| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Plane Vir! Wat de Jeugd van haar Leiders verwachten mag, door C.L. Torley Duwel. Rotterdam, W.L.J. Brusse.
Het spijt mij dat C.L. Torley Duwel mijn zoon niet is. Wanneer hij zoo goed is als zijn woord, moet hij boven vele jeugdige Delftenaars uitmunten.
Ik herinner mij, toen ik juist zoowat de Hoogere Burgerschool had afgeloopen, een vergadering te hebben bijgewoond waar door deskundigen het middelbaar onderwijs werd besproken. Ik was toen vast overtuigd er meer van te weten dan zij allen, en vond dat ook natuurlijk. Ieder van die heeren toch - zij waren allen leeraren - gaven les in één vak; ik ontving, ik onderging de lessen in alle vakken. Bovendien, wat beteekent onderwijs? Is het dat wat van den meester uitgaat, of is het dat wat ingaat tot de leerlingen? Natuurlijk het laatste. Maar niemand zou loochenen dat ik, niet alleen mij zelf, maar ook mijn makkers beter kende dan voor onze onderwijzers ooit mogelijk was, en kende ik hen, dan kende ik ook wat ze opnamen, wat ze verwerkten, en wat voor hun leven van beteekenis bleef.
Ik heb de gedachten die tijdens de genoemde vergadering in me opkwamen, geschreven noch uitgewerkt. Had ik het gedaan dan zouden zij met die van C.L. Torley Duwel niet kunnen wedijveren; maar zij zouden toch blijken van dezelfde soort te zijn.
Wat zijt gij, ouders! - zoo zegt hij - anders dan een droeve schaar van menschen. Oud en afgeleefd voor uw tijd, omdat ge het alfabet moest leeren voor ge loopen kondt, begrijpt ge niets van ons, uw zonen, die op ons dertiende
| |
| |
jaar voetballen, op ons veertiende roeien, en, jongelingen, ons dagelijks oefenen voor de Diamond Sculls. Wij willen schoon zijn, schoon en sterk, wijs en deugdzaam, bevallig en bewonderenswaardig, ware kinderen van de Grieken, omtrent wie ons professor Damsté, de bekroonde dichter, de bekranste roeier, zooveel voortreffelijks heeft meegedeeld. Dichter, zeg ik; niet, alsof wij gediend waren van een Goethe die Werthers Leiden, van een Musset die La Confession d'un Enfant du Siècle schreef, van een Verlaine, wiens standbeeld waarlijk niet aan knapen behoeft gewezen te worden ter navolging, en alleshalve uit vereering voor het aanstellerig gepeupel dat op 16-jarigen leeftijd een lornjet, een ongelukkige liefde en een bundel sonnetten naar 't recept van 5 deelen Perk, 1 deel Kloos, 2 deelen Heine en eenige druppels Van Deyssel extract nastreeft: maar dichter zooals deze onze Hooggeleerde, die bekroond werd vanwege een latijnschen lofzang op de zomer-vakantie. En roeier, - zei ik. Want dichter en hardlooper moeten in de wereld die wij begeeren gelijkelijk worden gehuldigd, en niet minder dan de hardlooper zal immers de roeier zijn. Zie toch welk een wil, welk een volharding, meer dan ergens in land of leger, getoond wordt bij die eenvoudige houten loodsen waar in alle stilte jonge krachtige mannen zich ontwikkelen, fiere gestalten in schoone naaktheid, met in hun hoofden geen heerlijker denkbeeld dan naar het lichaam een athleet en naar den geest een heiden te zijn. Roeien, niet enkel als krachtsuiting, dat ware slagerswerk, maar met als doel gezondheid, sierlijkheid, rhythme.
C.L. Torley Duwel heeft gelijk. Er is geen schooner schouwspel dan op het flonkerende water de lange giek, gedreven door de gespierde lichamen in hun helder-strepige truien, op de slagen van bevallige riemen te zien voortschieten. Een van die roeiers is de bekranste professor Damsté, toonbeeld van harmonie tusschen lichaam en geest.
