt de werkelijkheid iets, dat op onzeggelijke wijze verlaten is van schoonheid, heiligheid, liefelijkheid, belangwekkendheid. Voor den kunstenaar van het ‘komische leven’ is de waan een nietszeggend deel der werkelijkheid - de waangeloovige, de idealist, de ideaal-aristocraat is niets dan een lid der werkelijkheid, een ongeëvenredigd lid, een wezen met uitstulpingen, een misvormd, wanstaltig, belachelijk, gedesequilibreerd voorwerp, nog lachwekkender door de aanmatiging die grooter is naarmate de verblinding intenser. | |
[pagina 163]
| |
De individualistische kunstenaar zal dus het buitengewone in het verhaal doen blijken, of hierin dat hij eene gebeurtenis opvat als een verfijnden waan of een schoonen droom, dien hij niet verlaat. Of hij zal den waan als waan verbreken en opheffen, door het contrast met de werkelijkheid daarop een scherpe schaduw te doen vallen. Dit kan geschieden in het ‘wreede verhaal’ waarin het ideale onmachtig is tegenover de realiteit. Of in het ‘komische verhaal’ waarin de ideale waan in al zijn naaktheid in diepe belachelijkheid wordt vertoond.
Het simpel individualistisch-buitengewone verhaal is bij ons het zuiverst in Lodewijk van Deyssel vertegenwoordigd. Dit is dezelfde stemming als hij menigen Primitieven kunstenaar, bijv. Rogier van der Weyden. Bij beiden is de werkelijke en innige genegenheid van den kunstenaar voor de figuren van zijn werk de eenige band, die ze bijeenhoudt. Deze genegenheid, welke nauwelijks kan worden onderscheiden van de aandacht, waarin zij zich uit - is iets zoo werkelijks, is een zoo zuiverlijk heerschende toestand in ons, dat zij op geene wijze in ons behoort te worden opgewekt of versterkt. Want dikwijls zullen wij onze genegenheden versterken of door opzettelijke aanwakkeringen van gevoel, d.i. pathos, of door overstelping met anderszins aangename of belangwekkende stof. Het pathos heeft al aanstonds iets bovennatuurlijks, en de aanvulling met het interressante iets lichtzinnigs in vergelijking met de genegenheid zelve. Het zeer bijzondere en verfijnde van de verhalen van Lodewijk van Deyssel, is dat hij zich daarin nooit laat meesleepen naar supranaturalistische bij-gedachten, noch naar het hel geschitter van onnoodige fraaie bijmengselen. Als bij geen ander kunstenaar, zijn deze verhalen zoo volmaakt gehouden in de sfeer der belangelooze genegenheid, dat de gewone aandacht van den gemeenen lezer er het kleverige van de aangehouden gevoeligheid en de grovere prikkeling door het heterogene in missen zal. Wie deze genegenheid en lichte opgetogenheid niet door de verhalen ziet heenfladderen, zal niets bespeuren dan een al te nauwlettende werkelijkheidsliefde. Doch alle dingen in deze verhalen staan in een licht, dat | |
[pagina 164]
| |
zich sommige oud-kerkelijke mystieken in den hemel dachten: schijnende uit en doorlichtende alle dingen, een gelijkmatig licht zonder schaduw.
