De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Sigurd Jorsalfar
| |
[pagina 52]
| |
Koning Sigurd bleef daar dien winter en trok laat in 't voorjaar westwaartsGa naar voetnoot1) naar Valland (Noord-Frankrijk) en kwam tegen den herfst uit bij Galizaland en bleef daar den winter die daarop volgde. En dit gebeurde daar toen, dat de Jarl, die over het land heerschte, een afspraak maakte met koning Sigurd dat hij (de Jarl) voor koning Sigurd den heelen winter markt moest laten houden om etenswaren te koopen, en dat deed hij niet langer dan tot Kerstmis en dat was leelijk, wat het eten betreft, want het land was onvruchtbaar en leverde niet veel op. Toen trok koning Sigurd met een groot aantal manschappen naar het kasteel, waar de Jarl was en de Jarl vluchtte daarvandaan, want hij had maar weinig mannen en koning Sigurd won daar veel levensmiddelen en veel andere buit en liet dat overbrengen naar zijn schip en zeilde uit, west(zuid)waarts langs Spanje. Toen koning Sigurd westelijk langs Spanje voer, gebeurde het, dat zeeroovers die op buit uit waren hem tegemoet kwamen met een heir van galeien maar koning Sigurd begon een gevecht met hen en had zoo zijn eerste strijd met heidensche mannen en hij won op hen acht galeien. Daarna ging koning Sigurd naar die vesting, die Sintre heet en had daar weer een gevecht; dat was in Spanje. Daar waren heidensche mannen in, die de christenen vervolgden. Hij won het kasteel en doodde daar al de mannen die zich niet wilden laten kerstenen en behaalde daar veel buit. Daarna stuurde koning Sigurd aan op Lissabon, dat is een groote vesting in Spanje en half christelijk en half heidensch. Daar is de grens tusschen christelijk en heidensch (Moorsch) Spanje en heidensch waren alle deelen die westelijk (zuidelijk) daarvan liggen. Daar had koning Sigurd zijn derde strijd met de heidenen en hij overwon. Daar kreeg hij veel buit. Toen stuurde koning Sigurd westelijk langs heidensch Spanje en kwam aan die burcht die Alcasse (ten Z. van Setubal) genoemd wordt en had daar zijn vierde strijd met heidensche mannen en won den burcht, doodde daar zeer vele mannen en liet den burcht met den grond gelijk maken. Daar maakte hij buitengewoon veel goederen buit. | |
[pagina 53]
| |
Toen zette koning Sigurd den tocht voort en kwam aan de Narvesund (Straat van Gibraltar); in die sond kwam hij een groote zeerooversvloot tegen en de koning begon een gevecht en dat was zijn vijfde gevecht en hij overwon. Daarop zette koning Sigurd zijn tocht voort langs Serkland (Marokko) en kwam aan dat eiland dat genoemd wordt Forminterra (van de Pityusen). Daar had een groot leger van heidensche Mooren zich in een hol verborgen en voor den ingang van dat hol een groote steenen verschansing opgeworpen en zij verwoestten het land ver in 't rond en brachten alles wat zij buitmaakten naar het hol. Koning Sigurd landde op hun eiland en trok naar dat hol, en de helling die naar de steenen verschansing leidde was heel hoog, maar de berg stak nog boven het hol uit. De heidenen verdedigden hun verschansing en vreesden de wapenen der Noormannen niet, want zij konden steenen en puin van onder hun voeten op hen neerwerpen. De Noormannen besloten dan ook onder die omstandigheden niet op te trekken. Toen namen de heidenen pell (roode zijde) en andere kostbaarheden en droegen die naar de verschansing en wierpen ze naar hen toe en schreeuwden naar hen en hitsten hen aan en riepen, dat zij geen moed hadden. Toen ging koning Sigurd beraadslagen. Hij liet twee booten halen, die barkassen genoemd worden, en liet die den berg optrekken boven de grotopening en liet die goed vastbinden met dikke touwen om de ribben en de stevens. Daarna gingen daar menschen in, zooveel er ruimte was, en lieten toen het schip met touwen naar beneden glijden naar het hol toe. Toen gingen zij die in de schepen waren schieten en steenen gooien zoodat de heidenen van den steenen muur terugtrokken. Toen trok koning Sigurd met het leger den berg op, onder de steenen verschansing, doorbrak die en kwam zoo bij de grot waar de heidenen in gegaan waren. Daarop liet koning Sigurd groote boomen voor het hol sleepen en maakte een brandstapel er van en liet die aansteken. Maar de heidenen, nu aangegrepen door het vuur en den rook, daarvan lieten sommigen het leven en sommigen liepen op de wapenen der Noormannen in, maar allen werden gedood of verbrand. Daar kregen de Noormannen zoo veel buit, als | |
[pagina 54]
| |
zij op dezen tocht nog niet gehad hadden. Daarop zette koning Sigurd den tocht voort en kwam aan dat eiland, dat Iviza (Ibiza, Pityusen) genoemd wordt en voerde daar ook krijg en overwon; dat was zijn zevende gevecht. Daarna kwam koning Sigurd naar dat eiland dat Manork heet (Minorca) en had daar zijn achtste gevecht met heidensche mannen en overwon. Koning Sigurd kwam in 't voorjaar naar Sikeleiland (Sicilië) en bleef daar lang. Daar was Rodgeir hertog; hij ontvìng den koning goed en noodigde hem te gast. Koning Sigurd kwam daar en groot gevolg was met hem. Dat was een heerlijke ontvangst en iederen dag bij het feestmaal diende Rodgeir de hertog aan tafel van koning Sigurd. En den zevenden dag van die feestmaaltijden, toen de mannen gebaad hadden, toen nam de koning den hertog bij de hand en geleidde hem naar den koningszetel en gaf hem den koningsnaam en het recht dat hij koning zijn zou van Sikeleiland; van te voren waren het altijd hertogen (jarls) geweest over het rijk. In den zomer zeilde koning Sigurd uit, door de zee om Miklagard naar Jorsalaland, trok op naar Jorsala (Jerusalem) en ontmoette daar Baldwin (Boudewijn), den koning van Jorsala. Koning Baldwin ontving koning Sigurd bovenmate goed, en reed met hem uit naar de rivier de Jordaan en weer terug naar Jorsala. Koning Sigurd bleef heel lang in Jorsalaland wonen, dien herfst en het begin van den winter. Koning Baldwin gaf een groot feest voor koning Sigurd en velen van zijn gevolg. Toen gaf koning Baldwin aan koning Sigurd vele heiligdommen en daar was een spaan van het heilige kruis genomen en de patriarch en koning Baldwin, zij beiden zwoeren bij het heiligdom dat dit stuk hout was van dat heilige kruis, waar God zelf aan was gepijnigd. Daarna werd dit heiligdom aan koning Sigurd gegeven, waarbij hij eerst zwoer, en twaalf andere mannen met hem, dat hij het christendom zou bevorderen met alle macht en er zou een aartsbisschopsstoel in zijn land komen, en het kruis zou daar zijn waar Heilige Olaf de koning begraven was en hij zou maken dat er tienden opgebracht werden voor de | |