Hoe gemakkelijk zou het zijn - roept C.L. Torley Duwel uit - deze harmonische schoonheid overal teweeg te brengen. Daartoe moet immers de Staat dienen, dat grootste machtmiddel dat de nieuwere tijden hebben voortgebracht. Een program voor de scholen! Ziehier, ik zal het u aangeven. Wetten, die allen, ouders en opvoeders en werkgevers, ver- | |
| |
plichten de lichamen van de jeugd te oefenen in schoonheid! Wetten op het huwelijk, wetten op de leerplicht, wetten op voeding, kleeding, baden en vaderlandsliefde! Hoe eenvoudig dit alles. Hoe door wijsheid geleid, door steun bemoedigd, door oefening gesterkt, door tucht gehard, zal het heele volk in zijn plichten uitmunten, zal het aan de grenzen staan bij de komst van een vijand. De mannen ja, maar ook de vrouwen. Want zooals een vader zijn hart van rechtmatigen trots vervuld voelt, wanneer de zoon die hij grootbracht, als overwinnaar uit den wedstrijd op hem toevliegt en in verrukking hem om den hals valt, zoo zullen de moeders met verheerlijkte blikken toezien wanneer zulk een held, gebruind door de zon en een krans om de haren, om haar dochter komt. Maar - dochters! neem u in acht dat ge hem waardig zijt. Niet gij, bleeke, die met smachtend oog door het venster gluurt, een handwerk in de krachtelooze handen, niet gij, amechtige verkrachtster van sonates, niet gij die met gemaakt accent en bestudeerde gratie ons bloed niet in beweging brengt. U wenschen wij een gefortuneerd commies bij de posterijen toe, die u aaien zal als een poes, zwakke zieltjes, poppen van satijn, die wij niet lusten, die wij geen kus geven, die wij niet wenschen als moeders van onze kinderen. Maar u, vrouwen, eerlijk, zonder schaamte, sterk en fier als wijzelf, die uw oogen niet neerslaat als ge ons van verre ziet aankomen. U, jonge meisjes, die onze zusters zijt, die met ons strijden wilt om waardige menschen te worden, om de vooroordeelen der wereld weg te hakken, om de wereld bewoonbaar te maken. U, wier natuur niet de onze is, maar
die als wij recht hebt op geluk en schoonheid, zoodat, indien ergens geschreven stond dat wij ons leven in zuchten en weenen moesten doorbrengen, wij die woorden verscheuren zouden en ons ideaal van schoonheid en macht ervoor in de plaats schrijven. U begeeren wij.
Ziedaar, zoo mag ik het. Wie nu beweren wou dat dit alles woorden zijn, hem antwoord ik: zeker, het zijn niets anders dan woorden. C.L. Torley Duwel, evenwel, zal zijn woorden kunnen waarmaken. Hij, die nu in zijn jeugd zoo goed weet hoe het wezen moest, - wij ouderen zullen hem niet de werkelijkheid voorhouden en hem langs onze nuchtere ervaring
| |
| |
doen afdalen tot onze gelijkvloersheid, maar wij zeggen: hij moge nu doen. De jeugd heeft niets dan woorden, maar als woorden uitdrukking van gevoelens, van ideeën zijn, dan moeten zij macht hebben om het leven te vormen van hun spreker. Wij, die den groei van ons volk en van meer dan één geslacht van jongeren, met wachtende oogen gevolgd hebben, wij die slag op slag zijn teleurgesteld door een jeugd die niets kan, niets begeert, niets gelooft, niets waagt en aandurft, wij die de sport en daarin zelden het ideaal van de schoonheid, wij die de kracht en daarin weinig anders dan de dierlijkheid, wij die de volharding en daarin nauwelijks meer dan de winzucht en de ijdelheid hebben waargenomen, wij die overal om ons heen, en op dit oogenblik meer dan ooit, den laffen lagen tijd sterker zagen dan alle edele voornemens, wij wenschen door geen nieuwe jeugd meer betaald te worden met nieuwe woorden, wij wenschen de daad, de stilzwijgende daad.
Albert Verwey.
| |
Verzen, door Volker, Tweede Herziene Druk. Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon. 1909.
Een ernstig man, maar die het noodig vindt ernst te vragen van hen die hem zullen beoordeelen. Verzet tegen een omgeving die hem voorkomt niet ernstig genoeg te zijn, is van Volkers gedichten wel de grondtoon.
De figuur die in alle vier de afdeelingen van zijn boek naar voren komt is Pierrot, die in de oude pantomime de domme knecht was, de altijd onhandige droomer en dweper. Eerst nog speelsch en in zijn verdriet zelfs jeugdig, wordt hij later ernstiger, als bevangen in een wezenlijke liefde, strijdbaar zelfs, als bereid tot ‘de groote kamp der geesten, die in 't volle leven treden’. Totdat hij, nadat hem veel weervaren is, de menschen die niet droomen te sterk om te bestrijden vindt en alleen zijn hoop op beter om zich te troosten heeft. Alleen zijn hoop op beter? Toch ook de wijsheid die hem geleerd heeft ge- | |
| |
lukkig door zijn droom te zijn, gelukkig door het sprankje poëzie dat ‘menschen van proleten’ maakt.
