| |
| |
| |
De vlam des levens Door Maurits Uyldert.
(Vervolg en Slot van Dl. I blz. 25).
16
Als Ulrici in zijn nieuwe werkkring treedt; met onbuigzame energie de cultuur van zijn grond intensiever opdrijft; de tegenwerking buigt, breekt en tenslotte terzijde werpt; vrij nu om voorttegaan, te handelen naar eigen inzicht; verdooft hij zichzelf wel in de rusteloosheid van zijn arbeid, doch niet zo volkomen of momenten van zelfbezinning doen hem helder beseffen dat het leven hem geen uitzicht biedt naar de eens gedroomde schoonheid; dat zijn verbeelding zich wel verdoven, verhullen, doch niet bevredigen laat.
Wanneer nu en dan de spanning van de dagelikse werkzaamheid verzwakt en de sluier der ras voorbijtrekkende dagelikse beslommeringen een moment neerzonk; wanneer hij daarachter zijn eigen leven als dat van een vreemde tegen zich opstaan zag, dan voelde hij wel hoe innig doelloos hij bleef in al zijn rusteloosheid.
In zulke ogenblikken proefde hij met bitterheid hoe zijn wezenlike oogmerken mislukt, zijn sterkste wensen onvervuld bleven. Toch schenen hem deze ogenblikken de enigste te zijn waarin men zich zijn leven bewust wordt, waard is, ja, zo mogelik geniet, want hij zag dan hoe de dingen waarlik waren. Ofschoon gelijktijdig de troosteloze vraag klonk: waarom? waartoe?
| |
| |
Het geheime en waarachtige leven dat diep verborgen ligt achter de beelden die ons in de eeuwig-aaneengerijde dagenreeks verschijnen, dat leven werd hem bewust als een rij armzalige brokstukken. Waar was de tovermacht die de stukken herenigen kon tot een gouden keten van geluk?
Waar anders dan in de vrije hartstocht, die geboren wordt uit een verbeelding welke ons de mogelikheid, de zekerheid, de aanwezigheid van een groot geluk voorspiegelt?
Maar zijn verbeelding had hem vergiftigd.
| |
17
Het Beeld dat onze verbeeldingskracht als een spiegeling van schoonheid en geluk voor onze geestelike blikken omhoog houdt, het Beeld dat onze hartstocht najaagt, bestond voor Ulrici niet. In de momenten van zeltbezinning voelde hij dit diep en vloekte er zijn bestaan om.
Het plotseling afglijden langs onverwachte hellingen, zei ik zoëven, vermag de meest gestaalde wilskracht niet te voorkomen. Omdat bewuste wilskracht eerst na bezinning werkt en het plotselinge geen tijd tot bezinnen laat. Ook Paul ondervond het.
Op den verjaardag van den keizer werden volksfeesten gevierd in de nabijheid van zijn goed. En in gemijmer ronddwalend bevond hij zich er onverwacht middenin. Er werd gedanst en ook de dames en heeren van de nabijliggende kastelen namen aan de feestelikheden deel; het volksgebruik wilde dat zij minstens éen dans met een hunner ondergeschikten dansen zouden. Ulrici, hierop opmerkzaam gemaakt, wendde zich tot een zijner dienstboden, een jonge rijzige vrouw die hem dageliks bediende en wier zorgelikheid en trouwe hulpvaardigheid hem meermalen had getroffen. Zij danste met hem en hij voelde hoe zij zich geheel aan den dans en aan hem overgaf. Hij danste lang met haar zodat het opvallend was, zodat de groep landbouwers waarmeê het meisje naar 't feest gegaan was, hem uittartend bejegende. Dit, de opwinding, haar verontschuldigingen en scherts, dreef haar, die hij niet gezocht had, in zijn armen en zo verheugde hij zich gedurende enkele vluchtige zomerweken in de liefde
| |
| |
van zijn dienstmaagd. Zij was jong, zeer mooi gebouwd en hield hartstochtelik van hem. Als hij haar evenwel daags den vloer zag dweilen of ander huiswerk verrichten, dan kwam een stuitend gevoel zijn lust aantasten. Hij voelde dan scherp hoezeer de vrouw die zijn nachtleger met hem deelde een vreemde voor hem was. Hij voelde dat, als steeds, deze zoete vrucht, terwijl hij den smaak genoot, op zijn lippen bitter werd.
| |
18
Op het slot Türnitz, niet ver van zijn landgoed verwijderd, woonde een jong meisje, Gabriële von Alst, die hij eens naar aanleiding van landbouwbelangen opgezocht had. Zij had een onbestemden indruk op hem gemaakt. Ook op het volksfeest had hij haar ontmoet en haar zeldzame schoonheid had hem getroffen zonder dat de ontroering nochtans merkbaar in hem doorwerkte.
Dien nazomer gebeurde het herhaaldelik dat hij haar op zijn eenzame wandelingen ontmoette en zij in een kort gesprek een ogenblik met hem toeven bleef. In wat zij zeide uitte zich een meer dan oppervlakkige belangstelling en een beschroomd verborgen, maar zorgelike, hartelikheid. Eens vroeg zij hem: Hebt ge uw werkkring, uw leven zelf kunnen bestemmen? - Dat moet men wel, antwoordde hij - En zij: Dat is een uit duizenden gegund...want kan men dàt zelf bepalen, zelf bestemmen noemen, als men niets weet, niets begrijpt? - Een ander maal kwam zij op het gesprek terug en hij zei: Waarom zou men zijn gang niet gaan daar men aan zijn bestemming toch niet ontkomt? - Hoe meent u dat, fluisterde zij verward. Hij antwoordde: Een voorbestemming die men niet ontgaan kan, die ons op bepaalde wegen dringt, naar bepaalde mensen en lotgevallen toedrijft, iets dat rondom ons is, dat wij niet zoeken maar ook niet vermijden, iets dat uit ons wezen voortkomt en uit dat onzer ouders en voorouders tot terug in den versten tijd -. Zij zag hem getroffen aan. Ik ken dat, antwoordde zij zacht. Zij was doodsbleek geworden en sprak dien dag nauweliks meer. Plotseling vroeg zij: ‘Blijft u dezen winter hier?’ - ‘Ja, zeker!’ - ‘U zult zien dat het hier 's winters zeer eenzaam is!’ - ‘Ik heb wel heel
| |
| |
andere eenzaamheden leren kennen, werkelike eenzaamheid, als men met de aarde alleen is, mateloos ver alleen.’ Zij reikte hem de hand en afscheid nemend vroeg zij hem vaak op Türnitz te komen wanneer hij 's winters bleef. Van toen af ontmoette hij haar niet meer op zijn wandeling.
| |
19
Het was rijpe herfst geworden en het zwaarste werk was voorbij. De jonge dieren graasden het vers-ontsproten gras van de omrasterde weiden. Een bleke, koud-strakke hemel hing boven de heuvelen, langs de hagen lag het afgewaaide dorre loof en een frisse koude wind strooide het over de wegen. Toen deed Ulrici plots de ontdekking dat Gabriële von Alst ongewoon mooi was en dat haar stem een wondere klank had.
Hij stond in den tuin, vogels kringden in het herfstige zonlicht en boven hem sloeg de wind een venster toe, en een helle, klare vreugde doorrilde hem, die zo sterk en vreemd was en een zo eigenaardig herfst-roes-gevoel over hem bracht, als een ijskoude wijn waarvan de geurige koelte scherp op de tong ligt en de opwindende geest geleidelik naar het hoofd stijgt. Een onstuimige drang om haar dadelik weer te zien, voelde hij niet. Hij nam zijn geweer en als een blijde, eenzame jager ging hij over hei- en stoppelvelden. Krassend fladderden de kraaien op als hij naderde en hij zag hoe hun zwarte klappende vlerken hen over het dal tot de verre daknok van Türnitz droegen. Slechts een keer legde hij aan op een woudduif die op een hoge dennenboom aan den rand van een steile helling neergestreken was, maar hij bezon zich. Het dier zat zo prachtig rustig in de avondlucht boven het goudig glinsterende groen van het woud en zulke wonderlike wolkenburchten stonden boven de bergkammen aan de overzijde, zulke diepe schaduwen zonken in het dal, dat Ulrici bedwelmd de schoonheid van het leven inzoog en de eenzaam tronende duif het hare niet ontroven wilde.
