| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen De Camera een volksboek?
- En gij houdt dan de Camera voor een volksboek?
- Ongetwijfeld doe ik dat. Het feit dat het boek werkelijk typen uit alle klassen en standen van het volk bevat, de heldere taal waarin het geschreven is, het gemak waarmede wij allen die het gelezen hebben, het onthielden, - dat alles geeft mij recht ertoe. Ik spreek nu nog niet van de vijfentwintig drukken die het sedert zijn ontstaan beleefd heeft.
- Ge doet wijs ervan te zwijgen, waarde vriend. Zijt ge nooit op het denkbeeld gekomen dat vijfentwintig drukken in zeventig jaar tijds voor een volksboek weinig is?
- En dat zegt mij een sonnetten-dichter?
- Waarom niet?
- Omdat toch wel nooit nederlandsche schrijvers zoover als de beste hedendaagsche van het volk afstonden. Pretentieus zijn ze, ze gebruiken een taal die het volk niet begrijpt, ze missen den klassieken eenvoud van Goethe, Schiller en de Camera. - -
- Ge spreekt - als een van onze bekendste parlementsleden. Maar verontschuldig me dat ik niet begrijp hoe uw betoog zal eindigen.
- Duidelijk genoeg toch! Of rekent gij den sonnettendichter niet tot onze hedendaagsche schrijvers? Of is hij er, in uw eigen voorstelling, de bloem niet van?
- De prins, mijn vriend. Kom, ik zal u zeggen wat ge vergeten hebt: de Mathilde van Jacques Perk, een sonnettenkrans, heeft in vijfentwintig jaar zeven drukken beleefd. Gorters Mei vier binnen twintig jaar. Nauwelijks naar één boekje in
| |
| |
de Wereld-bibliotheek uitgegeven bestaat zooveel vraag als naar een eenvoudig overzicht van de nieuwste dichterlijke letterkunde. Hoeveel uitgaven het eerste deel van Van Eedens Kleine Johannes beleefd heeft, weet ik niet. Zeker, evenwel, meer dan in een gelijk aantal jaren uw voor het volk gemeengoed geworden Camera. Niet na vijfentwintig, zooals Perk, maar na twee-en-dertig jaar, bereikte Hildebrand zijn eerste zevental. En over zijn eerste viertal heeft hij niet minder lang gedaan dan Gorter. Ge ziet dat die bluf van het aantal uitgaven volkomen schijnbaar is. Eén argument is er, dat geef ik toe, dat ge nu nog kunt aanvoeren.
- Ik ben blij dat ge dit argument tenminste erkennen wilt. Zeventig jaar lang leest men nu al de Camera.
- Het feit zal niemand loochenen, maar ik geef niet toe dat het een argument zou zijn. Eerst zeg ik nog eens nadrukkelijk dat ik aan die optelling van het aantal drukken volstrekt geen gewicht hecht. De Historie van Sara Burgerhart kan men zeggen dat oneindig meer een volksboek is dan de Camera Obscura. Het bevat evenzeer typen uit verschillende klassen en standen, het is even helder, en daarbij geestig, geschreven, het is niet minder onthouden door ieder die het gelezen heeft. Ook nu nog wordt het verslonden door meer menschen dan de Camera ooit gekend hebben. Toch verscheen de zevende druk ervan eerst in 1886, veel meer dan een eeuw na den eersten. Doch goed, ik wil dat alles daarlaten. Sints zeventig jaar lezen wij de Camera. Maar wie zegt u dat men na zeventig jaar niet ook Perk nog leest. En ook Van Eeden, en ook - wien ge maar wilt van die beste hedendaagsche schrijvers op wie ge het geladen hebt. Of meent ge, te goeder trouw, dat gij dit kunt uitmaken?
- Dat niet. Ik geef zelfs toe dat ik te haastig gesproken heb. Het aantal drukken, zie ik nu, kan als bewijs van populariteit tegenover de hedendaagsche schrijvers weinig dienst doen. Het gedurende zeventig jaar gelezen worden blijft zeker het teeken van een duurzame belangstelling, maar weten kan ik niet of de belangstelling in de levende schrijvers voorbij zal gaan. Toch - zult ge misschien erkennen - kan mijn oordeel van kracht blijven.