Menig vergezellend gedicht kon door dezen Pierrot in een van zijn vier staten geschreven zijn. In andere overheerscht de werkelijkheid tezeer dan dat men aan zulk een fantasiegestalte denken kan. Want deze dichter is er niet een die enkel in afzondering zijn stemmingen kweekt en uitspreekt, hij beweegt zich ook door de wereld, niet onverschillig, maar met een verkropt meegevoel. Wat in zijn land gebeurt prikkelt hem, de strijd van volksverwanten in een ander werelddeel brengt hem in spanning, iedere menschelijke uitbarsting van vrijheidsliefde doet hem opspringen. Zoo heeft hij zich een karakter gevormd waarachter Pierrot kan schuil gaan, een karakter waarmee hij zich temidden van de werkelijkheid kan handhaven.
Daarbij is hij niet enkel iemand die zich lucht geeft. Hij is, hoewel in bescheiden vormen, en niet altijd zoo volkomen als hij zou wenschen, een kunstenaar die terwille van het schoone gedicht het met zorg gekozen woord hanteert. In sommige kleine gedichtjes is hij dit enkel, maar ook waar hij fantasie en gevoel en gedachten uitspreekt, blijft hij het. Men voelt dat het bewerken en vervolmaken van deze eenvoudige versjes zijn lust en zijn leven is, maar ook hoeveel moeite hem dit kost. De kantigheid en gedrongenheid zit hem diep in het wezen, en wat innerlijk in het gedrang geraakte kan bezwaarlijk ertoe komen zich in de uiting te ontplooien. De breedste en vrijmoedigste vaart verkrijgt zijn vers op een oogenblik als het zelfbesef van rechtmatigen weerstand tot doorbraak komt. Zijn strofe, kunstig en maathoudend, heeft dan niet alleen een overigens in zijn werk zeldzame volheid, maar ze weet zich ook over te slingeren naar een tweede en daarmee een geheel te vormen dat het onmiskenbaar beeld van zijn karakter is. Het zijn de twee eerste strofen van een gedicht dat het vierde boek begint:
Die door des harten drang
Wat hem als recht of waarheid scheen
| |
| |
Wil drijven, stroeven onwil tegen
Of door het laf ontveinzen heen,
Doen groeven vroeg 't gelaat,
En daar hij voor 's volks waan niet boog
Zal 't zich in doffen toorn verheffen
En wraken die het niet bedroog.
In den gang en de beweging van deze verzen ligt dat breedere waarvan de innerlijke schuwheid misschien, of anders een juiste zelfkennis, dezen dichter doorgaans heeft teruggehouden. Ondergeschikte gebreken, het overtollige woordje ‘als’ in den vierden regel, het evenmin noodige ‘Doen’ in den zevenden, kan hij zelf kennen. In het eerste vers van zijn laatste strofe heeft dit eigenste gedicht een donkerheid van de soort waarop ik zinspeelde.
Dergelijke gebreken moeten worden aangetast in het innerlijk, zullen zij in het uiterlijk uitblijven. Gelooft Pierrot niet dat men met minder schroom tegen de wereld, dien Arlekijn goedmoediger op een afstand houdt?
Albert Verwey.
| |
De Salon-Socialist, Roman van G. Bernard Shaw, vertaald door Herman Fairfax, met Inleiding van Ed. Coenraeds. Amsterdam 1909. Uitgevers-Vennootsch. Erven Martin G. Cohen.
Wat meest in Shaw treft is zijn bekrompenheid. Hij verengt zijn menschen tot begrippen, en de wereld tot een aantal vraagstukken. Zijn gesprekken zijn preeken, en zijn geest is van een patroon zonder verscheidenheid: tegenspraak gevolgd door logika. Hij heeft het eentonige van een apostel, maar zonder het gevoel dat hij wat te zeggen heeft. Hij apostelt om het apostelen: l'art pour l'art in de tendenz-kunst. Hij heeft het meest van een wekker: de aandacht trekt die omdat hij
| |
| |
altijd doorratelt, maar hij zegt nooit iets anders dan dat het tijd is, iedere tijd waaraan hij door de hand die hem opwond verbonden werd en die de klok aanwijst.
| |
De Idealisten of het Beloofde Land. Tooneelspel in Vier Tafereelen, door Frederik Van Eeden, Amsterdam 1909. W. Versluys.
