De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
De vlam des levensGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 26]
| |
hij was schuw en gesloten. Met de hem eigen gedempt-metalen stem gaf hij antwoord: ja oom, neen oom, maar sprak in den regel geen woord meer. Toen zijn tante Hilde Hesse hem eens geheel in gedachten verzonken zag, vroeg zij hem: Denk je aan je ouders? - Nu niet, tante antwoordde hij met een zonderling zachte stembuiging. Overigens was hij gewillig. Het starre bruuske verzet waarover tante Elna en haar beide volwassen dochters zich beklaagden, kwam niet tot uiting. Behalve eens, toen hij door zijn huisonderwijzer met slaag gedreigd werd om een nalatigheid. Op de bedreiging antwoordde hij alleen door op de vensterbank te klimmen en met grote stelligheid te verzekeren dat hij uit het raam zou springen (de kamer lag op de derde verdieping) zo de leraar hem aanraakte. Door zijn oom hierover onderhouden, verklaarde hij beslist bij den onderwijzer niet meer te willen werken; hij weigerde ook hem de hand te reiken en afscheid van hem te nemen. ‘Men kan inzien dat een ander niet anders gekund heeft, en het hem toch niet vergeven’ zegt hij op later leeftijd. Zijn oom, door dit voorval bezorgd geworden, trachtte van toen af Paul meer tot zich te trekken. Met zijn levendigen geest en door zijn opgewekt temperament viel hem dit niet moeielik. Hij sprak met hem als met een volwassene over de vragen en de gebeurtenissen van den dag, hij wist hem te boeien; hij liet hem schermen en rijden, zodat zijn wangen meer kleur kregen, zijn borst zich verruimde. Op school kwam hij nu zonder moeite vooruit, maar hij wende zich vroegtijdig de manieren van volwassenen aan en minachtte kinderen, die zich kinderlik gedroegen. | |
2Er is in het onverzoenlike van Pauls ziel een geheim, dat niet licht doorgrond kan worden. Het is niet ‘haatdragendheid’. Zo hij zijn tante Elna gehaat heeft, zeker was hij te trots om het den onderwijzer, te ruim om het zijn oom, voor wien de zoëven aangehaalde wcorden: ‘men kan inzien...’ enz. later bestemd zijn, te doen. Niet haten deed hij, het was niet wrok noch afschuw, maar diepe liefde die hem onverzoenlik deed | |
[pagina 27]
| |
zijn, diepe liefde die door een aangeboren starheid en koelheid van uiterlik verschijnen, nimmer tot uiting komen kan. De strakheid en harde koudheid van zijn voorkomen stoot dezelfde harten van hem af naar wie zíjn hart begerend reikt. ‘Uwe grote liefde, waaraan gij gestorven zijt, is mijn erfgoed.’ Maar zijn liefde was een gevangene, gevangen in de smart van zijn liefdebegeerte. Zijn liefde-begeerte werd beledigd, de smart verlamde de vlucht van de liefde die in zijn ziel nestelde. Koud en haatdragend heten zulken, die, ach in vaak vreeselike eenzaamheid een stroom van hitte en hartstocht bannen moeten en zichzelve in dien stroom verteren en verzinken weten. | |
3Twee weken van de vacantie bracht hij ieder jaar in Bremen door bij zijn grootmoeder. Zij zat altijd in een hoge leunstoel voor het venster, zeer mager en wit. Paul moest uren lang naast haar zitten en zij vertelde hem van de oude Ulricis, raadsheren, burgemeesters en predikanten die met stijf geplooide kragen en deftige pruiken op oude kopergravuren en portretten aan de wanden prijkten. Zoveel vertelde zij van hen - en ook wat zij in vroeger tijden zelf beleefd had, van lang vergeten gebeurtenissen en van menig leven dat uitgedoofd was - tot de jongen zich als door een geestenwereld omgeven voelde, maar een geesten-wereld waartoe hij zelf behoorde. Zij sprak niet met liefde over haar nog levende verwanten, haar eigen kinderen, en schold op allen, alleen op Pauls vader niet; Paul vernam veel wat hij niet vermoed had; al de ijdele trots en al de armzaligheid die een familie in zich verbergt werd hem door de opgewonden oude vrouw klagend voorgehouden. En haar verhalen werden vreemder bij ieder bezoek. Op 't laatst verwisselde zij het verleden met het heden; oude zorgen en oud geluk vertrouwde zij hem toe en in de verbeelding van het zwijgende kind begon een fantasieën-jacht die eerst vervaagde wanneer ander bezoek hem aflossen kwam. Dan begaf hij zich naar het voorhuis en over de balustrade geleund zag hij in de beneden-ruimte onder de galerij zijn nichtje Elsa Huisgen met haar pop spelen. Hij herinnerde zich | |