- Ik geloof dat het zoowel voor u als voor mij nuttig zijn
| |
| |
zal uw oordeel nauwkeuriger na te gaan. Gij meende dan dat, in tegenstelling tot Hildebrand, de nieuwere schrijvers pretentieus zijn, dat ze een taal gebruiken die het volk niet begrijpt, dat ze den klassieken eenvoud missen van Goethe, Schiller en de Camera. Zoo was het immers?
- Ja, zoo meen ik het.
- Best. Laat ons dan eerst nog eens, al is het ten overvloede, vaststellen, dat ondanks die pretentieusheid, die onbegrijpelijkheid en dat gemis aan eenvoud, - gesteld dat die fouten hun eigen zijn, - de nieuweren niet minder dan Hildebrand gelezen worden.
- Ik zie waar ge heen wilt. Ik heb den indruk, neen ik heb de overtuiging, dat Hildebrand oneindig meer gelezen wordt dan die nieuweren, en toch -
- Toch volgt - uit wat wij omtrent die drukken bespraken - dat dit niet waar kan zijn.
- Zoo schijnt het me.
- Zeg liever: zoo blijkt het me. Uw indruk, uw overtuiging, bestrijd ik niet. We zullen later zien, wat er van aan mag zijn, en wat daarvan de oorzaak is. Maar eerst komt het er voor ons op aan vast te houden wat zakelijk bewijsbaar is en wat door ons beiden moet worden aangenomen. De vraag van Hildebrands populariteit hebben wij nu in elk geval ontdaan van eenig ondoordacht napraten. Het argument van die drukken, voor zoover het tegen onze tijdgenooten gekeerd kon worden, is vernietigd. Over de toekomst kunnen gij noch ik ons uitlaten. Daaruit volgt dat als gij nu nog de lateren beschuldigt en Hildebrand prijst, gij dat niet kunt doen op grond van hun al of niet populair zijn. Gij kunt niet zeggen: die hedendaagsche schrijvers worden niet gelezen; dat is natuurlijk; want zij missen deze en die deugden van den veelgelezen Hildebrand. Hildebrands deugden en de ondeugden die gij aan de nieuweren toeschrijft, moeten op zichzelf worden aangetoond, en alleen over hun aan- of afwezigheid moeten wij het eens worden.
- Wacht even: ik versta uit wat ge zegt tweeërlei. Eerst: dat wij de schrijvers waarover we strijden, afgescheiden van de mate waarin ze gelezen worden, naar hun werk moeten beoordeelen. Is het niet zoo?
| |
| |
- Zoo is het.
- Daarmee ben ik het eens. Het argument dat door mij aan de mate van gelezenheid werd ontleend, is uitgeschakeld. Maar nu versta ik als uw tweede bedoeling een verdekte beschuldiging. Het komt me namelijk voor dat ge ook mijn oordeel over de schrijvers, als zoodanig, al aantast. Ge verwijt mij, geloof ik, dat dit oordeel niet onbevangen was, dat ik de nieuwere schrijvers pretentieus, onduidelijk en oneenvoudig noemde, omdat zij verschilden van den, zooals ik dacht veelgelezen, Hildebrand.
- Het ontbreekt u, mijn vriend, niet aan scherpzinnigheid. Inderdaad heb ik uw oordeel aangetast. Niet omdat ik geloof, of beweren wil, dat gij onze hedendaagsche schrijvers niet naar henzelf zoudt hebben geschat of geringgeschat, maar omdat ik den laatsten rest in u vernietigen wou van een gezindheid, die uit uw meening omtrent de populariteit van Hildebrand kon voortkomen. Ik zie nu dat gij het niet goed zoudt vinden als ge zulk een gezindheid liet nawerken, dat ge integendeel ernstig van zins zijt onze tijdgenooten en de Camera onpartijdig te beschouwen en naar hun eigenschappen te beoordeelen?
- Natuurlijk wil ik dat.
- Laten wij de zaak dan zóó stellen. Gij hebt een duidelijke en uitgesproken meening over de Camera.
- Dat zou ik denken.
- Die in menig opzicht gunstig is.
- In haast ieder opzicht.
- Ge vindt Hildebrand niet pretentieus, maar natuurlijk.
- Zoo is het.
- Ge schrijft hem een taal toe die het volk begrijpt.
- Nadrukkelijk.
- Ge vindt in hem den klassieken eenvoud van Schiller en Goethe.
- Ik geloof dat ik het zeggen mag.