Doch deze stemming mocht niet duren. Wanneer Paul de stille schone vogel sparen wil, knalt van achter den heuvel een schot en de duif tuimelt naar beneden. Als hij tuiskomt is ook daar veel anders. Barbara - het meisje dat van hem
| |
| |
hield - wil weg. Zij had altijd wel geweten dat het eens uit zijn moest -. Toen hij haar het erf zag overgaan voelde hij wat tussen haar en hem gebeurd was als iets misdadigs tegen hem opstaan. Hij zag hoe de hond Hagen die zij steeds met bizondere zorg behandeld had tot ver op den dorpsweg met haar meêliep en nauweliks terug te jagen was.
| |
20
Het is niet raadselachtig dat een schuldgevoel zich in Pauls ziel uitstort, dat hij zijn verhouding tot Barbara als een misdaad voelt tegelijkertijd dat zijn liefde voor Gabriële in hem bewust wordt. De eeuwenlange doordrenking van geslacht na geslacht met een inscherpend geestelik fluïdum, de vergeesteliking zelfs van het physieke, wat de barbarenvolken vreemd bleef, doet iedere physieke neiging voor ons eerst haar waarde en waardeering winnen zo zij zich in geesteliken schijn verwerkelikt. Wij zijn zelfs zozeer vergeestelikt dat alles wat buiten de geestelike sfeer bestaat ons afstoot.
Het is niet toevallig dat het Christendom zich op zichzelf bezinnend en tot bewustwording gerakend - in Kant en de filosofie na Kant - het heelal zag als een schepping van den geest, en slechts bestaanbaar voor en door den geest. ‘Die Welt ist meine Vorstellung’ is van dit inzicht slechts een zwakke uiting.
Het Christendom dat steeds een vervluchtiging van het aardse, een op-hemeling van het stoffelike bestreefde, dat de begeerte naar een algehele aarde-ontvlieding zelf is, verraadt zich hier het treffendst.
Vreugd aan de zuiver zinnelike vormen-schoonheid, doet ons slechts te bitterder het gemis aan geestelike schoonheid berouwen. Dit gevoel van gemis is de onmiddelike reactie. Dit van het Christendom heeft de mensheid in de achttien eeuwen van zijn machtsbestaan dermate doortrokken, dat geen sterveling, geen enkeling er vrij van blijft of zich ervan bevrijden kan, noch door helderheid van rede, noch door kracht van hartstocht. En toch, hoezeer tracht steeds en steeds weer deze hartstocht, deze zinnelikheid zich vrij te vechten, hoe stormt zij in individuen en in volken op tegen
| |
| |
de glinsterende wanden van haar benauwende gevangenis waarin zij verbleekt en bloed-armoedig uitteert, hoe wurmt zij door sluipwegen en ondermijnt en verkankert, in een steeds verder rondzichgrijpend moreel bederf, het Leven.
De loutere lust aan het leven versterft, tenzij die aan het leven der Idee. Was Eroos niet de opperste der goden bij de Grieken van ver voor Plato? Maar reeds bij Plato vangt de vergeesteliking aan en de goden werden gekruisigd.
Hoe weinig beseffen wij dat dit Kruis waaraan een lijdende God hangt - een onmachtige Almachtige? - het geheime symbool van de geslachtelike zinnelikheid - gelijk Phallus en Lingam -, de kruising der geslachten verbeeldt.
Aan het teken van dit symbool heeft de christenheid haar Verlosser geklonken. Aan dit symbool hing stervende het symbool der geestelike liefde. Heeft de geestelike Liefde niet door achttien eeuwen stervend aan dit martelteken gehangen? Heeft aan den horizon van achttien eeuwen dit symbool niet als een dreigende schaduw verwijld?
| |
21
Kort na het heengaan van Barbara ontving Paul bericht dat zijn neef Alfred, die in Kaïro woonde, gestorven was. Zijn oom Hcssc riep hem naar Bremen. Maar voor zijn afreis bracht hij nog een bezoek op Türnitz. Gabriële ontving hem in de troosteloze uitgewoonde ruimte van haar eenzaam huis. Bij het heengaan voerde zij hem in de donkere galerij waar de familieportretten hingen. Zij had een luchter opgenomen en hield dien omhoog. In 't eerst zag hij slechts hoe het licht in haar fijne goud-blonde haren speelde die het helst beschenen werden, eerst langzamerhand zag hij aan den wand een mooie, edele mannenkop op donker gehouden achtergrond. ‘Dat was mijn vader,’ zei ze, en keerde snel terug naar de verlichte salon.
In Bremen trof Paul zijn oom en in het huis dat tante Elna bewoonde - het enige huis dat de familie nog bezat - zijn beide neven uit Keulen, Jost die zee-officier was en Balder, nog een jongen. Ook Elsa ontmoette hij daar met haar
| |
| |
man. Tijdens den maaltijd die snel en stil verliep, merkte Elsa op hoezeer de marine-luitenant en Paul elkaar geleken. Inderdaad, hun beider gelaat had dezelfde snit, een eendere hoogmoed in de ietwat opgetrokken bovenlip, en deze gelijkenis werd nog verhoogd doordat beider gelaatskleur, door 't langdurig verblijf in zuidelike streken, gebruind was. De uitdrukking was overigens zeer verschillend. In Pauls ogen was iets zinnends, om den mond lag een nauweliks verborgen zachte trek die hem iets bekoorliks gaf - daarentegen was de gelaatsuitdrukking van den luitenant door de strengheid van het steeds gelijke bevelen, verhard. Men verwonderde zich naar aanleiding van Elsa's opmerking over deze gelijkenis, men dacht eraan hoe lang reeds geen verbinding tussen de beide zijlinieën had plaats gehad en hoe ver deze gelijkenis op de voorouders terugvervolgd moest worden. Zij gingen langs de wanden de gravuren na waarop alle vroegere Ulricis voorkwamen in de stijve geplooide kragen, met poeder-pruiken en ereketenen. Aan de middenmuur hing een grotere houtsnede waarop een aantal krachtige Ulricis met forse baarden afgebeeld waren, rond een tafel gezeten, drinkend en smullend. Daarboven hing aan linten het familiewapen. Men kon een opmerking over de blijkbaar zinnelike levenslust der voorouders nauweliks onderdrukken.
| |
22
De stilte van de eenzaamheid als een zoete koelte, als ook de pijn die de gepeinzen in zulk een stilte wekken, geven de zachtheid aan de gelaten van hen die innerlik door ontberingen gesterkt zijn. ‘Entbehren sollst du, sollst entbehren!’ riep Beethoven die ook een eenzame was en de kracht die zijn verlatenheid in hem schiep, besefte. Ook zachtheid wordt uit zulk een ontbering geboren, zachtheid die niet de onfiere weekheid is van hen die geen strijd en pijnen kenden, maar die juist den overwinnaar, den sterke, den machtige kenmerkt. Heersers zijn niet weekhartig, zij kennen de waarde van een harde daad, zij weten door te tasten en niets te ontzien waar belangrijker belangen op het spel staan, maar ook weten zij hoe duur de prijs voor het behoud van zulke belangen betaald wordt en dit maakt hen heimelik zacht gezind.
| |
| |
| |
23
De ontmoeting met Elsa was voor Paul een teleurstelling en veroorzaakte tegelijkertijd een pijnlik openrijten van diepe, eerst zeer langzaam geheelde wonden. Zij had voor hem nog steeds een innemende bekoorlikheid, maar hij kon zich niet ontveinzen dat zij hem geheel vreemd bleef; dat zij zoal niet van aard dan toch door omstandigheden onbeduidend was.