Een mislukt bommenwerpen. Een landbouw-kolonie die eveneens mislukt. Hoofdpersoon een lichtgeloovige dominee die zich ten slotte wil opofferen voor den betrapten ontwerper van den aanslag, die lid van zijn kolonie werd. Bijpersonen de prins en zijn bruid, die den grond van de kolonie beschikbaar stelden, een mallotige oude dame die den dominee aanhangt, zijn vrouw, een aantal burleske kolonisten en het boeren-echtpaar dat op den grond woonde. Verder een hofdame, die de aanwezigheid van den aanslag-bewerker uitbrengt. Moraal: wie goed en onnoozel is steke zich niet in groote ondernemingen, maar houde zich aan zijn huisgezin. Alles schetsmatig behandeld en ten onrechte, zooals veelal Van Eeden's dramaas, in verzen. -
| |
Practische Aesthetische studie door H.P. Bremmer. Amsterdam. W. Versluys. 1909.
Vergelijking van verschillende kunstvoorwerpen van dezelfde soort met elkander: schilderijen met schilderijen, teekeningen met teekeningen, - en zoo ook vazen, kruiken en beelden. In de vier eerste hoofdstukken evenwel worden kunstproducten vergeleken met de foto's ‘van dezelfde of soortgelijke gevallen als in het kunstwerk gegeven zijn.’ Mij boeide de afbeelding van Verster's teekening: ‘Het Interieur van de Hooglandsche Kerk te Leiden’ naast een fotografische opname van dat interieur. Het is de teekening, waarbij Verwey een gedicht schreef dat in het laatste Mei-nummer van De Beweging staat. Bremmers bijschrift bevat een goede onderscheiding van de
| |
| |
begrippen mysterieus en mystiek, voor de kennis van Bremmer, van Verster en van onzen tijd belangrijk, en wel waard ze hier aantehalen.
‘Mysterieus en mystiek zijn twee begrippen die haast altijd verward worden, - er zijn er die in staat zouden zijn om van een mysterieuze mystiek te spreken. Mysterieus is dat wat naar den uiterlijken kant geheimzinnig is, wat door vaagheid van aspect veel te raden overlaat; een mysterieuze donkerheid houdt op te bestaan als men veel licht aansteekt. Mystiek daarentegen is dat wat geheel helder is, wat de meest klare en adequate voorstelling van de dingen is. Een mysticus ziet de dingen niet in vaagheid en kan die vaagheid ook niet liefhebben, hij ziet de dingen in een eeuwige innerlijke gebondenheid en samenhang. In het licht van die aanschouwing heeft hij het klaarste inzicht dat mogelijk is en ziet in de verschijningsvormen slechts wisselende symbolen van dat absolute. Zoo zijn de mystieken vol van God, ze zien in de realiteit de volmaaktheid zelf, zij komen niet in opstand tegen de werkelijkheid, maar aanvaarden die met een innerlijke rust. Mystiek is dus de innerlijk-harmonische verhouding tegenover de werkelijkheid en geheel iets tegenovergestelds aan dat gevoel wat blijheid en behagen schept uit de vaagheid van het onbestemde.
Zegt men dus dat iets mystiek is, dan volgt daar niet uit dat zulk werk overbluffend moet zijn, integendeel. Juist dat wat uit die mystieke gesteldheid voortkomt zal zich nooit door praal en zucht tot grootschheid onderscheiden, het zal altijd gedragen zijn door die rustige stilte die den vrede tegenover het leven kenmerkt. Een staat van geluk zal zich daarin spiegelen, die voor de hartstochtelijken een gladde kaalheid en doodsheid is, waarin ze vooreerst moeite zullen hebben om den diepen bewogen ondergrond ervan te bespeuren. Toch is er allicht nog iets in zulk werk wat onderbewust verontrustend op hen inwerkt, zij voelen de aanwezigheid van iets dat ze niet verklaren kunnen en dat brengt hen in opstand. Voor andere werken die er bijna net zoo uitzien en in werkelijkheid niet anders dan droge natuur-copieën zijn, hebben zij dat gevoel niet. Die zin van opstand bewijst dat die stille grootheid toch altijd wel eenigszins doorwerkt en die verhe- | |
| |
ven klaarheid hun het onvaste van hun hartstochtelijke bewogenheid doet voelen.
Het wonder in zulk werk is dus dat zonder vertoon van opzettelijke kracht zoo'n fijn en krachtig vermogen er zich in openbaart. Voor hen die er toegankelijk voor zijn, brengt dit de blijde boodschap dat er een toestand van ziele-evenwicht bestaat waarin men de wereld als een beeld van geklaarde effenheid aanschouwen kan.’
‘Naief realisme, individueele hartstocht, en bezonkenheid’, - zegt Bremmer iets later - ‘dat zijn de drie fasen die men begrijpen moet; de beide uitersten staan het naast aan elkaar wat aspect betreft, innerlijk hebben zij echter den grootsten afstand.’
* * * |
|