- En u ergert, bij onze beste hedendaagsche schrijvers, van alle drie die deugden de afwezigheid.
- Zoo ongeveer heb ik me uitgedrukt.
- Zoo schijnt het me. Waar gij nu de stellige deugden aan Hildebrand hebt toegeschreven, en de fout van onze
| |
| |
tijdgenooten in de afwezigheid van die deugden ziet, daar zal het, dunkt me, voor u en voor mij het eenvoudigst zijn dat wij beginnen met te zien of de Camera inderdaad die deugden heeft. Immers, blijkt dit het geval te zijn, dan hebben wij uw grondstelling waargemaakt. Er staat ons dan enkel nog te bezien of zij bij de anderen niet voorkomen. Blijkt daarentegen uw bewering onjuist, dan kunnen wij ons het onderzoek naar de eigenschappen van onze tijdgenooten sparen. In den vorm waarin ge uw oordeel gegeven hebt: Hildebrand heeft deze deugden, de hedendaagsche schrijvers staan bij hem achter door het gemis ervan, wordt bij het vervallen van de hoofdstelling, de daaropvolgende zonder beteekenis. Kunt ge u daarmee vereenigen? -
- Ik heb er niet tegen. We beginnen dus met het eens te worden omtrent de Camera. Maar - ge neemt me immers niet kwalijk dat ik lachen moet?
- Wel neen, lach!
- Ik moet lachen omdat we strijden over de deugden van de Camera! Een boek dat onze vaders bewonderd hebben, dat onze kinderen op school lezen!
- Kijk, nu moet ge lachen! Niet omdat wij erover strijden. Maar omdat gij erover strijdt. Van mij kondt ge niets anders verwachten: ik heb altijd graag met Beets den draak gestoken. Ik ben ook, onder ons gezegd, zelf zoo iets als zulk een hedendaagsch schrijver. Maar gij, een zoo onvoorwaardelijk bewonderaar, hoe is het mogelijk dat gij u ertoe vinden laat Hildebrand op de proef te stellen?
- Dit is wel de onbeschaamdheid ten top gedreven! Wie begon dit gesprek? Gij. Wie dwingt mij tot luisteren? Gij.
- Niet ik, mijn vriend. Ik dwing u niet. Ik heb tot nu toe geen zin gesproken dien gij niet na aandachtige overweging hebt goedgekeurd.
- Ik moest wel.
- Wat moest ge wel? Gij spreekt goed van de Camera en kwaad van de lateren. Ik zeg: welnu, laten wij zien of we 't over die Camera eens worden. Meer is er niet gebeurd. Minder, en iets meer vriendelijks, kondt ge toch niet aannemen dat er gebeuren zou, zoodra ge een van die lateren tegenkwaamt. Weet ge wat ik geloof?
| |
| |
- Wat dan?
- Dat ge niet zoo heel vast meer staat.
- Ik - -
- Ja, ja, ge staat zoo heel vast niet meer. Ge zijt niet zoo heel zeker dat Hildebrand - proponent Beets, dominee Beets, was 't niet? - niet ook wel eens wat pretentieus, on-volksaardig en tegen-klassiek geschreven heeft.
- Hildebrand en pretentieus!
- Ja, er zijn er die het gelooven. Hier, een reeks van betoogers aan den ingang van de vijfentwintigste uitgaaf. Daar ziet ge prof. Kalff: ‘hier en daar komt de auteur te zeer op den voorgrond’ - zoo zegt hij - ‘hooren wij iets van een preektoon, is er iets wijsneuzigs en zelfgenoegzaams dat ons onaangenaam treft.’ Ginds staat Willem Kloos die den professor schijnt gelijk te geven: ‘De Camera bewonder ik, op één enkel ding na: de telkens om een hoek glurende, zelfbewust-minzame gestalte van den auteur.’ Jan Veth - hij is een portretschilder en ge kunt hem dus bijna op zijn woord gelooven, - spreekt uitvoeriger: ‘Als men heel jong is, leest men met graagte in de Camera, vanwege de kluchtige toestanden, de aandoenlijke voorvallen of de snaaksche opmerkingen, die er zich bij de vleet in laten vinden, - en men let niet op hoe de begaafde, edelaardige jongeling, die zoo zelfvoldaan midden door een goed deel van het boek heenwandelt, eigenlijk een beetje onuitstaanbaar is. Eerst van lieverlede gaat de onbescheidenheid van dezen impressario ons hinderen.’ Wat meent ge? Ge zei immers ‘pretentieus’, is 't niet? Maar dat is wel juist het woord waar deze sprekers op gewacht hebben. Zij, drie nederlandsche kunstrechters van uw eigen leeftijd, vinden in Hildebrand juist de fout waar ge hem vrij van preest.