Na den maaltijd ging Paul alleen door de nauwe straten van de oude stad. Waardoor was iedre indruk hem zo pijnlik? Waarom spande het leven zich rondom hem als een net waarin hij zich steeds weer gevangen voelde? Voor elf jaar...en nu? Hoe eng en nevelig waren de straten. Hij maakte een langen omweg en ging aan het huis voorbij waarin hij geboren was. Achter de vensters zag hij reeds lamplicht schijnen; de vergulde versiering boven de ramen was in het donker niet meer duidelik zichtbaar. In de zijkamer waar hij nu vreemde schaduwen achter de gordijnen bewegen zag, hadden eens de groen-beklede meubels gestaan. Als in een verren droom zag hij een mooie jonge vrouw in een violet-zijden kleed, zich over hem die op den grond lag uitgestrekt, neerbuigen, zag haar lachend in zijn lokken woelen. De zoete tederheid dier jaren, de behagelike warmte der kamers die voor hem een wereld vol geheimen borgen - de heerlikheid van kerstavonden en verjaardagen - voelde hij weer. De eerste sterke indrukken en dromen van zijn kindertijd rezen in hem op, waarnaast alle beelden van latere jaren vaal, koud en glansloos werden. ‘Nama Sebesiu’ mompelde hij en de oeroude parsenspreuk klonk hem vreemd van de eigen lippen. In deze omgeving? Wat had hij gemeen met het krachtige ras dat hem had voortgebracht? Leefde de gloed van het leven, de liefde voor het leven en de lust aan het leven, leefde het leven zelf nog in hem?
| |
24
En het wrede is dat niets in het leven steun geeft, dat nergens meer een sprankje van het vuur blinkt waaraan de eigen as zou kunnen opgloeien. Waar is in dit bestaan een
| |
| |
macht die aan-vuurt? Waar zijn nog grote hartstochten, krachtige daden, machtige harten, mensen? Waar is schoonheid als vuur, mensenschoonheid die gloeit en danst, die vonkt en wappert, die warmte uitgeeft en verteert, dodelik verteert? Er is wel wat schoonheid die ons koestert, waaraan wij ons ophouden, die als een baken onze levens richt, maar waar is een schoonheid waarvoor wij graag zouden sterven? De barbaren kenden zulk een schoonheid, de sterke Grieken met hun blanke marmeren koelte en hun felle rode lust. Maar voor ons leeft slechts een bleke liefde. Lust die tot zonde werd en aan de schoonheid vreemd blijft en liefde zonder lust, zonder levenscheppend Schoon. De lust vernedert de liefde, de liefde vernedert zichzelf in de verloochening van de lust. Hoe zal een ras ooit stijgen en sterker groeien, dat in alzijn twijfelingen de steun-zoekende ogen slechts om redding richten kan op een stérvenden God!
| |
25
Te middernacht zat Paul met prof. Hesse in de rookkamer van hun hotel. Hesse trachtte Paul tot den aankoop van een landgoed bij Bremen te overreden. Hij weigerde. ‘Mijn pachtcontract bindt mij voor vijf jaar. Maar bovendien, wat ik begonnen ben moet ik uitvoeren. Weliswaar, ik weet niet of ik niet beter deed de boel ginds maar uit te roeien, te laten verwilderen, maar daar denk ik liever niet over na.’ - ‘Als je nog dàt niet eens weet -’. ‘Neen, ik weet het niet, maar wat ik onderneem wil ik ten einde brengen -’. Zij spraken nog enigen tijd daarover. Eindelik zei Hesse: ‘Ik zal mij niet meer dan mijn plicht is, in je aangelegenheden indringen. Maar dit wil ik je raden: je moet trouwen. Je moet van je zelf los komen, innerlik vrij worden -’. En hij sprak verder maar niet zozeer over Pauls toekomst als over zijn eigen leven, over dat wat achter hem lag, over zijn kinderloosheid, zijn eigen werken die toch niet bevredigd maakten in de korte jaren die nog restten vóor de dood.
Paul stond tegen het vensterkozijn geleund. Als in een droom zag hij zichzelf in een ver dal grond omspitten, de voet op de spade...terwijl deze oude man boeken schreef
| |
| |
en in mikroscopen tuurde; en hij dacht: mensenwerk is zo vergankelik als menselik bestaan, - maar hij sprak het niet uit. Een verre klok sloeg...hij verbeeldde zich reeds het doodsgelui te horen van den volgenden dag; een gevoel van herfst en sterven kwam over hem, zo bedwelmend als slaapkruid. Weer drong de stem tot hem door, weer hoorde hij zijn oude vriend in wiens huis hij opgegroeid was, erover spreken dat hij een vrouw moest nemen. Paul dacht aan de dagen die in zijn heugenis waren ìngebrand, de nachten toen hij de door Hesse geleende boeken studeerde, toenmaals, toen heel zijn leven zich verkeerd had. Maar hij zou er niet over gesproken hebben zo Hesse zelf hem er niet aan herinnerd en ook het weerzien van dien dag aangeroerd had. Toen zei Paul: ‘Laat dat rusten; het is mij lang in de leden gebleven, of de operatie nu al nodig was of niet. Men kan inzien, dat de ander niet anders heeft gekund, en het hem toch niet vergeven. -’ ‘Paul’, zei Hesse, met een ongewone weekheid in zijn stem, en beiden strekten onwillekeurig de handen uit, maar zij voelden wel dat het niet overbrugde wat tussen hen lag en niet kon worden uitgesproken.
Juist kwamen gasten door de rooksalon, heren in rok met openhangende pelsen, dames en jonge meisjes met kanten en scarfs om 't hoofd en bonte avondmantels open omgehangen, zodat de lichte zijden klederen te zien waren. Schertsend en lachend, elegant als een bonte pronkende ‘Flitterzug’ gingen zij langs en wierpen de deur weer in 't slot, zodat de beide mannen in stilte alleen waren. Paul zag hen somber na: ‘Zulke?!’ zei hij met bitterheid: ‘Zulke?! Ik heb de zijden rokken weer horen ruisen toen het schip van Cape-town afvoer. Ik kan mij nauwliks iets ergers denken dan deze meisjes van de wereld, dit mengsel van geraffineerdheid, perversiteit en banaalheid. Dan liever een boerin, liever een wilde...’ Hij zweeg. Een pijnlike herinnering flitste in hem op, hij streek zich over de ogen, als om een schaduw te verjagen. ‘Er zijn betere onder’ zei Hesse. - ‘Misschien ben ik voor de betere niet goed genoeg.’ - Zijn gedachten waren in het verre dal. Hij zag een slanke vrouw snel langs den dorpsweg gaan, een grote grauwe hond haar volgen; hij herinnerde zich de snel vervlogen vreugde van dien herfst, hij zag weer
| |
| |
de kraaien over het wijd-uitgestrekte woud naar de glinsterende vensters van Türnitz vliegen.
Toen dacht hij aan de brieven die hij tussen de papieren van zijn gestorven neef gevonden en dien morgen bij zijn advocaat doorbladerd had, klachten en eisen van een vertwijfelde vrouw die beweerde een kind van Alfred te hebben. Hij zei: ‘Eens dacht ik dat ergens een walgelik moeras moest zijn waarin sommige mensen wegzinken, en dat leek mij verschrikkelik genoeg. Maar nu weet ik dat dit moeras de wereld is, achter ieder gordijn is een toegang...Als aan de groeve de waarheid gesproken werd...’ - ‘Had jij dan geen avonturen met vrouwen?’ - ‘Ik!’ Het woord kwam niet luid van zijn lippen die de hoogmoedigste en geslotenste uitdrukking aannamen. ‘Ik wil van mijzelf zwijgen, zo goed als van Alfred. Ook over mij behoeft niemand te spreken. 't Is alles goed zoals het is.’ Maar zijn gedachten kwamen niet tot rust. ‘Zeg, oom Hesse, wij sterven uit, wij Ulricis. Maar hebt ge ooit erover gedacht hoeveel onwettig bloed in het volk voortleeft, onder allerlei namen, gezonken of misschien zelfs gestegen?’ - ‘Teken van een krachtig ras.’ - ‘Zo? zo eenvoudig maakt U zich daaraf? Gelooft U niet dat dáar de zonde aanvangt, waar iemand zich een vrouw neemt en bij de gedachte, dat zij hem mogelik een kind zal baren, huivert?’
| |
26
De vraag is niet: op welke wijze tegenover een christelike moraal te gaan staan, die als levensleer onhoudbaar bleek. De vraag is voorlopig een andere. Naar de Ethica van het Christendom - die wel een estetiese waardering vond - werd nimmer geleefd, hetzij dan door enkele afgezonderde groepen die van het leven afgedwaald, weinig van de botsing der levensbelangen bemerkten. Deze onderscheiding, deze disharmonie tussen levensleer en werkelikheid moest ten slotte aan het leven schade doen. De liefde-leer van het Christendom kan zich niet verzoenen met het wezen van het Leven, dat steeds een strijd was en zal zijn, een jacht naar heerschappij. De christelike ethica die niet uit den aard der mensen opgegroeid zich als vanzelf tot wettelike levensleiding vormde
| |
| |
- de draad, door het bewustzijn uit de instincten gesponnen, die den weg wijst door het Labyrinth - heeft geen duurzame bestaanswaarde.