Hoewel in ‘Akedyssëril,’ van Villiers de l'Isle-Adam het vreemde en zeldzame wel een bedoelde bekoring geeft aan het geheele verhaal, is dit geheel ‘menschkundig’ bedoeld, en de vier personen zijn ideaal-statigen van heerschappij, wijsheid en min. Met eene pretentie van nauwgezette schildering verraadt het met des te meer nadruk den precieuzen opzet, om tusschen de figuren door van het verhaal, en achter haar aangrijpende pracht, geen spoor meer of schijnsel van eene daarachter gelegen of eene omgevende realiteit te doen doorschemeren. En het wordt ons zoodoende als een nauwgesloten en alle betwijfeling afwijzend nachtelijk vizioen van mogelijk en toch bovenaardsch of althans trans-Euphratisch gebeuren voorgehouden. De levensaanschouwing van Villiers de l'Isle-Adam omvat wel het volkomenst de aristocratische attitudes van het ‘ideale’, en het wreede leven, gelijktijdig. Een ‘wreed’ verhaal is ‘le meilleur Amour’ uit zijne ‘Propos d'au delà’: Twee landelijke gelieven beloven elkander eenvoudigweg het grootste, wat men in allen eenvoud beloven en - vervullen kan, de volmaakte trouw, van verre. Hij vertrekt naar Algiers als krijgsman. Bij zijn vertrek overdrijft zij hare belofte tot in het mystiek - bijkans absurd -, ongemeene. Wanneer hij sneuvelen mocht onder den vreemden hemel, zal zij den sluier aannemen. Wordt deze belofte ingegeven door lichtzinnigheid, door de gemakkelijkheid waarmee het Roomsch-Katholicisme de Europeesche menschen aan het zeldzame en uitgezochte heeft leeren gewennen, of door de schrikbare tegenstelling tusschen den gouden droom der liefde en het gore leem der werkelijkheid, en het inzicht dat de Liefde enkel door het schijnbare van hare natuur te erkennen en dan het ongerijmde te baat te nemen, de logenstraffing door het werkelijk leven vermijden kan? Genoeg, hij vertrekt overtuigd, met meerdere kracht en zekerheid, dan waarop wellicht eenig sterveling recht kan hebben. Een teedere briefwisseling | |
[pagina 165]
| |
houdt hem bevangen in het waan-geloof aan dit bovenmenschelijke, en in zijn eenvoudige hooggestemde ziel kan geen ervaring haren twijfel of hare ontgoochelingen schroeien. Wanneer hij door een wraakzuchtigen inboorling doodelijk wordt gewond, is hij gereed het eeuwig leven in te gaan, den blik gericht op de zoete beeltenis en het wegslinkend levensverlangen naar de hemelsche liefde van haar, die hij door eene kostbare gelofte voor altijd onttrokken weet aan elke bezoedeling van aardsche begeerte. Dit is de ideale waan, welke is de werkelijkheid? Kort na zijn vertrek is zij op een goeden dag in 't voorbijgaan verleid, en daarna dieper en dieper gezonken. Toch rijst de herinnering aan een hoogeren stand in haar bestaan, soms, door hare liederlijke omgeving heen, boven haar schamel leven op. Dan schrijft zij hem een brief, aanvangend waar de vorige eindigde, en antwoord op zijne aanroepingen van de blanke en zuivere geliefde, welke, ook zij dan, in zich te vereeren zoekt. Het bericht van zijne onwaarschijnlijk schoone stervensgedachten ontvangt zij in het hospitaal, ziek aan eene afgrijselijke ziekte. Doch is hierom zijn geluk minder volkomen, zijn geloof minder bevredigend, zijne liefde minder schoon geweest? Neen, doch enkel, wijl hij niets dan den waan had liefgehad. De tegenstrijdigheid, die het hart van den lezer scheurt, is niet zoozeer die tusschen het schoone beeld der geliefde en de leelijke realiteit van de meestentijds afgestompte vrouw, maar tusschen den waan van hem, en haar waan, - en vervolgens dit: dat die tegenstelling niet in zijn leven is gekomen. Ware hij ooit met de werkelijkheid in aanraking gekomen en zich deze fictie bewust geworden, dan had wellicht de teleurstelling niet alleen het schoone beeld in hem, maar alle schoonheid in hem verstoord. De gevoelige lezer zou deze ontgoocheling met een werkelijk wreede voldoening hebben opgemerkt, juist wijl hij zoude gevoelen hoe de idealist binnen een meetbaren tijd van nutteloos lijden - hij had immers wijzer moeten zijn! - weer in het bedachtzame levensverloop van dien lezer zou zijn teruggekeerd. Maar in dit bestaan is door een wonderbaarlijk toeval die droom, dien een ieder te doorschouwen meent, maar waarnaar | |
