| |
| |
| |
Sonnetten Door Aart Van Der Leeuw.
I
Een kille wintermiddag - wolke' en wind
Die doelloos-traag hun net van regen sleuren,
Lijk moede visschers die in poelen peuren,
Langs wei en wegen, wat geen dagloon wint.
Maar o, daar loopt en lacht een spelend kind,
Zij wuift en weet niet dat de droppen treuren,
't Zijn stemmen haar die in het water neuren,
En als een trouwe hond stoeit wild de wind.
Is het dan wonder dat die bleeke wereld
Van zon doorblonken ligt waar marmergloed
En zuidertuinen warm te wonen nooden,
En dat wij leve', als kinderlachen perelt,
In 't land waar zulk een vraag den vreemd'ling groet:
‘Zijt gij een sterv'ling of een spruit der goden?’
| |
| |
II
Ik weet, o blonde vrouw, dat gij niet vraagt,
Daaglijks geboden op de palm der hand,
De gouden munt die mij Uw min verpand',
En die de beeld'naar van mijn wijsheid draagt,
Ook dat Uw' ernst de weeke mond mishaagt
Die, naardat stemmings geestdrift dooft of brandt,
Met wiss'lend woord 't leed of de vreugd verbant
En 's morgens jubelt, maar des avonds klaagt.
Gij wilt een frissche bloem, van dauw nog nat,
Waar rein een parel tusschen 't bladgoud rust,
Dat ik ze U brak, dan om Uw lippen bad,
Met zulk een glimlach, jong en onbewust,
Dat gij in dubb'len drang mijn wangen vat,
Als maagd en moeder die haar kindje kust.
III
‘O liever, dood, Uw stilte en mededoogen
Eer van het kreupel leed den staf te borgen
Voor 't eedle lied’, sprak hij een zomermorgen
En streek de blonde lokken zich uit de oogen.
Toen kwamen dagen die den lichten morgen
Verduisterden, en vluchten vogels vlogen
| |
| |
Van 't Noorden naar het Zuiden, wolken togen,
Doch roerloos hielde' om hem de wacht zijn zorgen.
Toch heeft de Muze niet dien somb'ren bode,
Den zwart-gevleugelde, aan de hand geleid
Naar waar hij zat en schreide, niet ten doode,
Maar tot éen liefde lied en leed gewijd,
Hem leerend zelfs de wanhoop te vergoden
In schoone zangen diep als de eeuwigheid.
IV
Reeds tweemaal redde ik hem; eens bij de beek
Toen slaap zijn meester was die, té bekoord,
Hem langzaam tot den spiegel trok waar week
't Gebloemte siddert van zijn eeuwig oord;
Dan aan een brandingsschuim-besneeuwde kreek,
Als moe mijn held der golf al had behoord,
En 't hoofd, dat zijlings zeeg, het lijf zoo bleek,
Zich tot de rust reeds schikten die geen stoort.
‘Koel trof me uw blik die dankend mij verweet,
En schaamte sloeg mij dat een slaaf zijn god
Voor dood dorst schutten in zijn schamel kleed;
Maar 'k zweer dat niet ten derde maal de spot
Verkonden zal hoe ik mij weer vermeet
Richtend te treden tusschen U en 't lot.’
| |
| |
V
1
Aan 't lief haar ziekbed min het zoetste pijnt,
Gij voelt wat gij bezat eerst bij haar roof,
Nooit was zij schooner, nauw'lijks troost geloof
Dat zulk een volheid niet voorgoed verdwijnt..,
Nu rust het najaar in haar hoog alkoof,
Waar zon door dak van bruine blaren schijnt,
Van geur doorhonigd en van kleur doorwijnd,
Om 't goud van vruchten en haar laatste schoof.
In U September geeft het jaar zijn feest
Van zilv'ren misten en verzadigd zaad;
Het hart verwarmend, klaarheid voor den geest,
Waait frisch Uw koelte ons in 't verruimd gelaat,
En huwt zich vreugde die geen einde vreest
Aan diepen weemoed dat gij dra vergaat.
2
Maar gij keert weer, reeds zweeft toekomstig leven
Op dons en vleugel naar de rullë aarde,
Vroom-stille rust van damp-omdroomde dreven
Geeft doffe plof van 't ooft een inn'ger waarde;
O gij keert weer, de zwaluw die daar paarde,
In goed betrouwe' ons grof bewegen neven,
| |
| |
Is heen, toch bleef haar nest den muur bekleven,
Dat wij tot wederkomst die wieg bewaarden.
Dan doet de wereld speelscher jonkheid groenen,
Wij liggen neder, in een roes de regen
Te drinken van haar rozen, zon en zoenen,
Tot gij September zwaar den dubb'len zegen,
Gerijpten ernst en blauwe trosfestoenen,
Op dorre ziel en dorste tong laat wegen.
|
|