De levensleer moet met het leven in overeenstemming zijn. Niet wanneer zij uitgedacht en aan de mensheid opgedrongen wordt, maar slechts wanneer zij een gezindheid is, een bewuste gezindheid die voortgekomen is uit de geaardheid der rassen, kan zij zijn wat zij moet zijn: het beperkende net rondom de bewegingen van het Leven gelegd, dat alle ontaardingen weerhoudt.
En de vraag is deze: welke instincten wel en welke niet, welke meer en welke minder, als voor de opwaartse beweging van het leven bevorderlik, erkend en gewaardeerd moeten worden, geldigheid ook voor de kritiek van het bewustzijn erlangen kunnen.
Een vraag aan de psychologen, aan zulke die onder philosophies opzicht staan.
| |
27
Ethica en werkelikheid - de ‘ware’ werkelikheid - te verenen, is de taak der moderne moralisten. Een gemeenschapsleer die rekening houdt met het verschijnsel van de steeds snellere individualisering. Socialisme en individualisme zijn faktoren die verzoend dienen te worden. De menselike instincten drijven tot een gemeenschap, een mens ìs een sociaal schepsel; maar zijn leven is, in die gemeenschap, een strijden, een opklimmen aan, een neerwerpen van de omgevenden, een zich opwerken uìt de gemeenschap dóór de gemeenschap tot een individueel belang. Het individu zoekt zich medewerkers, genoten, gelijken, aan wie het zich sterken kan, opwerken kan tot de meerdere van onderworpenen.
Instincten, de geheime neigingen die niet verklaard werden door het bewustzijn, zijn factoren die in de eerste plaats voor den opbouw ener levensleer in aanmerking moeten komen. Niet alleen de rede, niet alleen het bewustzijn, daar dit slechts de - gebrekkige - waarneming, de ongevére kennis van een klein gedeelte der instincten is en daardoor slechts zeer betrekkelik leiding geven kan.
Toen maarschalk D'Oudinot het leger tegen den uit Elba ontvluchten Bonaparte aanvoerde, hield hij, een avond, tot
| |
| |
zijne officieren een toespraak: ‘Ik wens morgen een revue over U te houden - zo ongeveer eindigde hij - wij zijn uitgetrokken onder de witte cocarde. Wat zal morgen uw wapenkreet zijn?’ En allen: ‘Vive L'Empereur!’ D'Oudinot legde het bevel neer en trok zich terug. Zijn redelikheid eiste dit. Maar was hij teleurgesteld over het antwoord? Ook hij was eens een strijdmakker van Napoleon, ook hij was een kind van den Keizer. Nama Sebesiu! moet hij gedacht hebben, hoezeer déze vlam zijn besef van krijgsmanseer ook schroeide.
Nog een vraag. Was de muiterij dezer officieren - wij laten instincten gelden - immoreel? En nog een. Was D'Oudinot's terugtreden, dat uit redelik besef van krijgsmanseer voortkwam, immoreel?
| |
28.
In den nacht die volgde op het gesprek met Hesse, had Paul Ulrici een zonderlinge droom. Veel ging in dien droom aan hem voorbij en het was als wist hij zeer nauwkeurig wat alles beduidde. Het einde was dat hij op een plein bij een poort stond, terwijl een onbeschrijfelik liefelike muziek tot hem doordrong; een grote moeheid, een zwaar verlangen woog op hem. Hij voelde dat hij zeer oud geworden was; dat zijn haar en zijn baard wit waren, wist hij. En in 't rond zag hij overal deuren en had het besef dat hij om alle geheimen van het leven te ervaren ze slechts behoefde te openen. Maar hij vermocht dit niet. Een andere oude man die hem nauwkeurig geleek zat met een grimmig gezicht tegenover hem en zei: ‘Kies eindelik, opdat je vrij zult zijn.’ Maar Paul spande zich vergeefs hiertoe in. Toen hij ontwaakte begreep hij niet meer den zin van zijn droom die hem eerst zo duidelik was.
| |
29.
Den anderen dag had de begrafenis plaats. Toen Paul na afloop van de plechtigheid het kerkhof verliet, zag hij een grote vlucht kraaien uit de velden opstijgen en over de verre vlakte onder de laaghangende wolken wegvliegen; zonderling genoeg wekte dit gezicht een gevoel van blijdschap in hem
| |
| |
op. Zullen kraaien mijn lievelingsvogels worden? vroeg hij zich af. Hij dacht aan den droom van den vorigen nacht en zei tot zichzelf: Indien men alles van zich af kon duwen en een keuze doen, dat men vrij werd...Dood, dood allerzijds en steeds weer...Wat heeft het te beduiden, ons aller lot vroeger of later...en daartussen een strook land om te bebouwen, om bloemen en vruchten te kweken!
Tuisgekomen en de eetzaal binnentredend vond hij de tafel gedekt. Armluchters met nog niet ontstoken kaarsen stonden tussen witte herfstbloemen, en een sombere feestelikheid hing in de schemerige ruimte. Paul was naar het portret zijner ouders dat aan den wand hing toegegaan. Lang keek hij ernaar en sprak in gedachten: Uw grote liefde waaraan gij gestorven zijt is mijn erfgoed - maar waar, waar vind ik het? Een beeld kwam hem voor den geest, dat als uit verre nevelen opsteeg, iets scheen hem langs te gaan, hem éven beroerend, gelijk een ademtocht, en alles rondom hem was als een voorgevoel van het noodlot.
| |
30
Zo voelt een enkel maal de laatst overgeblevene van een eenmaal machtig en levenskrachtig mensengeslacht, de verwording die hem bij de keel grijpt, hij voelt zich wurgen. O, de grote, diepe, machtige levensliefde, waar bleef zij? wat bleef er van haar over in dien somberen eenzamen eenling? ‘In terra et ex undis resurgam’ stond onder het wapen der Ulricis, maar waar de kràcht tot een opstanding, zo de vlam van het leven tot wat smeulende as is neergebrand. Wie begeert zich nakomelingen zo hij hen niets na te laten heeft, geen taak waaraan zij hunne krachten meten en stalen kunnen en die hun leven waarde en enig recht van bestaan geeft? Wie begeert zich kinderen zo het leven hem doelloos, lichtloos is; welke doelbestreving kan hij hun aanwijzen, welke werking wenst hij ter voleinding hunne krachten te doen erven?