[pagina 166]
| |
ieder, onbegenadigd, reikhalst, - onverstoord gebleven, en de lange sluimer, die dit leven was, is als in een glimlach tot de eeuwigheid ontbloeid. De volstrekt benijdbaren zijn zij, in wie de waan, - of wil men - de begoocheling huist. Uit geene verdienste komt het geluk van den waan voort, maar uit de genialiteit van het lot. Het ware geluk is boven de rechtvaardigheid gelegen. De paradijzen zijn der kinderen en der niet-wetenden. De ontgoochelden troosten zich met de kennis. Maar laat hen goed kennen, wat hunne kennis is. Een dubbel-vlammend zwaard scheidt hen van het Eden. Want niet alleen is de kennis nu bitter geworden, maar door de kennis ook de waan. En nooit meer keert een mensch, van den waan vervreemd, door de rijpe wijsheid heen naar het stamelend geluk van kinderlijke blijheid weer. | |
III. Het tragische, het humoristische en het ironischeDe minnaar van en geloovige aan het buitengewone, zoowel in de providentieele als in de atheïstische beschouwingen van het leven, kent eene groote beteekenis toe aan het afzonderlijke individu. Want hij, die den overmoedigen en al te fieren mensch in de straf verkleind wil zien, of het trotsche en onwrikbare individu op aarde verheerlijkt, eischt dat de straf of de glorificatie van zijne handelingen evenredig zij met de enormiteit van zijne meening over zichzelf en erkent zoo een hooge waarde van diens waan. Het kunstzinnig individualisme zal aan alle religiën en andere minnarijen met het Bovenaardsche, toegeven dat alle Paradijzen en Onderwerelden - ook al mogen ze minder ‘toekomstig’ zijn dan deze wereld van goed-geordende Lieden, - voortreffelijker zijn dan deze. Doch wat anders verheerlijkt het zoo, dan een schoonen schijn, die een andere vorm is voor een door weinigen zuiver uitgesproken verlangen van het individu uit zijne schamelheid en zijnen nood? En verbreekt de individualist den ten laatste bijkans onwaarschijnlijk geworden samenhang tusschen den bezielenden levens- | |
[pagina 167]
| |
waan van den mensch en de ontzielende en ontzielde wereld om hem, dan nog blijkt uit de toedracht van het verhaal, in de wreedheid der beschikking, in het smartelijke der ervaring, en de diepe levensverwonding door de teleurstellingen, - of in den haat en de verachting tegen de pretentie en de verhevenheid, die zoekt naar misvorming en ontsiering daarvan, in het komische - niets blijkbaarder dan de onmetelijke beteekenis van den waan. Hoe gewichtig slaat men het individu in zijne handelwijzen aan, indien de wereldinrichting moet rekening houden met zijne neigingen, zijne gevolggevingen, en zijne afdwalingen? Wanneer zijne schoone inbeeldingen en boeiende vergissingen, voortreffelijk en verrassend alleen doordien zij vervluchtigen, van hooger waarde zijn dan de werkelijkheid, die zich handhaaft? Wanneer de wreedheid van het lot voor elken individueelen waan om te worden weggeblazen als de lichte morgennevel van het landschap, niet wordt getemperd door hare zedelijke noodzakelijkheid? En wanneer de komische pretentie van den waan-vollen ‘uitverkorene’ zoo weerzinwekkend is, dat zij niet wordt gewettigd, deels, door de koele stemmingslooze nivelleering in de wereld, waarboven zij tracht uit te groeien? In de beschouwing van dit leven als het ‘wreede leven’, dat de uitingen van het diepste, het eigenlijke wezen des menschen doodt, dat de innerlijke heerlijkheden van den held, den heilige en den wijze tracht te sloopen tot het infaam-gelijkvloersche leven van het ‘berustende’ gemeen, heeft de ontzaggelijke hardheid, onverwinbaarheid en onvermurwbaarheid van het leven den kunstenaar geimponeerd. Doch de onvereenigbaarheid, van een onverzoenlijk leven in het ideaal, en dat in de werkelijkheid, zij het al niet meer de ombreideling en vermeestering van het laatste door het eerste, - wordt nog als een laatste mysterie, als een onsmeltbare rest van denken en leven nagehouden. In het ‘komische leven’ wordt het reeds als eene eigenaardige bevrediging vermoed, dat het ideale in de werkelijkheid het onevenwichtige, uitgestulpte, gebochelde, groteske beteekent, dat het het toevallige is temidden der orde, het wanstaltige in het harmonische. Wat de idealist te goed noemt voor deze wereld, is inderdaad te slecht voor haar. | |