[pagina 28]
| |
later nog nauwkeurig hoe hij haar na een zo lange scheiding van vacantie tot vacantie, in een bruin fluwelen manteltje, witte gebreide slobkousen, de handen in een witten mof en een zilver-bont kapje op 't hoofd, met een gevoel van uiterste verwondering had weergezien. Speelde hij met haar dan moest de pop weg, dan moest zij al zijn fantasieën volgen, maar zelfs als hij haar tot markgravin verhief, trachtte zij steeds de pop weer in het spel te betrekken; wat strijd gaf, zodat hij zich boos en onbegrepen terugtrok. | |
4Door de gouden draden wier weefsel in het dof-gedempte en duistere gemoed, het grijs-in-grijze van den in-zich-gekeerden schemert, de gouden schijn van zijn eerste liefde, de liefde voor zijn moeder, vlecht zich de zilveren van zijn eerste tedere genegenheid voor een medeschepsel, zijn liefde voor de kleine Elsa. Anna Ulrici, de door zijn vader onuitsprekelik beminde en bewonderde vrouw, de zo onbegrepen oostenrijkse, gehaat om enkele uiterlike wuftheden die uit haar Weenense bloed ontbloeiden - de macht om snel blijde te zijn en temidden van de grauwe treurenden te lachen om den flonkerpraal, den schijn der levensdingen die, misschien, het lachen minder dan het treuren waard zijn, het zèker minder waren voor de stijve, protestantse, strenge Ulricis - Anna Ulrici die zich om haar man doodtreurde, leefde steeds in de heugenis van den knaap die haar zoon en haar ridder was. En terwijl de gestalten uit het verleden in zijn gemoed rondspookten, terwijl het voorgeslacht in zijn geest begon te herleven en hij de lange rij voorvaderen waarvan hij de laatste afstammeling was, als een geestenwereld, een gestaltenvolte rond zich dringen voelde - een geestenwereld waartoe hij zelf behoorde - ontmoet hij het fijne meisje dat in zijn hart een eerst verlangen opwekt naar uiting van tederheid. Voelt hij dat ook zijn gestalte reeds tot die der geesten behoort daar de toekomst voor hem voorstelbaar wordt, daar de op te roepen schijnen van het toekomstige leven zijn werkelikheid verbleken doen? Wat treft ons tragies-dieper in het volle werkelikheidsbesef, dan de bewustheid: zo straks zal ik | |
[pagina 29]
| |
op dit, dit tegenwoordige, dit tastbare en waarachtige, terugzien als op een droom, een vaag, een bijna vergeten verleden? Hij voelt instinctief dat Elsa Huisgen hem de mogelikheid opent een toekomstdroom te verwerkeliken; dat hij door haar de ogen van de schepselen der toekomst openen kan zo dat zij, op hem en zijn verleden gelijkelik, terugzien als op de eenheid van hùn verleden; zó dat zij hem in zijn verleden terugwerpen en hem in den ban leggen van zijn geslacht. De vlam van het leven brandt in Paul met een gedempte gloed maar met een zeer sterke potentieële hitte. Is het niet deze vlam die hem op de koude en harteloze vrouw, die zijn moeder beledigt, doet aanstormen, die hem dat schepsel en heel haar gezin onverdragelik maakt, zoals het natte en gladde en kille zich met geen vlam en geen gloed verdraagt? In het stilzwijgende en ernstige kind, in het hart van dien ernst, gloort het vuur. Dit vuur is een baken in hem, een baken van zijn trots. Fel slaat die trots uit tegen wie het dierbaarste hem, of hemzelf, beledigen wil. Waar het zijn trots geldt ziet hij niet om, kent hij geen verschoning, is hij onverbiddelik. Waar hij de vlam van zijn leven vóélt branden, verblinden zijn blikken in haar gloed en zijn handen grijpen naar wat haar voeden kan; zonder weifelen eist hij op, ‘rücksichtslos. Want zijn trots is zijn liefde, zijn liefde de verhulde vlam. | |