[pagina 55]
| |
kerk en die zelf ook geven. Koning Sigurd trok daarna naar zijn schepen in Akrsborg (Akka). Toen rustte koning Baldwin ook zijn leger uit om naar Syrieland te trekken naar de stad die Saet (Sidon) heet, die stad was heidensch. Op dien tocht was koning Sigurd met hem. En toen de koningen een korten tijd om de stad gelegerd geweest waren, gaven de heidenen zich over en de koningen kregen de stad, maar de manschappen al de buit. Koning Sigurd gaf aan koning Baldwin de geheele stad. Hierop trok koning Sigurd naar zijn schepen en zeilde weg van Jorsalaland. Hij zeilde noordwaarts naar dat eiland dat Kipr (Cyprus) heet, en daar bleef hij eenigen tijd. Daarna ging hij naar Miklagard (Griekenland) en hij legde al zijne schepen buiten bij Engelsnes en lag daar een halve maand. En daar was iederen dag sterke noordenwind, naar zee toe, maar hij wilde wachten op die wind, die zijwind zijn zou, en waarbij hij de zeilen kon opzetten over de heele lengte van de schepen. Want al zijn zeilen waren bezet met pell, beide aan de vooren aan de achterkant, want zij deden het niet minder: zoowel zij die voor op als die achter op het schip waren, wilden het niet met minder zeilen doen. Toen koning Sigurd in Miklagard inzeilde, ging hij dicht langs het land. Daar waren het heele land over steden, kasteelen en dorpen, zoo, dat het nooit ophield. Al het volk stond daar op het strand, om te kijken naar het zeilen van koning Sigurd. Zij zagen alle zeilen gebogen, met nergens een opening er tusschen, zoodat het wel een haag leek. Keizer Kirjalax had gehoord van den tocht van Koning Sigurd en liet voor hem openen die poort in Miklagard, die Guldvarta heet (de Gouden Poort te Konstantinopel). Die poort moet de keizer onderdoor rijden als hij lang weg geweest is van Miklagard en groote overwinningen behaald heeft. Toen liet de keizer pell leggen over de straten van de stad van de Guldvarta tot aan Laktjarna (Blachernae, 't paleis), waar die beroemde hallen van den keizer zijn. Koning Sigurd zeide tot zijne mannen, dat zij heel onverschillig de stad moesten inrijden en volstrekt niet laten merken dat zij nieuwe en ongewone dingen zagen, en dat deden zij. Met zulk een staatsie reden koning Sigurd en zijne mannen Miklagarda binnen naar 's keizers prachtige hallen en daar | |
[pagina 56]
| |
was alles voor hen in orde gemaakt. Koning Sigurd bleef daar eenigen tijd. Toen zond keizer Kirjalax boden tot hem om te vragen of hij van den keizer wilde aannemen 6 scheepsponden goud, dan of hij liever had, dat voor hem dat spel gegeven zou worden, dat de keizers gewoon waren te laten geven in het Padreim (hippodroom). Koning Sigurd koos het spel en de zendmannen zeiden dat dit spel den keizer niet minder kostte dan het goud. Toen liet de keizer dat kampspel geven en er werd gespeeld zooals altijd en de koning won in alle spelen. De koningin heeft het halve spel en in alle spelen kampen haar mannen met die van den koning en de Grieken zeggen, dat als de koning meer spelen wint in 't hippodroom dan de koningin, dat hij dan overwinnen zal, als hij ten oorlog trekt. Dit zeggen menschen die in Miklagarda geweest zijn, dat als er in 't hippodroom zoo'n spel plaats heeft, dat er dan een muur gezet is om een stuk grond, dat heelemaal gelijk gemaakt is en dat er in het rond en op de trappen daarboven menschen om die muur zitten en die muur is van goud. Daar zijn verschillende gebeurtenissen uit vroeger tijd in voorgesteld, van goden, de Volsunga en Giuke, gesneden uit koper en ander metaal, met zoo groote kunst, dat het leek of alles levend was aan allen die in het hippodroom kwamen. Dit gebouw is met groote behendigheid en kunstvaardigheid gemaakt, het scheen, dat de mannen in de lucht reden en vuurwerk was daar ook en harpspel en allerlei muziek. Daarna maakte koning Sigurd zich voor den terugtocht gereed. Hij gaf den keizer alle zijne schepen en er waren gouden hoofden aan het koningsschip; die werden in de Peterskerk gezet en zijn daar sedert te zien. Keizer Kirjalax gaf koning Sigurd vele paarden en gaf hem geleide mee door zijn heele rijk. Toen ging koning Sigurd weg van Miklagarda maar daar bleven achter een groote menigte Noormannen en gingen in dienst. Koning Sigurd trok eerst in Bolgaraland en daarna in Hongar-rijk en Pannonia, Svava (Zwaben) en Bojarland (Beieren). Daar vond hij keizer Lozarius van Romaborg (Lothar, roomsch koning) en deze ontving hem zeer goed, gaf hem | |
[pagina 57]
| |
geleide door zijn heele rijk en liet voor hem markt houden, zoodat hij koopen kon, al wat hij noodig had. Maar toen koning Sigurd in Sleeswijk in Denemarken kwam, toen onthaalde Jarl Eilif hem op allerheerlijkste wijze; dat was met midzomer. In Heidaby vond hij Nicolaas de Denenkoning en deze ontving hem zeer goed en begeleidde hem zelf noordwaarts naar Jutland en gaf hem schepen, geheel zoo toegerust als hij in Noorwegen ook had. Dat was in 1110. Toen trok Sigurd in zijn rijk en hij werd goed ontvangen. Algemeen was het zeggen dat dit de allereervolste tocht was die ooit van uit Noorwegen gedaan was en Sigurd was toen 20 jaar oud. Hij was drie winters op dien tocht geweest. Koning Olaf, zijn broeder was toen 12 winters oud. | |