Wij waren eenmaal - zegt Ulrici - machtig als de Fuggers. Wij hebben oorlogen gevoerd en steden bestuurd, wij hebben geen groot, maar vele, vele bekwame mannen
| |
| |
voortgebracht. Onze voorouders waren hartstochtelike, vreugderijke mensen; zij hielden van sier, rijkdom en schoonheid, zij waren krachtige vaders en moeders en verheugden zich in hunne nakomelingen. Wij, wij zitten hier bijeen, bij hunne beeltenissen, als hunne geesten. Wij zijn in alles anders geworden, wij hebben de tradities van ons huis, de een na de andere vergeten. Er is geen koopman onder ons, geen van ons bekleedt een amt in de stad, wij gelden niets meer in de stad en voelen geen belangstelling voor haar. Van onzen rijkdom is een armzalige rest overgebleven, van onze macht niets. Men zegt dat mensen die hun natuur geheel wijzigen, hun einde naderen. Ik roep dit niet op, integendeel, ik wenste het ware niet zo, maar het is goed te weten waar men staat. En voor alles wil ik zeggen dat het niet zoveel te beduiden heeft. Dood en ondergang zijn de ergste dingen niet, o neen, zij zijn de meest gewone, zij zijn zo gewoon als geboorte en leven, zij zijn een en hetzelfde. Het is van zo weinig belang of wij leven en hoe lang wij leven, belangrijk slechts is hoè wij leven. In terra et ex undis resurgam. Dit leven mòèt een Opstanding zijn.
| |
31
De kunstwaarde van een letterkundig werk laat zich meten aan het tempo van den stijl. De roman, waaruit ik, in dit opstel, brokstukken vertaling geef, Die Flamme des Lebens, van den Oostenrijker Karl Federn, heeft een tempo, dat, bij levendigheid en hartstochtelikheid, bij een lichtbewogen fijnheid, harmonieus is. Dat is wat de schoonheid van ieder kunstwerk bepaalt: bewogenheid in rust. Federn's volzin is tegelijkertijd elegant van bouw en zwaar van beduiding. Toen ik dit boek temidden van andere romans vond, en het onverschillig opnam in de verwachting niets méér te vinden dan wat de andere bevatten, de weerspiegeling van de schamele boedel van het moderne gemoeds- en geesteshuis, wist ik na lezing van de eerste drie regels reeds, dat dit boek door een bizonder man geschreven moest zijn. Toch bevatten die eerste regels niets aanwijsbaar buitengewoons, maar het onnawijsbare, het tempo, is er voelbaar in.
| |
| |
| |
32
Dit boek is belangrijk ook, omdat ons in de gestalten van dezen roman het leven van onzen tijd zuiver tegemoet treedt. Maar niet slechts het leven van de uiterlike werkelikheid, maar van de zuivere en wezenlike. In de verschijnbaarheid toch zijn hier de kiemen van het toekomende als ook de rudimenten van het verledene omgrepen en tot zinnelike voorstelbaarheid geworden. Dat het Leven een weg betreden kan die ten ondergang voert en dat een Opstanding nood doet, zijn de twee factoren die, vereend, betekenis geven aan dit werk. Het is een waarschuwing, een angstkreet, die tegelijk een uitweg wijst.
Dat niet het belang van het bewuste individu maar het onbewuste, instinctieve ras-belang moet voorgaan, is hier het perspectief ener herrijzing. ‘Geslachten sterven aan de liefde, hele volken sterven aan haar’ staat ergens. Met deze woorden ontraadt Hesse Paul een huwelik met Elsa en het enige antwoord dat hij daarop had kunnen geven is: Juist, daarom! Dat niet de liefde de enkeling koesteren en behoeden maar het ras sterken en tot hogere volmaking opvoeren moet, is de zin die een oplossing geeft voor velerlei verlammende ellende. Maar ook dient daarbij het besef levendig te blijven dat niet het individu daarom ‘vrezen’ moet en, in een aanmatigende beschikking over het leven, in een overbewuste inmenging in den Natuurgang, zijn instincten geweld mag aandoen. Indien hele volken, hele rassen aan de liefde tenonder gaan dan is dit een natuur-wil waartegen geen schepsel zich te verzetten heeft. Bij al onze kennis, bij al ons weten, wàt, tenslotte, wèten wij? Blijven wij niet altijd gevangen in onze omgeving, in onzen tijd en in de tijdelike noden en belangen die wij beleven? Hoe kunnen wij levenden, wij kleine levensdeeltjes, bepalen wat goed, wat kwaad is voor het Leven?
Ik zei dat dit boek een angstkreet was die tegelijkertijd een uitweg aangeeft. Ik wil daarmeê niet zeggen dat Federns werk opwekkend is, integendeel, het zal sommige naturen neerslaan, het zal versomberen omdat het den ondergang van een geslacht doet medeleven, omdat het ons heimelik maant aan den ondergang van volken. Maar het doet ook ons op
| |
| |
onszelve bezinnen, het doet diep nadenken en diep voelen en in het daardoor in beweging gebrachte diepere leven van gevoel en idee, zoeken en vinden wij den uitweg.
| |
33
Wanneer Paul's vader zelfmoord pleegt doet hij een daad die, naar ons inzicht, aan geen enkel belang beantwoordt behalve aan dat van zijn persoon. Zijn vrouws leven breekt hij, dat van zijn zoon wordt erdoor ontkracht. Paul zoekt den uitweg, tracht de kracht weer te vinden, maar hij is verbijsterd en geraakt daardoor op paden en in verhoudingen (met Ilona, met Barbara) die hem immer meer afleiden van den weg dien hij te vinden hoopt. Zijn huwelik met Elsa, dat hem had kunnen redden, is afgestuit op de aanmatigende pedantheid, op de waanwijsheid van het modern-wetenschappelike verstand.
Wat ons modern besef nood doet is een verlevendiging van het begrip van het leven. Het Leven is niet een christelik liefde-verbond, gelijk ons van kind-af geleerd wordt, maar het Leven is een strijd, een strijd zonder genade, die al onze kracht, al onze physieke en psychiese concentratie vergt. Wij voelen het dageliks aan den lijve en dat de leer niet beantwoordt aan onze ondervinding, doet de zwakken huichelen, de sterken twijfelen en vernedert en verwart.
Wanneer de sociale banden nauwer gevoeld, de rasbelangen dieper beseft worden - zo ooit - zal een opleving mogelik zijn. Wij, moderne mensen, onderscheiden en verdelen en versplinteren het leven. Wij voelen geen eenheid meer, er is geen geloofsband die vereent en, wat het ergst is, wij kennen de breuk, zien er steeds op, kunnen er met onze aandacht niet van los komen en toch is het de wil van de Natuur dat de breuk, zo zij bestaat, niet gekend worde, dat wij ons niet in bezinning en zelf-analyse vernietigen maar onszelf in daden vergeten.
Toen boog ik tot de daad me. In mijn gevoelen
Kende ik de breuk en wist dat het bedoelen
Van de Natuur is dat geen mensch die kent.
Alleen wie steeds tot nieuwe daad zich wendt
Schept zich een eenheid die zijn tweeheid heelt.
zingt. Verwey.
| |
| |
In de eenheid van het Leven is het beginsel der individualiteit een schijn, een vorm van voorstelling, gelijk tijd en ruimte. Er is geen individuële geest, er is slechts een volksgeest, een tijdgeest die zich door enkelingen waarneembaar maakt. De Philosoof, die een leer verkondigt, maakt bewust, spreekt uit wat reeds in duizende harten en hoofden leeft. Hij schept zich geen gehoor, dit gehoor is er vanzelf in de duizenden wier geheime hartsbelangen hij raakt en opwekt. Hij denkt niet alleen, niet voor de anderen, hij denkt mèt en door de luisterenden. De wisselwerking tussen zijn spreken en het luisteren der menigte is een andere vorm van denken; het denken dat ieder individu in zichzelf te gebeuren weet is geen ander proces dan wat hier in de menigte plaats heeft. De Geest is in alle schepselen een en dezelfde geest. De Geest is als een waterstroom die ook uit ontelbare ongescheiden druppels bestaat. En met individuen is het gelijk met deze druppels: zulke die uit den stroom springen, die de eenheid verliezen, die op de oevers achter blijven, verdrogen ogenblikkelik. De kwaal van ons leven is, dat het te zeer verdruppelt. De vloek van onzen tijd is dat de geest dit niet dieper beseft, dat er geen dwingende gevoelsidee leeft die ons van verenkeling weerhoudt en naar verening drijft.
| |
34
Het leven van Paul Ulrici verloopt snel. Waaruit was het saamgeweven? Welke draden bonden het? Het leidmotief zijns levens is het verlangen naar bevrijding; de behoefte om de vlam die zijn leven inwendig verteert te vergeten; van zelfschouw vrij te worden; in zijn kinderen niet meer zichzelf maar het andere van zichzelf te beschouwen. Vermag hij het? Zijn liefde lééft nog in hem en ontkiemt op nieuw, is reeds ontkiemd als hij in Bremen bij de begrafenis van zijn neef de kraaien zijn lievelingsvogels noemt - want hij dacht daarbij aan de kraaien die naar Türnitz vlogen.