- Ge vergeet dat het drie van de vijftig zijn.
- Ik kan u in vertrouwen verzekeren dat het er meer dan drie van de vijftig zijn. Maar wat doet het er toe. Het komt er op aan, dat wij, gij en ik, het eens worden. Wij, gij en ik, moeten weten wat we onder dat pretentieuze verstaan en of het bij Hildebrand te vinden is. Vindt ge goed dat we van het begrip een omschrijving geven?
- Ik zie er niet het nut van in. Gij zoowel als ik weten heel goed wat wel en wat niet den indruk maakt pretentieus te zijn.
| |
| |
- Uitmuntend. Ronduit gezegd begrijp ik ook volstrekt niet hoe gij, die, als ik me niet vergis, in den omgang van klassen en standen, bizonder gevoelig zijt voor de aanmatiging, de pretentie, die hooger tegenover lager geplaatsten toonen, van de gevoeligheid voor soortgelijke aanmatiging in Hildebrand verstoken zoudt zijn.
- Ge meent toch niet dat ik den kijk van den schrijver op het volk en op de sociale toestanden deelen zou?
- Neen, maar destemeer verbaas ik me. Of noemt ge het soms niet pretentieus dat de schrijver die de ouderwetsche eigenaardigheden van zijn standgenooten lachende weet op de kaak te stellen, die de hebbelijkheden van verschillende menschsoorten juist en gevoelig weet te teekenen, dat die, onmiddelijk daarop, misschien éen of twee jaar later, zijn talent gebruikt om met zoetige sentimentaliteit, goedkoope satire en de dunne deftigheid van een provincie-stad mooi en braaf te doen?
- Ge doelt op het verschil dat tusschen den eersten druk van de Camera en de later toegevoegde ‘Familie Kegge’ merkbaar is.
- Juist. Ik zou blij zijn, al had ons gesprek geen ander resultaat dan dat we dit verschil duidelijk inzagen. Uit den eersten druk de karakteristiek van den hollandschen jongen, de figuur van Nurks met de beschrijving van de wandelaars buiten Haarlem, en de heele ‘Familie Stastok’, - dat is alles voortreffelijk. Maar de ‘Familie Kegge’ is anders. Talent - te over. De verguldavond en de muziek-uitvoering zijn er de beste proeven van. Kegge zelf - ge zult toegeven dat hij eentonig is. Barend, de tuinmans-knecht - hoe verbleekt hij naast het diakenhuismannetje. De dames Kegge zijn nog minder. De charmante Van der Hoogen - maar hier treffen we al dat deel van de omgeving dat geheel repoussoir is, - tegen dien achtergrond de ‘pretentieuze’ Hildebrand. ‘In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden,’ - luister, want ik zal u dien aanhef voorlezen - ‘was er een jong mensch, uit Demerary geboortig, in mijne buurt komen wonen. Het is de gewoonte onder de studenten, in zulk geval elkander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij was van een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht gevoel. Vooral dacht hij zeer teeder en
| |
| |
aanhankelijk over de betrekkingen die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, en die hij niet weder zou zien dan na zijn bevordering, waarom hij zich ook zooveel mogelijk met zijn studiën haasten wilde. Om dien trek en dien ijver was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze studiën en onze tijd van aankomen teveel verschilden, mij niet met hem in een geregeld verkeer begaf, zoo bezocht ik hem toch een enkele maal, en scheen hem dat dubbel aangenaam te zijn, omdat hij met mij vrijuit spreken durfde over dat, wat hem zoo na aan 't harte lag en aan de meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toescheen, of te ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt.’ Hoe vindt ge dat?
- Ik weet niet of ik uw voordracht heelemaal vertrouwen kan. Ook niet of ik over zulke volzinnen, uit hun verband gerukt, zonder meer mag oordeelen. Zoo voorgelezen vlak na en temidden van onzen levendigen gesprektoon is er iets omslachtigs in, iets deftigs. Ik zou zeggen dat vooral een uitdrukking als ‘De jongeling beviel mij’, uw lachlust geprikkeld heeft. Vlak daarop werd ze door ‘Om dien trek en dien ijver was hij mij lief’ aangedikt. Heb ik goed opgemerkt wat ge woudt doen uitkomen?