Van Koning EysteinKoning Eystein had veel in 't land gedaan, dat nuttig was, terwijl koning Sigurd op tocht was. Hij stelde in Bjorgvin (Bergen) monniksleven in en in Nordnaes en legde daar veel aan ten koste. Hij liet de Mikalskerk bouwen, die allerheerlijkste steenen tempel. Hij liet ook op 't koninklijk terrein de apostelkerk bouwen en daar liet hij ook maken die heerlijke hal, die het prachtigste houten huis is dat Noorwegen ooit gehad heeft. In Agdenaes ook liet hij een kerk bouwen en een haven maken daar, waar vroeger ontoegankelijke kust was. Op 't koninklijk terrein bij Nidaros liet hij de Nicolaaskerk bouwen en dat huis was bijzonder mooi afgewerkt met uitgesneden hout en allerlei smidswerk. In het Noorden in Vagum in Haalogaland liet hij de kerk daar bouwen en schonk er een praebende aan. Koning Eystein zond boden naar de wijste en rijkste mannen van Jamtaland en deed hen bij zich komen en ontving allen die kwamen met groote vriendelijkheid en deed hen terug begeleiden met vele gaven en bracht hen zoo tot vriendschap Maar daar velen gewoon werden naar hem toe te gaan en gaven van hem te ontvangen - en daar hij de enkelen gaven zond, die daar niet gekomen waren, zoo kwam hij in | |
[pagina 58]
| |
volkomen vriendschap met alle de mannen die het land bestuurden. Daarna sprak hij tot hen en zeide dat de Jemten dat slecht gedaan hadden, dat zij zich afgewend hadden van Noorwegen in gehoorzaamheid en schattingbetalen. Hij zeide ook, dat de Jemten onder het rijk gekomen waren onder koning Haakon Adalsteinsfostre en dat zij daarna zeer langen tijd onder Noorsche koningen geweest waren. Hij zeide ook, hoeveel dingen, die zij noodig hadden, zij van Noorwegen konden krijgen en hoeveel moeite zij zouden hebben om van den Zwedenkoning dat te krijgen, wat zij noodig hadden. En zoover kwam hij met zijn spreken, dat de Jemten zelf boden tot hem zonden en vroegen, of zij zich in gehoorzaamheid tot koning Eystein mochten wenden en dat noemden hun behoefte en noodzakelijkheid. Zóo kwam die vereeniging tot stand, dat de Jemten al hun land onder het beheer van koning Eystein gaven. Eerst namen de grooten aan al het volk trouwschapseeden af voor deze overeenkomst. Daarop trokken zij naar koning Eystein en zwoeren hem het land toe en dat heeft zich altijd zoo gehouden. Koning Eystein won Jamtaland met wijsheid en niet met geweld zooals sommige van zijn voorvaderen. Koning Eystein was de mooiste man om te zien, blauwe oogen en nogal groote oogen, lichtblond haar en krullend haar, was middelmatig groot, een wijs man en zeer verstandig, had kennis van wetten en exempelen en van de geschiedenis, was verstandig in woord en raad, moedig en heel vroolijk, en innemend en bemind door het geheele volk. Hij had tot vrouw Ingeborg, dochter van Gotthorm Steigartorisson. Hun dochter heette Maria, die later Gudbrand Skafhögson tot vrouw kreeg. Koning Eystein had een morgen recht gesproken voor de landsmannen, hij onderhield de wet zeer goed en voerde zeer kundig alle wetten in Noorwegen uit. In dit punt moet opgemerkt worden, wat een heerlijk man koning Eystein was en hoe vriendhoudend en hoe vernuftig in het uitvinden van wat zijn vrienden te last was. Die man was nu bij hem, die Ivar heette en zoon was van Ingemundar, een IJslandsch man, verstandig en van groot geslacht en skald, en de koning was goed met hem en behandelde hem vriendelijk. | |
[pagina 59]
| |
Ivar was onvroolijk en nu deed de koning Ivar bij zich komen om hem te spreken en vroeg hem, waarom hij zoo droef te moede was. ‘Maar in 't begin, toen je met ons was, hadden wij zooveel plezier in je gesprekken. Maar niet zocht ik daarnaar, als ik niet wist dat je wijs man genoeg was, om niet te denken dat ik het doe om je te krenken. Zeg mij, wat is het?’ ‘Dat, wat het is, heer, mag ik niet zeggen.’ Toen zeide de koning: ‘Dan ga ik daarnaar raden. Zijn er hier eenige mannen, van wie je niet houdt?’ Niet was het dat, zeide hij. ‘Vindt je, dat je van mij minder eerbewijzen krijgt dan je zou willen?’ Niet was het dat, zeide hij. ‘Zou je lust hebben om naar andere hoofdmannen te gaan?’ ‘Neen,’ zeide hij. ‘Moeilijk is het raden,’ zeide de koning. ‘Zijn er eenige vrouwen in andere landen, die je hier mist?’ Dat was het, zeide hij. De koning zeide: ‘Wees daarom niet bekommerd. Dadelijk als het lente wordt, vaar dan naar IJsland, ik zal je geld en groote eerbewijzen geven en een brief met zegel aan den man die haar in bezit heeft en dan weet ik niet, waarop die man hoopt, als hij niet dadelijk zou buigen voor mijn wenschen of bedreigingen.’ Ivar antwoordde: ‘Moeilijk is de vaart, heer, mijn broeder heeft die vrouw.’ Toen zeide de koning: ‘Dan moet je het opgeven en ook daartoe zal ik je helpen. Na Kerstmis moet ik te gast gaan en jij gaat mee en dan zul je daar zooveel wellevende vrouwen zien en al ben je dan niet van koninklijke geboorte, dan zal ik toch wel maken, dat je er een krijgt.’ Hij antwoordde: ‘Juist dat is het treurige, dat als ik mooie en lieve vrouwen zie, dan denk ik aan die vrouw daar en dan wordt mijn verdriet grooter.’ De koning zeide: ‘Dan moet ik je van alles geven om je af te leiden.’ Hij antwoordde: ‘Niet zou ik weten, waardoor.’ | |
[pagina 60]
| |
De koning zeide: ‘Dan zal ik je geld geven, dan ga je naar dat land, waar je gaan wilt.’ Hij zeide, niet dat te willen. Toen zeide de koning: ‘Moeilijk is het mij te weten, ik heb nu al bedacht wat ik kan, maar éen ding is er nog en dat beteekent weinig bij wat ik je heb aangeboden: Kom iederen dag, als de maaltijd afgeloopen is, bij mij, en als ik niet voor een moeilijke zaak sta, dan kan ik met je praten over die vrouw, alles wat mij maar in den zin komt. Somtijds gebeurt dat ons verdriet lichter wordt als men er over praat, dat zal met jou ook wel zijn, en anders moet je weg varen.’ Hij antwoordde: ‘Dat wil ik, heer! Dank voor uw vragen.’ En nu gebeurde ook zoo, zijn verdriet werd beter en hij werd verheugd.