[pagina 168]
| |
Maar noch in de ‘wreedheid’, noch in de ‘belachelijkheid’ van het leven wordt een noodzakelijk conflict tusschen twee gescheiden werelden, de ‘innerlijke’ en de ‘uitwendige’ wereld, toegegeven. Het zijn onverzoenlijk-eenzijdige levensbeschouwingen, gelijk het voorname en het grappige karakter onverzoenlijk zijn. Het betrekkelijk bevredigende inzicht is dit: dat er twee strijdige werelden zijn. De genegenheid, die de wet is in het innerlijk leven heeft hare onbuigbaarheid en beslistheid, gelijk de wet in de realiteit. Wil de genegenheid werkelijk worden, dan gaat zij onder als waan. Dan is de ondergang van den waan teleurstellend, òf hij geschiedt als ondergang van het belachelijke naar regel en orde. Maar de teleurstelling blijkt futiel, de wreedheid schijnbaar, de smart vluchtig, het offer noodzakelijk. Of in de overwinning door de wereld overwint slechts de loome regelmaat, de ziellooze orde, en hare zegepraal over het gewaande is zoo in den hoogsten graad onbevredigend. De machten die den waan verslinden, zijn hoogere machten, zijn ‘zedelijke’ machten, - d.i. moeten door het ‘wanende’ individu worden ingezien als werkingen, die zijn eigen bestaan vervullen, zijne eigen zwakheden opheffen, en zijnen weemoed zondig doen zijn. Zijn deze ‘hoogere, zedelijke’ machten wellicht ook waan? Goed, maar zij zijn dan waan, die langer leven heeft. Zoo voeden zich vogellevens van drie jaar met vlinderlevens van een dag, droomen met droomen. Dit is het ‘tragische’: Er is eene ‘hóógere’ werkelijkheid, die zooveel eischt van den mensch, dat juist de betere en voortreffelijkere mensch zich in het eerst niet in haar kan schikken. Het gemeen legt zich aanstonds voor haar neer, wijl het zich verwinnen laat door de machtspreuken van dat leven - doch juist daarom is de berusting schijnbaar. De subtielere mensch tracht met zijne geleidelijk gewonnen inzichten op te klimmen tot een inzicht in de wereld, dat hij zonder concessies in daden kan uiten. Hij zal in dit besef leven, in het beste en volkomenste wat hij heeft, tot hij met zijn daadkrachtigen wil stoot aan den ijlen zeepbelwand van dien waan, verder onmachtig tot verruiming van zijn besef. | |
[pagina 169]
| |
En hij zal zich nu, door alle eigen inzichten verlaten, moeten overgeven aan eene berusting welke niet geleidelijk bereikt, doch eensklaps van buiten is opgelegd.
Hier valt nu te onderscheiden tusschen het tragische en het humoristische. In het ‘tragische’ verhaal wordt in den strijd tusschen het individu in zijn ideale hardnekkigheid en de onderwerpende machten, de nadruk gelegd op het individu. Dit individu is het verheven schepsel, dat in een te ongelijken kamp ondergaat. Het ziet de noodzakelijkheid in van de onderwerping, en de machten waarvoor hij bukken moet, daaraan onderwerpt hij zich vrijwillig. Zoo worden de maatschappelijke machten, deze gevoellooze natuurkrachten der historie, in oneigenlijke benaming, ‘zedelijke’ machten, wijl hij ze als leidsnoer voor eigen handelingen voorgeeft en theoretisch veinst. In het ‘humoristische’ verhaal staat de verhaler in het conflict tusschen individu en wereld aan de zijde der wereld. De vernietiging van den waan is niet meer eene wreedheid en zij wordt als eene lichte bevrediging opgevat. Het individu, dat zich ten slotte schikt, kan voorgeven dat het de beste partij gekozen heeft en zich zedelijk verheft door zijn ondergang te willen. Maar in het ‘humoristische’ leven laat men zich niet door den waan van het individu verschalken, maar zeker evenmin door dit ‘hóóger zedelijk’ besluit. Het individu moet zich onderwerpen, met of zonder ‘hoogere zedelijkheid’. Wacht maar, en hooggetuigd en blankgezeild, vaart het, trotsch, den storm in, waarin het moet vergaan. Er is geen wraak, en geen hatelijke rancune noodig tegen het hoog-willende individu. Niet door zijne belachelijkheid, niet door zijne bespottelijke abnormaliteit gaat het onder, maar door eene zoo licht schatbare zwakheid. Hoe dwaas, hoe vermeten! Iedereen in deze ‘humoristische’ wereld voorziet de schipbreuk, behalve hetzelf.