- Volkomen. En ge ziet tevens wat van dezen aanhefhet midden is. Wat anders dan de pretentieuze Hildebrand. Het verguld-avondje is kostelijk. Toch is de gast die den draak steekt met de ‘drie stevige opgeschoten knapen, goedige bollebuizen, met hun besten rok aan en boorden tot over de ooren’ al een andere dan die Petrus Stastokius voor 't lapje hield. Deze laatste was de gelijke van de familie en vrienden die hij portretteerde. De nieuwe Hildebrand voelde zich gewichtig, braaf en wou deftig zijn. Hij was beter, veel beter dan Kegge en zijn vrouw en dochter. Hij was verheven, hoog verheven boven de gewone bezoekers van concerten, en de De Grooten met wie hij zoo gemoedelijk verguldde. Hij was deugdzaam, oneindig deugdzamer dan Van der Hoogen, dien hij mores leerde. Hij was de begrijpende vriend van de oude grootmoeder Harrison, de redder van de edele juffrouw Noiret, de op voet van gemeenzame hoogachting binnentredende bij den aanzienlijken burgemeester Van Nagel. Lees eens de preekjes die in dit verhaal voorkomen. Ik noem er u drie: ééne over
| |
| |
het kerkgaan, twee over de voortreffelijkheid van in zijn stand blijven. Gelooft ge niet dat zij gelijk hadden, die in Beets' jeugd al meenden dat in zulk schrijven eenige pretentie school?
- Laat ik beginnen met u te danken voor een splitsing, die zeker belangwekkend is. Inplaats van één Hildebrand hebben wij er nu twee, en daarbij is er dan in elk geval één dien ik geheel voor mijzelf mag houden: dien van de eerste uitgaaf. Den ‘pretentieuzen’ toch zocht ge alleen, of hoofdzakelijk, in de latere.
- Alleen misschien; zeker hoofdzakelijk. Maar gij, als gij pretentieusheid verwijt aan de hedendaagsche schrijvers, meent gij dan dat zij het in allen deele zijn? Vindt ge de fout in de werken die ik noemde? in Jacques Perk's Mathilde, in Gorters Mei, in Van Eedens Kleine Johannes, en indien in dezen laatsten, dan zoowel in het eerste als in het tweede en derde deel? Vindt ge ze in de Feesten van Jac. van Looy? Ook bij uw tijdgenooten vindt ge ze maar in enkele werken, en wanneer gij dus u het recht aanmatigt op grond daarvan al de beste hedendaagsche schrijvers te beschuldigen, hoeveel meer recht hebben wij dan om Beets aan te klagen in wiens persoonlijk werk tenminste de fout is aangetoond. Verheug u dus in het bezit van uw Hildebrand die, ook naar onze meening, een uitmuntend schrijver is, maar beken dat van hem nu bewezen is datgene waar gij hem vrij van spraakt, datgene wat ge zonder bewijs een heel geslacht van schrijvers, uw tijdgenooten, voor de voeten wierpt.
- Ik kan niet ontkennen dat uw betoog indruk maakt. Of daarom het bewijs van wat ik zei niet valt te leveren?
- Beproef het, mijn vriend. Alleen - wij spraken af dat wij beginnen zouden met ons te houden aan Hildebrand, en van Hildebrand bewezen we het tegendeel. Ge hoeft daarom niet zoo bedrukt te zien. De Camera blijft, of we voor of tegen praten, juist wat ze is. De heer Van Hall - die levenslang zijn grooten voorganger Potgieter niet verduwen kon - moge ons aanraden met praten erover optehouden, - voor ons kan het werkelijke belang van de Camera juist niet treffender bewezen worden dan doordat wij erover praten zooals zeventig jaar geleden Potgieter het met zijn vrienden deed. Het boek
| |
| |
is verbazend belangrijk. Al was het alleen maar omdat de taal waarin het geschreven is -
- Daar hebt ge het. Een taal die het volk begrijpt, zei ik.
- Dat is niet juist wat ik zeggen wou. Maar de tijd schiet op. In het bespreken van uw twee andere beweringen kunnen we korter zijn. De stijl van Hildebrand is volkomen begrijpelijk. Geen sterveling die eraan zal twijfelen.