Koning Sigurd was groot van gestalte en bruin van haar, manlijk, niet mooi, welgebouwd, snel handelend, weinig sprekend en zeer vaak niet vriendelijk, hij was goed voor zijn vrienden en standvastig, maar niet gemakkelijk in den omgang. Koning Sigurd was heerschzuchtig en strafte streng, sprak goed recht, was mild in 't geven, machtig en geëerd. Koning Olaf was een man, slank en smal, mooi om te zien, vroolijk en innemend. Toen deze broeders koningen in Noorwegen waren, kregen zij van velen schatting, die de Denen opgelegd hadden toen Svein Alfifuson het land bestuurde en daarom waren zij zeer bemind bij de gemeene man en de grooten. Koning Sigurd kreeg Malmfrid, dochter van koning Harald Valdamarson tot vrouw. Koning Olaf kreeg een ziekte die hem den dood bracht. Hij werd begraven in de Christuskerk op Nidaros en hij werd zeer betreurd. Daarna bestuurden de twee koningen het land, Sigurd en Eystein, maar de drie koningen hadden twaalfjaar over het land geregeerd, vijf tot koning Sigurd terugkwam en zeven daarna. Koning Olaf was 17 jaar toen hij stierf en dat was den 22sten December 1115. Toen koning Eystein eens in den winter in 't Oosten van 't land was en Sigurd in 't Noorden, was Eystein dien heelen winter op Sarpsborg geweest. Olaf in Dal heette een machtige | |
[pagina 61]
| |
boer en rijk man; hij woonde in Groot Dal in Aamord. Hij had twee kinderen: zijn zoon heette Haakon Fauk maar zijn dochter Borghild; zij was een heel mooie vrouw en verstandig en wist zeer veel. Olaf en zijn kinderen waren dien winter lang op Borg geweest en Borghild praatte altijd met den koning en de menschen spraken zeer verschillend over hun vriendschap. Maar den zomer daarna ging koning Eystein naar 't Noorden van het land en koning Sigurd naar het Oosten en den winter daarop was Sigurd in 't Oosten en bleef lang in Konungahella en hij versterkte die koopstad daar zeer. Daar liet hij een groote vesting bouwen en er een heel hooge dijk om heen graven van steenen en zoden. Hij liet huizen in die vesting zetten en er een kerk in bouwen. Het heilige kruis liet hij in Konungahella zijn en hij hield daarin niet de eed, die hij in Jorsala gezworen had, maar hij stelde tienden in en bevorderde al het andere, dat hij gezworen had. Maar dat hij het kruis zette heelemaal in 't Oosten van 't land, bij de grens, dat dacht hij dat een beschutting van het land zou zijn, maar dat werd juist het meest verderfelijk, dat hij dat heiligdom zoo ver weg, haast onder de macht van de heidensche mannen bracht, zooals dat later bleek. Borghild Olafsdochter hoorde het gerucht dat de menschen kwaad spraken van haar en koning Eystein om hun praten met elkaar en hun vriendschap. Toen ging zij naar Borg en vastte daar voor de ijzerproef; zij droeg gloeiend ijzer voor die zaak en werd daarvan gezuiverd. Maar toen koning Sigurd dat hoorde, toen reed hij in éen dagrit wat veel zou zijn voor twee en kwam bij Olaf in Dal en was daar omstreeks de nacht. Daar nam hij Borghild tot bijvrouw en hij ging met haar weg. Hun zoon was Magnus. Hij werd spoedig gezonden naar het Noorden in Haalogaland om opgevoed te worden op Bjarkeiland bij Widkun Jonsonar en daar groeide hij op. Magnus was de mooiste van alle mannen en ging spoedig vooruit in lichaamsgroei en kracht. Koning Eystein en koning Sigurd waren op een winter beiden te gast in Oplanden en hadden daar beiden hun woning. Maar daar er maar weinig afstand tusschen de huizen was, waar de koningen verblijf hielden, daar bedacht men deze raad, dat zij beiden te zamen zijn zouden en dan omde- | |
[pagina 62]
| |
beurt bij een van beiden. Zij waren toen eerst te zamen in dat huis, dat Eystein had. Maar 's avonds, toen de mannen gingen drinken, toen was 't bier niet goed en de mannen waren stil. Toen zeide koning Eystein: ‘Maar de mannen zijn stil. Het is toch een betere bier-zede, als de mannen zich vroolijk maken. Laat ons wat gekheid maken bij het bier dan zal er wat vroolijkheid onder de mannen komen. Broeder Sigurd, allen zullen het 't geschiktst vinden, dat wij beiden in gekheid een samenspraak houden.’ Koning Sigurd antwoordt tamelijk kort: ‘Praat jij zoo veel als je wilt maar laat mij vrij om te zwijgen voor jou!’ Toen zeide koning Eystein: ‘Het is vaak biergewoonte geweest, dat men zich een eveningsman kiest, dat wil ik nu hier zoo.’ Daarop zweeg koning Sigurd. ‘Ik zie’, zeide koning Eystein, ‘dat ik moet beginnen met dit spel, en ik neem u, broeder, tot mijn eveningsman. Ik voer dit aan, dat wij beiden een evenwaardigen naam hebben en gelijk eigendom en ik maak geen verschil tusschen ons geslacht en onze opvoeding.’ Daar antwoordt koning Sigurd: ‘Ben je dat vergeten, dat ik je op je rug wierp als ik wilde en toch was je een winter ouder.’ Daarop zegt koning Eystein: ‘Niet minder ben ik vergeten, dat jij nooit dat spel won, waar 't op behendigheid aankwam’. Toen zeide koning Sigurd: ‘Weet je, hoe het ging bij het zwemmen met ons: ik kon je onder krijgen als ik wou’. Koning Eystein zegt: ‘Niet korter zwom ik dan jij en evengoed als jij zwom ik onder water; ik kon ook op schaatsen voort, zoo dat ik niemand wist die zich met mij meten kon, maar dat kon jij niet beter dan een koe!’ Koning Sigurd zegt: ‘Een meer koninklijke lichaamsoefening en nuttiger vind ik het goed boog te kunnen schieten; ik geloof dat jij mijn boog niet gebruiken kunt, al span je die ook met je voeten.’ Koning Eystein antwoordt: ‘Niet ben ik zoo boogsterk als jij, maar minder verschil is er tusschen ons mikken naar het doel en ik kan veel beter op de ski dan jij en dat is ook vroeger een goede sport genoemd.’ Koning Sigurd zegt: ‘Dat lijkt mij een grooter iets, wat het koninklijke betreft, dat hij, die de voorman moet zijn van andere mannen, groot is onder de menigte, sterk, en beter de wapenen dragend dan andere mannen en licht te zien en te kennen als er velen samen | |