Het onderscheid tusschen het ‘tragische’ en het ‘wreede’ verhaal is dus: dat in den ‘wreeden’ ondergang het individu vernietigd wordt zonder verzoening met zijn lot, terwijl het | |
[pagina 170]
| |
individu ‘tragisch’ óndergaat alleen, wanneer het zijn nederlaag als rechtvaardig beschouwt. In het tragische leven gaat de waan door verblinding te gronde, in het wreede leven in zijn vollen bloei. De ondergang van Desdemona is wreed, die van Antigone tragisch.
Het onderscheid tusschen het ‘komische’ en het ‘humoristische’ verhaal is: dat het komische schepsel zich maar behoeft te vertoonen om te sterven - naakt, alleengelaten in een atmosfeer van spotlust; terwijl het schepsel in het ‘humoristische leven’ zijn doodsoorzaak en zijn doodgravers heeft. Het komische gaat onder door zijn excessen, het humoristische door zijn onmacht om zich te handhaven. Na den ondergang van het komische blijft...niets over, want de regel krijgt alleen door de opmerkelijke uitzondering relief, en is zonder dien, het onopmerkenswaardige. Na den ondergang van het humoristische blijft de harmonie der wereld over, eene werkzame harmonie, die voortgaat met zich krachtig te handhaven. Het ‘komische’ geval wekt de hartstochten, den haat, den spot, den nijd, en deze vallen er op aan en dooden er de laatste sporen van. Het ‘humoristische’ geval gaat onder als een kaars in den ochtend door gebrek aan brandstof en door het aanbreken van het daglicht. Fallstaf is bij zijn optreden al aanstonds, als belachelijk wezen, verloren, en wordt door een ‘komische’ wereld heen, onder een stortbui van gejouw en vrouwengegichel, naar het einde van het spel gevoerd. Don Quixote de la Mancha en bijv. de heer F.R. Coers hebben een kleinen kans door hunne verbazende geestkracht; dat hunne idealen niet worden bereikt, geeft slechts een lichte humoristische bevrediging. De aanval van suffragetten op het Lagerhuis is komisch, de geschiedenis der pogingen van den Bond tot verhooging van het zedelijk Bewustzijn is veelal humoristisch. | |
III. Het Ironische VerhaalHet ‘tragische’ en het ‘humoristische’ leven hebben beide een ‘bevredigenden’ afloop. Men voelt zich door het tragische | |
[pagina 171]
| |
boven het gewone leven verheven, door het humoristische daartoe terug gebracht. In het tragische bereikt de menschelijke grootheid onmenschelijke afmetingen. De mensch is groot door berusting eerstens en verder door zedelijke rechtvaardiging van datgene waartegen zijn beperkte levenszin zich verzetten moet. In het humoristische geschiedt de ontkenning van het belangwekkende geval volstrékt. Het meesleepende en indrukwekkende individu wil den regel en het algemeene overwinnen en zichzelf maken tot den regel. Daarom moet het onder den regel worden gebracht. Dat het dit moet ondergaan en verder, dat het dit moet toelaten, is in hoogen graad ‘bevredigend’.