- Door ons beiden dus toegegeven.
- Ja, maar niet, wat ge er aan toevoegde: voor het volk begrijpelijk.
- Ergo: onder de stervelingen wordt niet het volk gerekend.
- Bravo, mijn vriend. Het is een diepzinnig woord dat ge schertsend uitspreekt. Als ge het volk noemt, bedoelt ge dan het volk naar zijn schoolsche geleerdheid of naar zijn aard?
- Ik ben bang voor een valstrik. Hoe bedoelt ge dat?
- Zoo eenvoudig mogelijk. Bedoelt ge, dat de Camera begrepen wordt door ieder die lezen kan? Of bedoelt ge dat Hildebrand niet enkel in zijn voorstellingen, maar ook in zijn schrijfmanier, den hollandschen aard uitdrukt?
- Het laatste, en het eerste als een gevolg daarvan.
- Uitmuntend. Het eerste op zichzelf zou geen verdienste, zijn. Er is niets wat ieder die lezen kan eerder dan de krant verstaat. Gij gelooft dus dat Hildebrand, niet enkel in zijn voorstellingen, maar ook in zijn schrijfmanier den hollandschen aard uitdrukt.
- Zoo bedoel ik het.
- Laat ons nagaan hoe in de taal een volksaard tot uiting komt. Gelooft ge dat het volk, dat wil zeggen, wat men de spraakmakende gemeente noemt, de taal bedachtzaam of onbewust gebruikt?
- Onbewust natuurlijk.
- Ik vertrouw het ook. En als nu een schrijver die taal, die in hem zooals in ieder ander onbewust opgroeit, leidt en regelt misschien, dan komt in zijn werk een deel bezonnenheid, maar die altijd het onbezonnene, dat wat onmiddelijk uit den aard dien hij met anderen gemeen heeft, opwelt, voelbaar en zichtbaar laat. Is het zoo niet?
- Het is een voorstelling die me bizonder juist voorkomt.
- Hoe meer dus, in een geschrift, onder de bewuste klaar- | |
| |
heid van de volzinnen, de onbewuste taalgroei zichtbaar is, hoe meer men zeggen kan dat er aard, hetzij van de taal, van den schrijver, of van het volk in is uitgedrukt. In de werken van Shakespeare leidt de taal, onder de klaarheid van soms zeer sierlijke renaissance-wendingen, een zoo wonderlijk verwonden leven, dat het werkelijk is alsof men haar groeien hoort, en indien de taal het volk is, dan kan men gerust zeggen dat in Shakespeares arbeid de aard van dat volk aanwezig is. Bedenk daarbij wel dat Shakespeare, die een volksdichter genoemd wordt, een taal schrijft die zeer moeilijk begrijpbaar is. Een ander, maar voor ons niet onbelangrijk voorbeeld is Potgieters ‘Gedroomd Paardrijden’. Een moeilijk gedicht zooals ge weet. Maar geschreven in een taal die om zoo te zeggen in voortdurenden groei verkeert. Niet anders trouwens dan de dagelijksche spreektaal. Ga eens na hoeveel beteekenissen het woord post heeft. Het beduidt een stijl, een ambt, een gebouw, een zending, een bode, en nog wel meer misschien. Als twee van onze voorstellingen maar iets gemeen hebben, dan is er dadelijk onze verbeelding bij, die de eene gebruikt om een idee te geven van de andere. Loopt iemand hard, dan ‘vliegt’ hij, - heeft een weg bochten dan ‘slingert’ hij. In aard en wezen is onze heele taal beeldsprakig. Beeldsprakig, zoolang ze leeft namelijk, zoolang ze de weerspiegeling is van den aard van het volk. Welke schrijver nu zal het meest naar den aard van zijn volk schrijven? Hij natuurlijk die dat leven, die beeldsprakigheid, het sterkst in zich heeft: Shakespeare; bij ons ook Potgieter. Beets' vermogen is beslist een ander. Hij beluistert de taal. Op zichzelf al een reden waarom menigeen hem graag lezen wil. Hij wikt en weegt vervolgens het gebruik van de woorden zooals die in zijn tijd en omgeving gangbaar zijn. Een voortreffelijk werk zeker, dat hem door ieder die in
het dagelijksch leven spreken of schrijven moet, dankbaar wordt afgenomen. Hij stelt zijn zóo beproefde woorden, zijn zóo onthouden uitdrukkingen en spreekwijzen samen in een zinsverband dat kloek, klaar en overzichtelijk is: een latijnschen zinbouw, voortreffelijk voor een redenaar, maar - ontleend aan den aard van ons volk? - Beets heeft geen grooter meesters gehad dan Bilderdijk, voor het woord, en, voor den volzin,