Als hij weer op zijn landgoed Lubing is teruggekeerd, ontwikkelt zich in zijn gemoed het leven zijner nieuwe liefde. Als hij weer in zijn kamer op Lubing zit - voor zich, op zijn schrijftafel het verbleekte portrét van Douglas Lyffe, slank,
| |
| |
de handen op de borst gekruisd, met het fijne angelsaksiese gezicht dat eeuwig jong bleef terwijl Paul steeds ouder werd, en die toch altijd als de meerdere, de leidende, in zijn herinnering leefde - komt Gabriële een keer met haar oudsten broer Arvèd, een stafofficier, bij hem op bezoek. Arvèd geleek weinig op zijn zuster, zijn gelaat was bleek, zijn ogen zwaarmoedig, maar zijn stem had een sympatieken klank. Toen zij weer weg waren bleef er iets liefeliks, als de vluchtige glans van mensengenegenheid in zijn kamer achter. En toch voelde hij zich daarin nog eenzamer dan voorheen.
Kort daarna bracht hij een tegenbezoek aan Türnitz. Hij stond naast Gabriële in de grote zaal uit welker hoge vensters men over het wijde winterlike dal uitzicht had. Toen hij zich omwendde viel zijn blik op een schilderij dat aan den wand hing niet ver van dat waar zij hem den eersten avond met de kaars heengebracht had. 't Was het levensgrote portret ener vrouw van ongeveer vijfendertig jaar, die naar den achtergrond toeschreed, het hoofd omgewend. Boven het bleke gelaat kwamen blonde haren onder de hoed te voorschijn en een bange blik lag in de ogen die te smeken, die te waarschuwen schenen. Volg mij niet! zeiden deze ogen. ‘Wie is dat?’ vroeg hij, getroffen. Het was of de onrust in Gabriële's gezicht versteende en toonloos zei ze: ‘Mijn moeder’. Ulrici vroeg niet verder, maar toen zij weder in de woonkamer zaten, dacht hij aan al de familie-portretten die hij in de galerij gezien had, hij dacht aan zijn eigen voorouders en een angst voor het noodlot kwam over hem en het gevoel, hoe goed zij het hadden die reeds geborgen waren en voor wie alles geleden was.
Wanneer hij enige dagen later op een eenzame wandeling Gabriële vraagt of zij zijn vrouw wil worden, schrikt zij en weigert. Hij zag hoe zij in zichzelf terugzonk toen zij heenging, hoe haar gelaat vaal was en hij ontving een krachteloze handdruk. Ook als hij zijn aanzoek herhaalt wordt hij afgewezen. Toch weet hij naar diepste overtuiging, dat zij hem lief had vanaf hun eerste ontmoeting. Kort daarna komt Arvèd bij hem, en aarzelend eerst maar allengs met meer vertrouwen, deelt hij hem meê dat Gabriële nooit zijn vrouw kan worden, nooit trouwen zal. Hun moeder was krankzinnig geweest en andere hunner familieleden vroeger. Ulrici zag
| |
| |
weer het portret dier vrouw met de bange verschrikte ogen en het bleke eenzame gezicht. ‘Mijn God’ zei hij zacht, en werd even bleek als zijn gast en zijn tanden klapperden alsof hij koorts had. ‘Wij moeten het dragen, het is niet anders’ zei Arvèd. ‘Het vreemde is dàt men het draagt’ murmelde Ulrici. ‘Ja - is dat nu kracht of lafheid?’ vroeg Alst, ‘of misschien liefde, dat men de anderen geen smart wil aandoen?’ Ulrici droomde zich weer terug in zijn kamer in Berlijn. Hij hoorde weer het zachte rammelen der ruiten...‘Weer hetzelfde! weer hetzelfde!’ Hij lachte luid en verbitterd. Maar toen Arvèd heengegaan was wierp de eenzame man zich met het gelaat en beide armen over de tafel en was lang zeer stil.
Drie nachten later luidden de nieuwjaarsklokjes over het winterland. Paul, die rusteloos in zijn kamer op en neer liep opende het venster, dat de ijzige lucht tegelijk met de sterke, schallende tonen naarbinnen woei. En wederom verwonderde hij zich er over dat de mensen het ondragelike dragen en er geen einde aan maken. En hij dacht: het is geen lafheid, en geen kracht, en geen liefde, het is de ondoofbare lust aan het leven zelf. Omdat hij terughuivert voor het neerzinken in de duisternis daar buiten...daarom zoekt de mens, half bevroren in de sneeuw, zijn armelike spijs en werkt geduldig voort, gelijk een dier in 't gareel.
De vroegere sombere overpeinzingen vervolgden hem dien winter weer, wreder dan ooit. De onzuivere samenstelling van zijn wezen; de vrolike zinnelikheid zijner moeder en de zwaarmoedige liefde zijns vaders, verbonden met de heftige grilligheid die hem tot zelfvernietiging dreef - moest zo het leven zich niet aan hem onttrekken, hem ontvlieden?
| |
35
De lente kwam met dooiweer en lauwe winden, en de zomer volgde. Ulrici werkte op het land, samen met zijn arbeiders, hard en zwijgzaam als zij. Als hij aan zijn grootsprakige rede, in Bremen gehouden, dacht, was er schaamte en bitterheid in zijn ziel.
Een zomeravond dat Paul door het woud ging, verder en verder over de heuvelen, zag hij de vrouw die in zijn gedachten
| |
| |
leefde, langzaam langs den weg voortschrijden. Toen zij hem zag, sprak zij geen woord. Zij stond tegenover hem, hun beider lippen bewogen zich als tot spreken, doch zij zwegen. Eindelik vroeg zij iets naar aanleiding van Pauls ziekte (een zijner honden had hem in een vlaag van woede den linkerarm ontvleesd en hij had lang te bed gelegen met hevige koortsen). Zij uitte haar blijdschap over zijn herstel. ‘Ik ben niet hersteld’ antwoordde hij. Zij begreep hem wel maar zij schudde het hoofd als iemand die zich van iets los wil maken. En zij reikte hem haar hand toe, tot afscheid. Hij had haar hand gegrepen en hield haar vast; zijn warme blikken drongen diep in haar ogen en zij bood geen tegenstand meer toen hij haar tot zich trok. Een benauwend noodlotsgevoel was in hem. En nu hoorden zij het ruisen van den wind in de hoge bomenkruinen boven hunne hoofden. Eindelik trok zij zich los, zij was bleek en rustig: ‘Ik mag niemand in mijn donker trekken...’ - ‘Behalve mij’, antwoordde hij. ‘Begrijp je niet dat ook ik tot de uiterste rand gekomen ben, daar waar men niets meer opgeeft?’ Zij trad vlak voor hem: ‘Begrijp je niet waarom het onmogelik is...?’ Hij greep haar beide handen en ieder woord betonend: ‘Begrijp je niet waarom het mogelik is...? anders...’ Een ogenblik zwegen zij. Hij zag haar vast in de ogen. In haar blikken lagen gedachten die leven en dood omvatten, oneindig veel verstonden zij van elkaar in deze enkele minuten, zonder dat een woord gesproken werd. Een eindeloosheid scheen aan hen voorbij te zijn gegaan toen zij weer sprak en geen druppel bloeds was in haar gezicht dat even te voren nog donkerrood was. En zij sprak een enkel woord slechts, een vragend en bevend ‘Ja?’ - ‘Ja!’ antwoordde hij. Zij fluisterde hem in 't oor: ‘Zweer je 't?’ - ‘Ik zweer het’ en ‘Wij zijn vrij, geheel vrij!’ zei hij
bijna plechtig.
Wat hield deze vraag in? Een voorbehoud tot zelfmoord zo het leven te zwaar mocht worden?