[pagina 63]
| |
zijn.’ Koning Eystein zegt: ‘Niet is het minder voortreffelijk dat een man mooi is en daardoor is hij ook licht te kennen onder de mannen, en dat lijkt mij ook echt voor een hoofding want aan de mooiste past ook de beste kleeding, ik ken ook beter de wetten dan jij en daarbij, in wat wij te zeggen hebben, ben ik veel welsprekender.’ Koning Sigurd zegt: ‘Het kan zijn, dat je meer de knepen van de wet geleerd hebt, want ik had wel wat anders te doen, en niemand ontkent dat je een gladde tong hebt; maar dit zeggen velen, dat je niet erg woordhoudend bent, er weinig waaarde aan hecht wat je belooft, en hem naar den mond praat die bij je is en dat is in 't geheel niet koninklijk.’ Koning Eystein zegt: ‘Dat komt daardoor, dat als een man zijn zaak voor mij brengt dan denk ik daaraan het eerst, dat ik iedere zaak zoo uitwijs, als het hem het best moet dunken; daarna komt dan dikwijls een ander, die een verschil met hem heeft en dan word ik er toe gebracht het zoo te maken, dat beiden tevreden zijn. Dat gebeurt ook vaak, dat ik beloof wat ze vragen, want ik wil dat allen vroolijk van mij heen zullen gean. Ik zie ook wel, dat ik zou kunnen doen wat jij doet, en allen kwaad beloven, maar nooit iemand hoor ik er over klagen, dat je niet houdt wat je belooft,’ Koning Sigurd zeide: ‘Dat hebben alle mannen gezegd, dat die tocht, toen ik uit het land voer, zeer hoofdinglijk was, maar jij zat onderwijl thuis als je vaders dochter.’ Koning Eystein zegt: ‘Nu kom je op 't zeere punt! Niet zou ik het spreken begonnen zijn, als ik hier niets had te antwoorden. Bijna leek het, dat ik je van huis wegzond als mijn zuster, toen jij uitgerust werd tot den tocht!’ Koning Sigurd zegt: ‘Gehoord heb je wel dat ik vele slagen geleverd heb in Serkland, dat je toch wel hebt hooren noemen, en ik overwon in allemaal en ik maakte allerlei kostbaarheden buit, zooals de gelijke ervan nooit te voren in het land geweest zijn. Ik word het meest waard geacht, waar ik de dapperste mannen vind maar ik geloof, dat jij dat altijd thuis zitten nooit afgebroken hebt.’ Koning Eystein zegt: ‘Gehoord heb ik, dat je in 't buitenland eenige slagen leverde, maar nuttiger voor ons land was dat, dat ik intusschen vijf kerken van de grond af op deed | |
[pagina 64]
| |
bouwen; ik maakte ook een haven bij Agdanaes, waar er vroeger geen was en ieder man voorbij moest als je noordof zuidwaarts langs het land voer. Ik maakte ook de toren in Sinholmsund en de hal in Björgyn terwijl jij in Serkland de mooren naar den duivel joeg; ik denk dat is van weinig voordeel voor ons rijk.’ Koning Sigurd zegt: ‘Ik kwam op mijn tocht heelemaal aan de Jordaan en zwom over de rivier; maar op de heuvels er langs is een boschje en daarin knoopte ik een knoop en sprak daar over heen zoo, dat jij die zou losmaken, broeder, of wel, zoo toegesproken worden, als ik bij het leggen er over gesproken had.’ Koning Eystein antwoordde: ‘Niet zal ik losmaken de knoop, die jij voor mij gelegd hebt, maar ik zou voor jou wel eens kunnen leggen een knoop, die je nog veel minder los zou kunnen krijgen, toen, toen je met éen schip in mijn leger kwam zeilen, toen je in 't land weerkwam.’ Hierna zwegen zij beiden en beiden waren boos. Meer dingen gebeurden tusschen de broeders, waaruit men zag, dat ieder zich en zijn zaak naar voren bracht, en het grootst wou zijn. Maar toch bleef er vrede tusschen hen, zoo lang zij leefden.
Koning Sigurd was in Oplanden te gast en daar werd een bad gereed gemaakt. Maar toen de koning in 't bad was en er was een tent over heen, toen meende hij dat er een visch in het bad bij hem kwam en daar begon hij zoo vreeselijk te lachen dat hij buiten zijn zinnen raakte en dat kwam daarna telkens over hem. Koning Eystein liet een groot schip maken te Nidaros; dat werd in grootte en uiterlijk gemaakt naar dat schip, dat de Ormen Lange geweest was, die koning Olaf Trygvason had laten maken. Daar was ook een drakenkop op den voorsteven maar een kromme hoek achteraan en beide van goud. Het schip was hoog van boord, maar de stevens leken wat lager en dat zag er mooi uit. Hij liet ook daar op de werf van Nidaros maken booten zoo groot, dat het merkwaardig was en deed dat van het beste hout en prachtig bewerkt. Koning Eystein was te gast op Stim bij Hustads. Hij | |
[pagina 65]
| |
kreeg daar een plotselinge ziekte die hem den dood bracht. Hij stierf den 29sten Augustus 1123 en zijn lijk werd overgebracht naar Kaupange in het Noorden en hij werd in de Christuskerk begraven. Dat zeiden de mannen, dat er nooit bij eenig mans lijk zoovele mannen gestaan hadden zoo bedroefd als bij dat van koning Eystein, sinds koning Magnus, de zoon van Olaf den Heilige gestorven was. Koning Eystein was koning in Noorwegen twintig winters, maar na koning Eystein's dood was Sigurd alleen koning in het land, zoolang hij leefde. Nicolaas van Denemarken, zoon van Svein Wolfszoon, trouwde later Margareta Inge's dochter, die koning Magnus Barvoet vroeger gehad had en hun zoons heetten Nicolaas en Magnus de Sterke. Koning Nicolaas van Denemarken zond boden naar koning Sigurd Jorsalfar en vroeg hem, hem volk en alle bijstand van zijn rijk te geven en met hem te trekken oostelijk langs Sveavelda naar Smaaland en daar de mannen christen te maken, want die daar woonden hielden niet het christendom, al hadden sommigen het christelijk geloof aangenomen. In dien tijd waren, wijd in Sveavelda heel veel mannen heidensch, maar heel weinig christen want daar waren verscheidene koningen geweest, die het christendom overboord gegooid hadden en weer aan 't offeren waren gegaan zooals dat deed Blotsvein en later koning Erik de Voorspoedige. Koning Sigurd beloofde mee te gaan en de koningen spraken af in Eyrarsond samen te komen. Daarna liet koning Sigurd al het volk uit heel Noorwegen oproepen, mannen en schepen, beide. Maar toen dat leger samen kwam, toen had hij wel 300 schepen (360 in onze telling). Koning Nicolaas kwam veel eerder op de plaats van samenkomst en wachtte daar lang. Toen mopperden de Denen en zeiden dat de Noren niet zouden komen. Toen losten zij de samenkomst op en de koning en het heele leger trok weg. Later kwam koning Sigurd daar en het beviel hem slecht. Hij stuurde oostwaarts naar Svimraros en hield in een huis raad met enkele mannen en koning Sigurd sprak van koning Nicolaas' losse woorden en zij kwamen overeen dat zij wat zouden gaan plunderen in zijn land voor die zaak. Daar namen zij dat dorp, dat Tumatorp heet en niet ver van Lund ligt en stuurden daarna oostwaarts | |