| |
| |
Van der Palm. Vindt gij, - want ge moet mij toestaan u als proeve alweer een plaats uit de ‘Familie Kegge’ voor te leggen - vindt gij dat de volgende zinsneden zoo bizonder voor het volk zijn, zoo volksaardig, zoo begrijpelijk? Ik bedoel deze, die in het hoofdstuk ‘Een Concert’ voorkomen: - ‘Ondertusschen zou ik Goethe tegen moeten spreken, indien hij beweerde dat de zin des gezichts volstrekt niets met de muziek te maken heeft; want ik moet mijnen lezeren de gewichtige bekentenis doen dat ik de muziek, in het afgetrokkene, waarlijk zie; en ik twijfel niet of zijzelve zullen met eenige opmerkzaamheid op hunne gewaarwordingen en inspanning van ziel hetzelfde ontdekken. Er zijn tonen en samenkoppelingen van tonen, die zich aan mijn oog voordoen als spattende vonken, dikke en dunne strepen, kromme spelden, slangen en kurketrekkers; als bliksemschichten, liefdestrikken, krakelingen, varkensstaarten, waterstralen en ziegezagen, en ik zie de mogelijkheid om een geheel muziekstuk, voor mijn gevoel bevredigend, in figuren op te schrijven. Die dit niet begrijpt, verzoek ik te beseffen dat hij in eene eeuw leeft waarin hij al zulke dingen behoort te begrijpen; en indien hij kerkhistorie heeft gestudeerd, gedenke hij aan de Hesuchasten, die zoo lang op hun maag staarden, tot zij haar van een geheimzinnig licht omschenen zagen.’ Wat meent ge: is dit niet de woordenrijkdom en de juiste onderscheiding van Bilderdijk, de evenwichtigheid van Van der Palm, en - een weergalooze weergave, meent ge zeker, van de nederlandsche volksziel die den heelen poespas, ironie of ernst, spelenderwijs begrijpelijk vindt.
- Ge weet dat ik u ‘Kegge’, de zwakheden in ‘Kegge’ tenminste, heb cadeau gedaan.
- Mijn voorbeeld is uit ‘Kegge’, maar dacht ge dan dat de indruk gunstiger geweest zou zijn als ik u een plaats uit de eerste Camera had voorgelegd? Hoor hoe Hildebrand de hollandsche jongens aanspreekt in dat beroemde opstel dat zijn werk opent. Een peroratie over den aard van de wereld heeft hij vooraf doen gaan. Dan vervolgt hij: ‘Dat is de wereld. Maar ook in uzelven zijn de zaden aanwezig van veel onheils en veel verdriets. Uwe voortvarende drift, uwe onschuldige teederheid, tot opvliegendheid, eerzucht en wellustigheid gerijpt; uwe levendigheid en onafhankelijk gevoelen, tot wereld- | |
| |
zin en ongeloof verhard!...O, als gij in later jaren op uwe kindsheid terugziet, dat, dat zal de vreugde wezen, die gij het meest benijdt en nu toch het minst geniet, dat gij zooveel minder boos waart, dat gij zooveel onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede hemel zegene u allen, goede jongens, die ik ken, en rondom mij zie, en liefheb! Hij doe u lang en vroolijk spelen, en als de ernst des levens komt, zoo geve hij u ook een ernstig harte daartoe! Maar hij late u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden. Hij spare u, in hunne volle frischheid, eenige dier kinderlijke gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad en den man versieren; opdat gij mannen wordende in het verstand, kinderen blijft in de boosheid.’ Vindt ge nu dat hieruit een volksaard spreekt? Het vorige citaat had rijkdom van woordschakeering. Dit geenszins. Maar de zin heeft duidelijker nog dan die van het vorige, de allure van den kanselstijl. En dit is de taal, waartoe in die om haar frischheid beroemde eerstelingschets, de schrijver verviel zoodra hij zich gaan liet. Het is toch voor ons niet de vraag, of niet in de voorstellingen van Hildebrand veel voorkomt dat hij ontleende aan het volksleven. Hij was een scherp opmerker, hij had geest, hij beschikte over luim en