Dat echter het individu onder de tragische lotsbeschikking zich met goeden wil schikt, dat het als ‘hoogere zedelijkheid’ billijkt, wat zijn inzichten niet kunnen toelaten, en zijne instincten niet verduren, dat is - onmenschelijk, ongeloofwaardig onmenschelijk. Het is nog een laatste rest van Voorzienigheidsgeloof, dat door de individualistische beschouwingen en het god-looze wereldverloop een lichtbundel van ‘hoogere verplichtingen’ doet vallen. Het is daarom juist het onbevredigende voor den modernen geest in de tragische en humoristische beschouwingen van het leven, en dus in het tragische en humoristische verhaal, dat hij door het eerste den onmenschelijk-moreelen eisch ziet doorschijnen, dat het individu de historische- en natuurwetten onder zijn plichtenleer opneme, of door het humoristische verhaal den onmenschelijk-inmoreelen eisch, dat het verlies van het voortreffelijke worde goedgekeurd en dat wij het mogen billijken, dat het onbelangwekkende leven het schoone en interessante meevoert en onzichtbaar maakt. De tragische en de humoristische beschouwingen zijn, in den grond, moraliseerende inzichten. Er is geen geval dat enkel tragisch en niet humoristisch is, evenmin omgekeerd. De belangeloos belangstellende geest, die door de wereld heen den breuk heeft gezien tusschen hetind ividu en de algemeene machten, zal eenzelfde gebeurtenis verschillend prijzen naarmate hij haar ziet van de zijde der wereld of van die van het individu. | |
[pagina 172]
| |
De voorvallen, welke ons het diepst aangrijpend, en het onmiskenbaarst tragisch voorkomen, zijn tragisch enkel door ons standpunt. De beginselstrijd van het vroege Christendom met de Synagoge schijnt ons eene ernstige gebeurtenis van de hoogste belangwekkendheid. Wanneer echter Gallion, broeder van Seneca en dichter (Renan) de dissidenten Sosthenes en Paulus van Tarse, disputeerende handwerkslieden, met verachting van voor zijn tribunaal wegjaagt, (Hand. XVIII, 14) wordt het gekibbel dezer onontwikkelde joden onderling in een humoristisch licht gezien. En voor den Romein Pilatus heeft het lijden en sterven van den heer Jezus, zoon van God, allicht het betamelijke slot beteekend van eene vrij humoristische geestdrijverij. (Teirlinck, Het ivoren aapje). Het ironische levensinzicht verheerlijkt niet den mensch om zijne zedelijke ‘overwinning’ van de wereld, noch klaagt hem verontrust en lachend aan wegens zijne aanmatiging en zijne inbreuk op het wereldverloop. Het ironische inzicht draagt niet zijne smartelijke teleurstellingen in de ‘wreede wereld’, niet zijn haat en verachting n de ‘komische wereld’ binnen, het kleurt het ‘tragische leven’ niet met zijn hoogere moraliteit, en ontzielt niet het ‘humoristische leven’ door deprecieerende berusting. In het ironische leven weet de kunstenaar alle ontroerende en boeiende voorvallen, welke den een met heftige smart of ontspannende pret, of den ander met rustbrengende of leedbemantelende schijn-bevrediging vullen, - doch thans zonder verwachting en angst, zonder bevrediging of teleurstelling. Er is in het ironische leven geen voortreffelijkheid of de zelfkritiek verontrust haar door de schaamte, er is geene minderwaardigheid, of zij adelt zich met den lof eener wijze terughouding. Zooals in de levenswijsheid alle motieven opkomen doch door elkaar en gezamenlijk bedwongen, zoo zijn alle temperamenten licht en nerveus verborgen onder de geestkrachtverhelende opmerkzaamheid van den ironischen mensch. Niet uit zich | |
[pagina 173]
| |
zelf en zonder aanleiding, is de ironie tot haat of smartelijke ontroering geneigd of gespannen naar een verwachten en berekenden vorm van evenwicht der levensvoorvallen, maar zij is een bedwongen geestdrift, een hartstocht zonder blindheid, eene opmerkzaamheid zonder zwaarte, een gevoeligheid zonder klimax. Geen hoogere machten en geen wereldverklaring. De mensch is noch de goddelijke mensch van het klassicisme, noch de onmachtige godheid der romantiek. Hier is de menschenwereld een spel, een fijn, doorzichtig spel van ontroeringen, van haat, van drift en liefde. Hetzelfde keert weer, schijnt te zijn ondergegaan in hartstocht en leed, maar is blijven medespelen. In het zonlicht als vliegen in een snellen, niet te volgen storm van speelschheid - wat is wezen, wat is schaduw! - dartelen de hooge idealen en de lage aandriften, daar glijden de ingewikkeldste figuren weg, en zijn al weer gevormd. En hem, die zijne arme opmerkzaamheid kan losmaken van zichzelf en zijne relatiën met de anderen, en fladderend keeren naar dit goddelijk spel, dien vergaan daarbij in een vredig-ironische aandacht, de tijd en alle ‘eeuwig’heid.
Augustus 1907. |
|