[pagina 66]
| |
naar die stad die Kalmarnar heet en plunderden daar en ook in Smaaland en legden het een schatting op, van levensmiddelen en vijftienhonderd stuk vee, en de Smaalanders namen het Christendom aan. Daarna keerde Sigurd met zijn leger terug en kwam in zijn land met vele kostbaarheden en buit die hij op dien tocht veroverd had en die oorlog werd genoemd de Kalmaroorlog. Dat was de zomer voor de groote duisternis (11 Aug. 1124). Dit was de eenige zeeoorlog die koning Sigurd voerde terwijl hij koning was. Het wordt gezegd dat op een feestdag met Pinksteren koning Sigurd met groot gevolg en velen van zijn vrienden te zamen was, en toen hij in zijn koningszetel zat zag men dat hij weer ziek was, en met barsch uitzicht zat te kijken en velen waren bang voor hem. De koning keek zijn mannen aan en zag in 't rond en naar den zolder en greep dat duurbare boek dat hij had, dat was geheel met gouden letters geschreven en er was geen kostbaarder kleinood in 't land dan dat boek. De koningin zat toen bij hem. Daar zeide koning Sigurd: ‘Alle ding verandert. Ik had twee schatten, die mij het beste leken wat ik had, toen ik in 't land kwam; dat waren dit boek hier en de koningin, maar nu lijken zij mij heel wat minder. De koningin, zie, daar steekt een geitenhoorn haar uit het hoofd en zooveel beter zij mij vroeger leek, zooveel minder lijkt zij mij nu.’ Toen wierp hij het boek in het vuur en gaf de koningin een slag in 't gezicht. Zij huilde meer om den koning dan om haar pijn. Toen ging die man voor den koning staan, die heette Ottar Birtingr, zoon van een boer en schildknaap was hij, en moest dienen, zwart van haar, klein en vlug, donker van uitzicht en hoffelijk. Hij springt op, pakt het boek dat de koning in 't vuur wierp, houdt het voor zich uit en zegt: ‘Andere dagen waren dat, heer koning! toen u met heerlijkheid en pracht naar Noorwegen kwam zeilen en al uw vrienden waren daarom verheugd en reden u tegemoet en begroetten u, koning, met de meeste eer. Maar nu is u voor uw vrienden een ongeluk geworden en zij zijn niet vroolijk meer door uw toorn en lamheid. O, goede koning, doe nu toch dit, neem deze raad aan: Maak het eerst weer goed met de koningin tegen wie u heel leelijk gedaan hebt en denk dan aan uw vrienden!’ Daarop zegt koning Sigurd: | |
[pagina 67]
| |
‘Wat moet jij mij raad geven, jou allerakeligste kinkel van 't minste boerenvolk’ en hij sprong op, trok zijn zwaard en deed of hij hem wilde neerhouwen. Ottar stond rechtop en bewoog niet. Maar de koning sloeg met het plat van 't zwaard en hief de handen weer op en sloeg hem met de platte kling in de zijde. Daarna ging hij stil in den koningszetel zitten, toen zwegen ook alle mannen. De koning zag om zich heen en sprak zachtmoedig: ‘Laat leert men de mannen kennen, hoe zij zijn,’ zeide hij; ‘hier zaten mijn vrienden, mijn leenmannen en hofschenkers en al de beste mannen van het land, en geen van allen was zoo goed voor mij als deze; die u allen toe scheen weinig waard te zijn, hij is mij nu het meest en dat is Ottar Birtingr, die mij toen ik hier in kwam als een waanzinnig man en het kostbaarste wat ik had, wou vernietigen, toen bracht hij mij weer tot mij zelf en vreesde den dood niet, en sprak flink tot mij in goedgekozen woorden, en niet sprak hij met dat gevolg dat mijn toorn vermeerderd werd, maar ik leerde zijn waarde kennen en niemand was zoo wijs man hier dat hij flinker kon spreken; en daarop sprong ik op of ik hem neer wou houwen maar geen vrees had hij. Nu moet gij, vrienden, weten, hoe ik hem zal beloonen. Hij was tot dusver schildknaap, nu zal hij mijn leenman zijn en nu volgt ook dit, dat hij niet de minste van mijn leenmannen is maar de eerste van allen. Ga nu in den leenmanszetel zitten en dien niet langer.’ Hij gaf later dien eersten man van Noorwegen de prachtigste kostbaarheden. Koning Sigurd was op een van zijn landgoederen en op een morgen, toen de koning gekleed was, was hij verdrietig en sprak niet en zijn vrienden waren bang dat nu weer waanzin over hem was gekomen. Maar de voogd van het goed was een verstandig en vrijmoedig man en sprak met den koning en vroeg hem of hij eenige tijding gehoord had, zoo groot, dat die hem zijn vroolijkheid nam, dan of 't hem daar niet beviel en of het iets was, dat men kon gebeteren. Koning Sigurd zeide dat het niet kwam door eenig ding, dat hij opnoemde, ‘maar dat is 't eerder’, zeide hij, ‘dat ik denken moet aan die droom die ik vannacht had.’ ‘Heer,’ zeide hij, ‘moge het een goede droom zijn; maar hooren wilden wij hem graag.’ | |
[pagina 68]
| |