woorden. Maar de vraag is of in zijn schrijfmanier de ziel van een volk zich uit. Als het dochtertje van de boerin door haar verklaring: ‘Onze zeug het ebigd’ de zedige Amélie bijna blozen doet, en als de straatjongen voor den kelder van bakker de Groot uitroept: ‘As dat een waif is, dan mag ik laien dat Piet in de kelder valt,’ - dan erkennen wij daarin rake waarneming en een woordenkeus die niets te wenschen laat, - maar het is iets anders de dingen van het volk waartenemen en te verwoorden, of volk te zijn. Volk te zijn, dat is de eenige, de hoogere zin, waarin een geschrift een volksboek heeten mag. Hildebrands taal is niet volk, schoon in die taal volk door hem wordt nagebootst. Al zou ik dan ook maar één voorbeeld gegeven hebben, zooals ik er nu twee gaf, ik houd vol dat al wat ik over de taal van Hildebrand gezegd heb, betrekking heeft op de heele Camera. Gij - want nu ik tot uw derde bewering kom, geef ik er de voorkeur aan, niet alleen die, maar uw
| |
| |
heele meening over Hildebrand aantetasten - gij, zoowel als al uw burgerlijke tijdgenooten hebt gemeend dat de Camera een volksboek was, omdat gij hem bewonderde. Gij stortte tranen bij het Diakenhuismannetje. Dat was omdat gij de sentimentaliteit van die burgerij bezat. Gij vondt den stijl van Beets klassiek, omdat hij uw leermeester kon zijn in de welsprekendheid. Gij hebt hem zijn houding vergeven, ze niet opgemerkt zelfs, omdat ze volkomen die van uw omgeving was. Maar Potgieter zag haar, en de hedendaagsche schrijvers zagen haar ook. Zij wisten dat het gedaan was met deze heele burgerlijke fraaiigheid die de taal juist evenzeer als de toestanden voor van eeuwigheid gegrond en tot in eeuwigheid blijvend wou laten doorgaan, en daarbij de mooie rol behield voor zichzelf. Wij zagen een levende taal, want een levend volk, want in de harten van de menschheid een eeuwig werkende verbeeldings-macht, die ongehinderd moest uitbreken. Wij erkenden in de Camera de deugd, van den eigen tijd uitmuntend uit te beelden, maar niet die innerlijke scheppingsdrift die van alle tijden is. ‘Kopieer-lust des dagelijkschen levens!’ Wij herhalen het, n'en déplaise wie wou dat Potgieter gezwegen had. ‘De Camera is hoog’, zei Huet, ‘maar toch niet hooger dan een hervormd gebede-huis’. Uw bewering van klassieken eenvoud is dan ook een nabauwen. Dat is dikwijls gezegd dat het klassieke eenvoudig is. Maar de Camera is eenvoudig, eenvoudig tot het simpele. Het klassieke is dat niet. De eenvoud voor het verstand is niet noodzakelijk in de kracht en de oorspronkelijkheid die klassieken groot maakten. Schiller was een door edelen hartstocht gedreven welsprekende die voor zijn volk krachtige spelen bouwde, maar hij, de idealist, zou hebben geschaterd om den klassieken eenvoud van Hildebrand.
Goethe, de in zijn jeugd sierlijke achtiende-eeuwer, was in zijn ouderdom de raadsel-volle dichter van den Divan en den tweeden Faust. Vraag eens hoe hij gehoond werd door de burgers die gij met den naam ‘volk’ vereert. - Vergeef me, mijn vriend, dat ik u zóó lang het woord onthield, dat ge het nu zelf misschien niet meer verlangen zult. Ik wou zeggen dat de Camera Obscura geen volksboek is, maar een waardevol geschrift van de burgerij in het Nederland van de vorige eeuw. -
- Ge hebt zóóveel bereikt dat ik niet naar het bewijs zal
| |
| |
vragen dat juist de nieuweren de deugden hebben die ik toeschreef aan Hildebrand. Ik geloof waarlijk dat ge in staat zoudt zijn het mij te leveren.
- De Camera geen volksboek, maar onze beste hedendaagsche schrijvers natuurlijk, volksaardig en klassiek geacht. Dacht ge werkelijk dat die uitspraak ons bevreemden zou?
Albert Verwey. |
|