Later vraagt zij Ulrici een revolver ten geschenke. ‘Je zult mij een revolver geven? Je belooft het?’ - ‘Ik beloof 't. maar je zult hem niet gebruiken!’ - ‘Toch, misschien...’ om ogen, neus en mond was weer een scherpe en smartelike trek. ‘Ik zal nooit een kind mogen krijgen’ zei ze zacht. ‘Je
| |
| |
moet mij goed begrijpen, ik weet dat dit de zin der liefde is’ - ‘De liefde heeft niet slechts dien enen zin...’
Een andermaal vertelde zij hem haar leven.
‘Toen ik achttien jaar was, brak bij mijn moeder de ziekte uit. Toen ik achttien jaar was -’ herhaalde zij ‘juist toen alles mooi zou worden, toen ik mij begon te verheugen op alles, ik was volwassen, ik zou mijn kleêren zelf mogen kiezen, ik mocht leren waar en wat ik wilde, wij zouden dien winter in Weenen blijven en ik in de wereld komen...Ik voel nog het vreeselike van dien avond. Ik, in mijn witte kleed, kom in de kamer...onder de kroonluchter, moeder...heeft getracht...Later was zij dan weer heel stil, heel stil en droef, zo droef als slechts krankzinnigen kunnen zijn. Zij sprak niet en lachte niet, wilde niet opstaan...toen moest zij wel in een gesticht, en ik heb haar opgepast, ben met haar meêgegaan. Ik heb toen niets geweten. Maar opeens begreep mijn vader hoe egoïst het was mij aan zijn liefde op te offeren, gevaarlik voor mij. Toen riep hij mij terug, en daar ik mijn moeder niet alleen wilde laten, verklaarde hij mij alles. En toen hebben wij allen in 't zelfde huis geleefd, in vrees voor elkaar. Vader heeft tegenover ons aan tafel gezeten voor zijn boeken, zat voor zich uit te staren zonder te horen waarover wij spraken. Het werd bij ons steeds somberder. Toen is Arvèd verliefd geworden en heeft willen trouwen...Toen...En sinds dien heb ik elf jaar geleefd, elf jaar...’ Niets kon ontroerender zijn dan de toon waarop zij deze twee woordjes uitsprak.
Ondanks de tegenstand van Gabriëles familie en de diepe smartelike verslagenheid van Arvèd, die zijn enige zuster begon te verachten, zette Paul het huwelik door.
| |
36
Dat het Leven ons drijft, dat het overweldigende Leven als macht en als eenheid onze geringste gedachten en daden bepaalt, dat wij steeds in den ban van de causaliteit, de onnaspeurbare, van het Noodlot leven - en zelfs, als levenden, Levensdelen, Noodlot zíjn - niet is het van dit boek een der geringste deugden, dat het dit voelen laat en verbeeldt.
| |
| |
Daardoor zijn alle daden, alle figuren uit dit werk, verbonden aan de eeuwigheid van het bepalende Leven, en hunne betekenis is tot een diepere geworden. Federn toont ons de sombere macht die mensen en dingen op elkaar en uiteen drijft, die geluk en ellende en wanhoop in zaligheid omschept en waaraan alle schepselen onderworpen zijn als de marionetten aan den wil van den vertoner. Hij toont het ons in de kleinste gebeurlikheden - het niet tijdig herstellen van een wagenboom veroorzaakt oponthoud, daardoor twisten en allerlei ontmoetingen, wat tengevolge heeft dat Ulrici door zijn hond aangevallen wordt en wekenlang op 't ziekbed ligt, hierdoor weer verstrijkt de termijn van zijn pacht en kan hij, zoals hij wenste om Gabriële te ontwijken, Lubing niet verlaten. - Heel dit werk is gebouwd op een subtiel analyseren van causaliteit. Wij volgen van begin tot einde de ontwikkeling, wij zien en voelen steeds de macht die drijft, de Macht die van alle zijden opzet, overal en in alles, in mensen en dingen en dieren zijn werktuigen heeft die zijn wil uitvoeren. De Macht van het Leven. Alles ligtin den ban van het Noodlot, het noodlot als redeloze fataliteit, maar ook als redelik causaal verband, niet immer nawijsbaar, soms in een reeks bepaalde gebeurlikheden te volgen, dan weer merkbaar als donkere instinctieve neigingen, onrustgevoelens en verlangens die ons drijven en lokken en die ons brengen waar het Onzegbare wacht.
| |
37
In den herfst ging Paul met zijn vrouw naar Berlijn en vandaar over Bremen naar zee. In Bremen vond hij alles nog onveranderd. Evenals zijn vader had hij een schone vrouw uit het zuiden meegebracht, en gelijk zijn moeder stond zij tegenover de drie verharde schikgodinnen in het oude huis. ‘Alles herhaalt zich’, dacht hij ‘maar niets komt tot klaarheid.’
's Avonds vond Paul er een kinderlik genoegen in, dat Gabriële zich bizonder pronkvol kleedde. En toen hij een der nichten fluisteren hoorde: ‘Precies als Anna’, verheugde hij zich. En toen Paul even later om een scherts van Gabriële lachte zoals men sedert jaren niet in het oude huis gelachen
| |
| |
had, zagen de anderen elkaar getroffen aan, want het was volkomen het lachen zijner moeder geweest.
| |
38
Zij keerden weder in hun dal terug. Maar het was hetzelfde dal niet meer. Een andere dauw scheen op het groen neer te dalen. En over de struiken, over de kastanjebomen, tussen de oude muren van het park, over de stille en 's winters zo witte vijver, over de sombere rotsen aan den bosweg hing een geurig gouddoorsproeid weefsel van liefdesherinneringen. Voortgesleurd in den maalstroom der aandoeningen, verjongd, verschrikt en van leven doorvlamd, trok Gabriële zich langen tijd terug in diepe zwijgzaamheid. Men kon haar niet aanzien wat haar ziel en haar bloed bewoog, maar zij was een ander droom-mens geworden, ingesponnen in haar lot, in het noodlot dat haar in bloesemende vlammen overweldigde, en waarvan zij toch wist dat het een dichte en geurige rankengroei over een afgrond was. En geleidelik, in de volte van hun Geluk, vergaten zij beiden de verschrikkelike belofte die zij elkander gegeven hadden.
Eens, 's nachts, ontwaakte hij plotseling en daar hij bemerkte dat ook zij niet sliep, zei hij: ‘Hoor, Gabriële! ik heb een wonderlike droom gehad.’ Er was een zeldzaam merkwaardige muziek tot hem gekomen, eentonig, koud en melodieus klagend, als druppelen van koele wateren die onophoudelik neervielen op brede, grauwe, kabbelende golven...en toen had hij een nachtelik-donkeren stroom bemerkt, op welks oever hij rustte, en waar hij zijn handen strekte tastte hij in vochte bloemen en gras...En een kaan was voorbij komen glijden, waarin Douglas Lyffe zat, het hoofd bekransd, en toen de kaan langs hem voer strekte Douglas hem beide handen toe...-
Maar Gabriële had niet opgelet. Nu eerst zag hij dat haar gezicht vertrokken was, dat haar mond krampachtig bewoog. ‘Ik voel mij erg naar’ zei ze, terwijl zij zich trachtte op te richten. Maar het was spoedig weer over. Toen dit gevoel zich echter kort daarna weer herhaalde, werd haar angst tot zekerheid. Doodsbleek, met wijd-opene ogen staarde zij
| |
| |
haar man star aan. ‘Ja,’ zei hij ‘ik dacht het wel, schrik niet zo, het zal goed zijn, nu eerst zal alles goed worden.’ Zijn kalmte bedaarde haar. Maar met het voortgaan van den tijd steeg haar angst en brak met korte tussenpozen steeds heftiger uit. En niet steeds had Ulrici de kracht om haar met het warmende geluk zijner rustige overtuiging weg te leiden van de dodelik beangstende verbeeldingen waardoor Gabriële bezocht werd.
En eens, kort voordat het kind geboren zou worden, toen Paul door zijn werk van haar weggeroepen werd, maakte zij er een eind aan.