De koning zeide: ‘'t Leek me, dat ik hier te Jadri buiten de stad was en naar zee uitkeek en daar zag ik een groot zwart en daar zat vaart in en dat kwam hier naar toe en toen scheen het mij, dat 't een groote boom was en de takken groeiden de lucht in maar de wortels in de zee. Maar toen die boom naderbij kwam, brak hij in stukken en die dreven weg ver naar het vasteland en naar de eilanden, scheren en het strand en daar kreeg ik een vizioen zoo dat ik meende te zien heel Noorwegen langs de kust en ik zag dat stukken van dien boom ingedreven waren in elke inham en de meeste waren klein en sommige groot.’ Toen antwdordde de huisvoogd dat begrijpelijk was met deze droom, ‘dat u zelf het best weet wat hij beteekent en wij willen graag uw uitlegging hooren.’ Toen zeide de koning: ‘dat meen ik daaruit te verstaan, dat hij duidt op de komst van eenig man in dit land en dat hij hier vasten voet zal krijgen en zijn afstammelingen zullen zich over het heele land verspreiden en zullen verschillend van macht en grootheid zijn.’ Hallkell Hukr, zoon van Jon Smörbalt was leenman op Maeri; hij ging westwaarts in zee, heelemaal tot hij aan de Zuideilanden (de Hebriden) kwam, daar ontmoette hij van Ierland die man die Gille Krist (Godschalk) heette en zeide dat hij een zoon was van koning Magnus Barvoet; zijn moeder volgde hem en zeide dat zijn andere naam Harald was. Hallkell nam deze menschen met zich mee naar Noorwegen en ging dadelijk met Harald en zijn moeder naar koning Sigurd. Zij brachten wat zij wisten voor den koning. Koning Sigurd bracht deze zaak voor zijn hoofdingen, dat ieder zou zeggen, wat hem er van dunkte, maar allen vroegen hem, dat hij zelf daarin zou beslissen. Toen liet koning Sigurd Harald voor zich komen en zeide hem dat hij hem niet wilde verbieden door de ijzerproef zijn afstamming te bewijzen, maar dat vast moest staan dat, al bewees hij zijn afkomst, Harald nooit het koningschap zou krijgen zoolang koning Sigurd of zijn zoon Magnus leefde en deze bepaling werd met eeden bezworen. Koning Sigurd zeide dat Harald op gloeiend ijzer moest loopen om zijn afkomst te bewijzen en die wijze van getuigenis werd kras gevonden, omdat hij het alleen deed voor het vaderschap en niet voor het koninkrijk, dat hij vooruit | |
[pagina 69]
| |
afgezworen had. Maar Harald ging daarop in en nu werd de ijzerproet gedaan, die de grootste proef is in Noorwegen, dat negen gloeiende ploegijzers neergelegd werden en Harald liep daarover heen met bloote voeten en twee bisschoppen geleidden hem. En drie dagen daarna werd gezien of hij de proef doorstaan had: toen waren zijn voeten niet verbrand. Daarna was Sigurd vriendschappelijk tegen Harald, maar zijn zoon Magnus was vijandig tegen hem gestemd en vele hoofdingen volgden hem hierin na. Koning Sigurd bouwde zoo op zijn geliefdheid bij het volk dat hij hun vroeg dat zij zweren zouden dat zijn zoon Magnus koning zou zijn na hem, en die eed kreeg hij van al het landsvolk.
Harald Gille was een hoog en slank man, met lange hals en gezicht met zwarte oogen en donker haar, vlug en behendig en hij droeg meestal Iersche kleederdracht, was kort gekleed en licht gekleed. 't Was hem moeilijk om 't norroensch te spreken en hij stamelde dikwerf als hij sprak en dan waren vele mannen gewoon er mee te spotten. Harald was eens bij het drinkgelag en sprak er met een man en vertelde hem van Ierland en zeide dat er in Ierland mannen waren, zoo vlugvoetig, dat geen paard hen in den wedloop in kon halen. Magnus de koningszoon hoorde dat en zeide: ‘Nu liegt hij weer, zooals hij gewoon is.’ Harald antwoordt: ‘Het is waar,’ zeide hij, ‘dat er in Ierland zulke mannen gevonden worden, zóó, dat geen paard in Noorwegen hen voorbij kan loopen.’ Zij spraken verscheidene woorden daarover, beide waren dronken. Toen zeide Magnus: ‘Nu moet jij er je hoofd onder verwedden dat je even hard loopt als ik rijd met mijn paard, maar ik zet er mijn gouden ring voor in.’ Harald antwoordt: ‘Niet zeg ik dat, dat ik zoo hard loop, maar mannen kan ik in Ierland vinden die zoo rennen kunnen, en dat wil ik wedden.’ Koningszoon Magnus zegt: ‘Ik wil niet naar Ierland gaan; hier moeten wij tweeën wedden en niet daar.’ Harald ging toen slapen en wou niet verder met hem te doen hebben. Dat was in Oslo. Maar den morgen daarna, toen de ochtendmis afgeloopen was, reed Magnus op naar de Galgeberg. Hij zond boden naar Harald om daar te komen. Maar toen Harald kwam was hij zoo gekleed: hij had een hemd aan en | |
[pagina 70]
| |
een broek met riemen, een kort wambuis zonder mouwen, een Iersche hoed op 't hoofd en een speerschacht in de hand. Magnus paalde de wedloop af. Harald zeide: ‘Te lang maak je de wedloop.’ Magnus paalde dadelijk een veel grooter stuk af en zei dat het nog te kort was. Vele mannen waren daar. Toen begon de wedloop en Harald volgde stadig naast het paard. Maar toen zij aan het eind van de baan gekomen waren, toen zei Magnus: ‘Je hield je vast aan den zadelriem en het paard trok je voort.’ Magnus had een heel snel paard van Gautland. Daar begonnen zij een tweede wedloop en toen rende Harald altijd door voor het paard. Maar toen zij aan het eind gekomen waren, toen vroeg Harald: ‘Hield ik nu de zadelriem vast?’ Magnus antwoordde: ‘Nu begon jij eerder te loopen.’ Magnus liet het paard een tijd uitblazen maar toen gaf hij het paard de sporen en reed dadelijk in draf. Harald stond daar stil. Magnus keek om en riep: ‘Ren nu,’ zeide hij. Toen liep Harald en kwam dadelijk het paard voorbij en ver voorbij en zoo naar het einddoel. Hij kwam er veel eerder, zoodat hij daar ging liggen en opsprong en Magnus groette toen deze aankwam. Daarna gingen zij terug naar de stad. Maar koning Sigurd was intusschen naar de mis geweest en hij wist daarvan niets voor na het eten dien dag. Toen zeide hij boos tot Magnus: ‘Jij noemt Harald onnoozel, maar het lijkt mij toe, dat je zelf een zot bent. Je kent niet de gewoonten van buitenlandsche mannen. Je wist niet vooruit dat buitenlandsche mannen zich oefenen in ander spel dan om zich vol te drinken met drank en zich verward in 't hoofd en zwak te maken en heel niet meer mans te zijn. Geef Harald zijn gouden ring en bespot hem nooit meer zoolang mijn hoofd boven aarde is.’