Na het middagmaal - hij had alleen, met een gast die hem over de bevloeiïngen moest spreken, gegeten - kwam hij in haar kamer. Het was donker en zij lag op bed. Toen hij zich over haar neerboog om haar te kussen, sloeg zij haar armen om zijn hals en trok zijn hoofd naar zich toe: ‘Kom dichter, dichterbij, o liefste, welk geluk heb je deze jaren in mijn leven gebracht!’ Zij had hem den laatsten tijd meermaals zulke woorden van liefde toegeroepen, maar toen hij de trappen afging voelde hij toch een lichten angst...Beneden stonden de paarden gereed. Hij verzocht baron Reuwitz, zijn gast, intestijgen. De koetsier hield het portier voor hem open. Boven rammelde een vensterruit. ‘Wacht u nog op iets?’ vroeg baron Reuwitz. ‘Paul's gezicht was vertrokken; zonder een woord te spreken ging hij rechtstreeks het huis in, de trap op, steeds sneller, steeds sneller door de kamers naar die zijner vrouw. Zij lag nog op bed alsof zij sliep...Hij nam hare hand, die warm was maar levenloos...Hij schoof de gordijnen open...Het was reeds gedaan.
| |
39
Arvèd was gekomen. Zijn gezicht was bleker dan ooit en vermagerd. Nu begreep hij haar; haar wens was vervuld. Weer zaten de beide mannen tegenover elkaar. Een verschrikkelik gevoel was in hen: wij, wij beiden hebben haar gedood. De een had het nieuwe leven gezaaid, de ander had de dodende angst voor dat leven aangekweekt. Beiden: levenslust en angst, hadden zich opgeheven in de stilte van
| |
| |
den dood. Paul voelde: zijn moeder was zijn vader in den dood gevolgd. Maar één ding kon hem niet begrijpelik worden: dat zij had kunnen heengaan zonder hem.
En gelijk zijn moeder zich doodtreurde om haar man, zo zocht hij een leven dat hem den dood toevoerde. Den weg dien zijn vader, dien zijn vrouw gekozen hadden, het snelle openen en dichtslaan van de poort, hij voelde, zo goed als voor zijn moeder was deze weg ook voor hem gesloten; hij zag trappen die hem anders wegvoerden.
Onder een valsen naam reisde hij naar Afrika en nam deel aan den boerenoorlog, maar niet als alle andere duitsers aan de zijde der Boeren, maar aan die der Engelsen. In een der veldslagen moet hij omgekomen zijn.
| |
40
‘Zij beiden hadden haar gedood.’ Pauls daad was geweest haar tot een leven te brengen van meer intensiteit, waarin haar levensvlam zich sneller uitbranden moest. Maar de moordenaar was Gabriële's vader, was diens zoon.
‘Ik weet uit bitterste ervaring’ zegt Ulrici ergens ‘dat het verkeerd is om naar theorieën te leven. Erfelikheid is slechts een andere naam voor causaliteit. Moet men niet naar zijn instincten leven? In welke familie zijn niet leden die gevaar opleveren voor nakomelingen? Wie mag dan trouwen, d.w.z. kinderen verwekken? Er zullen maar zeer weinige gevallen zijn waarin een antwoord met zekerheid bevestigend luiden kan. Men behoeft slechts uit zijn venster te zien: in het dorp, het land, de wereld. Wie mag dan kinderen voortbrengen? Wie draagt niet de verantwoordelikheid daarvoor over aan de natuur?’ De Natuur die in een onbekend duister verleden aangevangen is - wat betekent hier ‘aangevangen is’? - die voortwerkt en terugwerkt, voortgroeit, die zichzelf voleindigt en voortvoert, opwaarts en neerwaarts....Zullen wij mensen, wij nietige bewustelingen uitmaken wat voor Haar opwaarts of neerwaarts is? ‘En Zij brengt haar vrucht voort....Veertienhonderd millioenen, het bloeit zonder einde....het groeit tot leed, tot ellende en schaarse vreugd. Kan men de
| |
| |
vraag niet bij gehele rassen stellen? Wat is mensen-inzicht en mensen-woord?’
O, die kleine, die kromme, bekrompen wetelingen die de natuurwetenschap heeft voortgebracht, die aanmatigende schepseltjes die uit hun nietige hoofden wetten en theorieën opbouwen die het Leven, die de Eeuwige, de Onmetelike, de Natuur begrenzen en - leiden moeten? Is het niet alsof de wurm de warmte van de zon regelen zal. De van God gegeven instincten, de neigingen, zo wij ze volgen, dragen de verantwoordelikheid daarvan wij? Of draagt Zij? Weten wij waartoe het is dat rassen groeien en andere uitsterven, dat volken in opstand andere verpletteren, dat millioenen goeden en onschuldigen smadelik sterven terwijl ploertige verdrukkers in wellust en weelde leven? De Natuur. Het Fatum. - Attila, Napoleon, zijn zij niet groot-moordenaars voor een schoolmeestersverstand, en de gesels die het Leven bevrijdden en verruimden, de van God gegeven teisterende zuiveraars van deze rottende aarde, voor al wie de Ruimte van Gods Leven ook maar in een duisterlik vermoeden beseft? Welke eenling, welke nietige eenling en eenzame nieteling - wat zijn wij mensen, zelfs de allerbesten onzer, meer? - zal zich aanmatigen door persoonlik - persóonlik? - ingrijpen het Leven te regelen! Is het niet al te naief? Wat wèten wij per slot? ‘Is ieder individu dat geen nakomelingen voortbrengt niet daarom reeds een monsterlikheid omdat het zich onderscheidt van alle millioenen zijner voorouders?’ Hoe heeft hij den moed, bewust-willend de keten te verbreken die tot in de duisternis van oereeuwen voortreikt?
‘Waarom’ - roept Gabriële ergens uit, ‘waarom gaan zoveel edelen en goeden te-gronde?’ - ‘Ja, de machten van het Leven beschutten ons niet, zij spelen met ons; zij wenden de bladen om zoals de bladzijden van een boek. Alles grijpt in elkaar en ligt dooreen gelijk een verwikkeling van duizende ketenen - maar een einde komt wel aan iedere keten.’ En later: ‘Wij zaaien en zaaien, maar wij weten niet waar en wanneer het ontkiemt, wellicht in een ander Rijk, misschien groeien de planten die uit ons zaad opkomen heen door den sluier die ons leven omgeeft, misschien groeien zij er binnen. Wij spinnen een draad en werpen haar voor ons uit, in de
| |
| |
duisternis.’ Wij werpen een kluwen, dat voortrolt en zich afwindt in de duisternis. ‘Wij moeten alleen maar vertrouwen. Het kind dat geboren wordt zal, kan, alles overwinnen wat wij gevreesd hebben, het zal zijn Leven leven. Ja, zèker zal het lijden; wat kan men zijn kinderen, zichzelf, van het komende beloven? het zal lijden, het zal zijn noodlot moeten dragen. Maar laat, lààt zijn noodlot worden en groeien...niet wij hebben het begonnen. Er is een, er is ergens een Vlam opgeslagen die het Leven heet - zij brandt voort, zij moet branden en verder branden...Wat òns ongeluk toeschijnt is wellicht slechts...’
Ja, ja dàt is het: Wij moeten vertrouwen. Godsvertrouwen, Natuurvertrouwen. Vreugden zijn zo noodzakelik als rampen; wij kunnen niets afwenden, niets keren. Zo wij menen te helpen, kwaad te lenigen - weten wij wel of wij niet verergeren, omdat wij voor het Licht van het Leven slechts blinden, voor den gloed van de Vlam slechts zwakzinnigen zijn, wij allen, ook de besten, de schoonsten, de grootsten onzer?
Wij moeten vertrouwen. De Vlam des Levens zal branden, uitbranden, in haar eigen roet smoren wellicht, of tot een zuivere en gestadige gloed samensmelten en als een lichtende zonnebol door de komende eeuwen-millioenen drijven. De Vlam van het Leven, wij moeten haar vertrouwen, ons overgeven aan haar gloed, haar eren als de zon van komende tijden. Nama Sebesiu!
Mach dass dein ruder erstarke!
Schaukelt dann deine barke
Fort mit dem sinkenden jahr.
Nicht vor der eisigen fimen
Drohendem rätsel erschrick
Und zu den ernsten gestimen
Hebe den suchenden blick!
|
|