Toen koning Sigurd op een keer buiten was met schepen, legden zij aan in een haven en een koopschip lag naast hem, een IJslandvaarder. Harald Gille was in 't voorruim van 's konings schip, maar 't dichtst voor hem lag Svein Rimhildarson, hij was een zoon van Knut Sveinson op Jadri. Sigurd Sigurdson was een beroemd leenman, hij bestuurde daar een schip. Het was een mooi-weersdag, de zon scheen helder en vele mannen gingen in het water, beide van de | |
[pagina 71]
| |
langschepen en van het koopvaardijschip. Een IJslandsch man, die aan het zwemmen was, had er pret in om de mannen onder te duiken, die minder goed zwommen. De mannen lachten daarom. Koning Sigurd zag dat en hoorde dat. Daarop wierp hij zijn kleederen af, sprong in het water en zwom naar den IJslander, greep hem, trok hem onder water, hield hem onder en dadelijk daarna, toen de IJslander boven kwam, trok de koning hem weer naar onder en daarna de eene keer na de andere. Toen zeide Sigurd Sigurdson: ‘Moeten wij den koning den man laten dooden?’ Een man zeide, dat niemand groote lust had tusschen beide te komen. Toen zeide Sigurd Sigurdson: ‘Er zou wel een man voor zijn, als Dagr Eilifson maar hier was.’ Daarop sprong hij over boord, zwom naar den koning, greep hem vast en zei: ‘Dood niet den man, heer koning, allen zien nu dat jij veel beter zwemt.’ De koning zeide: ‘Laat mij los, Sigurd, ik wil hem dooden, hij wil onze mannen onderduiken.’ Sigurd antwoordt: ‘Wij tweeën zullen eerst samen spelen, maar jij IJslander, maak dat je aan land komt!’ Dat deed hij. Maar de koning liet Sigurd los en zwom naar zijn schip, dat deed ook Sigurd. Maar de koning sprak en gebood dat Sigurd niet het hart moest hebben, hem onder de oogen te komen. Dit werd aan Sigurd gezegd en hij ging aan land. In den avond, toen de mannen gingen slapen, speelden sommige mannen op het land. Harald Gille speelde mee en gebood zijn jongen naar het schip te gaan en zijn leger gereed te maken en daar op hem te wachten. De jongen deed dit. De koning was gaan slapen. Maar toen de jongen vond dat het lang duurde, ging hij op Haralds plaats liggen. Svein Rimhildarson zeide: ‘Groote schande is het voor flinke mannen, daarom van zijn huis weg te trekken, dat dienstknapen even hoog als zij gesteld worden’. De jongen antwoordt en zegt dat Harald hem hiernaartoe verwezen had. Svein Rimhildarson zeide: ‘Dat lijkt ons al niet een te beste toestand, dat Harald hier ligt, al brengt hij hier geen knechts of bedelaars’ en hij greep een stok en sloeg den jongen op het hoofd, dat het bloed er uit sprong. De jongen sprong dadelijk aan land en vertelde Harald wat er gebeurd was. Harald ging op het schip en achter in het | |
[pagina 72]
| |
voorruim; hij houwde met een handbijl naar Svein en sloeg hem een groote wonde in de arm. Harald ging dadelijk daarop aan land, Svein hem na. Daarachter kwamen Sveins vrienden aan, namen Harald gevangen en wilden hem hangen. Maar toen dat alles gebeurde ging Sigurd Sigurdson op 's konings schip en wekte hem. Maar toen de koning de oogen in tweeën brak en Sigurd herkende, zeide hij: ‘Voor dit, dat je mij onder de oogen komt, moet je sterven want ik verbood je dat,’ en sprong op. Sigurd Sigurdson antwoordde: ‘Dat kun je doen, heer koning, zoo gauw je wilt, maar andere dingen zijn nu vooreerst meer noodzakelijk, nu moet je zoo gauw je kunt aan land gaan en help je broeder Harald, de Rügers willen hem hangen. Toen zeide de koning: ‘God helpe ons nu, Sigurd, roep de hoornblazer, laat de mannen voor mij bijeenblazen.’ De koning sprong aan land maar allen die hem kenden, volgden hem daarheen waar de galg opgericht was. Hij nam dadelijk Harald bij zich, maar al de mannen stroomden oogenblikkelijk naar den koning toe, volledig gewapend zoo gauw de hoorn geblazen was. Daar zeide de koning dat Svein en al zijn volgelingen vogelvrij verklaard werden. Maar door het vragen van alle mannen kregen zij van den koning gedaan dat zij met hun eigendommen uit het land gezet werden; maar voor de wonde werd geen smartegeld gegeven. Toen vroeg Sigurd Sigurdson of de koning wilde, dat hij weg zou trekken. ‘Dat wil ik niet,’ zei de koning, ‘nooit kan ik zijn zonder jou!’ Koning Sigurd liet de koopstad in Konungahella tot zulk een sterke vesting maken, dat er geen machtiger koopstad in Noorwegen was en hij was daar lange tijden om het land te beschutten. Hij liet in de vesting een koningswoon bouwen. Hij legde het platteland in den omtrek en ook de steden de verplichting op, dat elke twaalf maanden moest ieder man die 9 winters oud was of ouder, naar het kasteel brengen 5 wapensteenen of anders 5 palen die men spits moest maken aan het eene eind en 5 ellen lang. Daar in die sterkte liet koning Sigurd de kruiskerk stichten, dat was een houten kerk en prachtig van grondstof en kunstvaardig bewerkt. De kruiskerk werd gewijd toen Sigurd 24 winters koning geweest was. Toen liet de koning daar be- | |
[pagina 73]
| |
waren het heilige kruis en vele andere heiligdommen. Die kerk werd de burcht-kerk genoemd. (1127). Vooraan bij het altaar liet hij plaatsen de tafel (bord) die hij had laten maken in Griekenland, die was gemaakt van erts en zilver en mooi verguld en daarin zat email en edelgesteente. Daar was een schrijn die Erik Eimune van Denemarken (1134-37) aan koning Sigurd had gezonden en een plenarius, geschreven met gouden letters, dat de patriarch van Constantinopel aan koning Sigurd gegeven had.
Drie winters nadat de Kruiskerk gewijd was kreeg koning Sigurd een ziekte: hij was toen in Oslo. Hij stierf daar de nacht na de Mariamis in de vasten (26 Maart 1130). Hij werd begraven in de Halvardskerk en gelegd in de steenen muur aan den zuidkant van het koor. Magnus, 's koning Sigurds zoon was toen in de stad. Dadelijk toen koning Sigurd stierf, nam hij de heele schatkist. Sigurd was koning over Noorwegen 27 winters. Hij was 40 jaar oud en zijn tijd was goed voor het landsvolk en toen waren het goede jaren en vrede. |