5Toen Pauls grootmoeder gestorven was kwam hij nog maar hoogstzelden in Bremen. In Berlijn immers had hij zijn schoolmakkers met wie hij de vacantie-weken doorbracht, ofschoon hem geen innige band aan hen verbond. Tot hij plotseling een warme vriendschap opvatte voor een jongen Engelsman, Douglas Lyffe, die in Berlijn studeerde. Zij bewonderden elkaar weerzijds en waren zoveel als mogelik samen; zij verdiepten zich dan in eindeloze beschouwingen over de sterke indrukken die hunne jonge gevoelige harten van het leven, het grote onbegrepene, ontvingen. Ook Douglas had zijn ouders vroegtijdig verloren; en zij zagen in deze overeenkomst een teken van het noodlot en geloofden zich tot een tragies en buiten- | |
[pagina 30]
| |
gewoon leven voorbestemd. De literaire onnozelheden van andere jongelui minachtten zij, maar moedigden zich weerzijds tot de koenste lichaamsoefeningen aan. Vaak roeiden of zeilden zij op de winterse Havel wier brede watervlakte grauw-groen en wit-schuimend tegen de donkere oeverwouden sloeg en Douglas vertelde vreemde watersagen en van 't volksbijgeloof in zijn verre westelik vaderland, van het tweede gezicht en het wederkomen van doden. En in de eenzame ziel van zijn vriend wierp hij een geheimvol zaad. Op Pauls achttiende verjaardag kreeg hij van Douglas een ring, dien Douglas' vader eens van een Parsies geleerde ten geschenke ontvangen had, en die het liefste bezit van zijn vriend uitmaakte. Toen Paul de betekenis van de Parsiese inscriptie vernam: Nama Sebesiu - Eert het Vuur - voelde hij een sterke ontroering. Die ring zal ook mij van al wat ik bezit het liefste zijn, zei hij. In den avond van dien feestdag bracht hij Douglas naar huis, opgewonden door de vele gesprekken en gedachten van dien dag en nadat hij aan tafel, waar hij gevierd werd, zich in dromen over de toekomst van zijn vriend had laten meeslepen, een toekomst die hij prachtig en glorierijk zag. Den volgenden avond werd Douglas ziek en reeds na enkele dagen stierf hij in hevig ijlen, terwijl Paul vertwijfeld aan zijn bed stond. Vergeefs trachtte men hem van het doodsbed weg te tronen, en nog na jaren zag hij het opgezette gelaat en hoorde hij het langzame diepe rochelen van den stervende. Hij bleef weken lang verstomd, tot zijn oom voorzichtig met hem over den dode begon te spreken, met zijn bewondering en droefheid instemde en zo een verstarren verhoedde. Geleidelik werd hij rustiger en verloor zich in hard examenwerk, maar vaak genoeg zagen zijn huisgenoten hem met nauweliks weerhouden tranen van zijn boeken weggaan. Na het examen moest hij een jaar onder dienst. Daarna werd de vraag overwogen wat hij studeren wilde. Hij wist het zelf niet. Zijn toekomstplannen, door Douglas in hem opgewekt, waren vervlogen. Lust had hij in niets. Toen deed tante Hilde een ontdekking; zij bemerkte een diepere genegenheid in Paul voor zijn nichtje Elsa. Elsa was een slank, tenger en tederbekoorlik schepseltje met donkere ogen en bruin haar. | |
[pagina 31]
| |
Zij vond het heerlik bewonderd te worden en haar macht over anderen te voelen. Een spel van verborgen opwinding hield haar en Paul in voortdurende en gevaarlike spanning; een spel voor het meisje te rijker aan sensaties daar zij zeer goed wist hoe het in Pauls gemoed, ondanks zijn schijnbare bedaardheid, kookte. Het was een wondere tijd, een stadige en spannende afwisseling van twist en verzoening, tranen en beloften. Paul was geheel door de nieuwe onbeheerste en onbegrepen gevoelens in beslag genomen, en zo duurde dit spel den winter en tot in den zomer voort. Toen de verhouding ernstiger scheen te worden riep professor Hesse Paul bij zich en onderhield hem erover. Pauls ogen fonkelden van bedwongen toorn toen hij zijn intiemste gevoelens prijsgegeven zag, maar hij antwoordde niet. Zijn oom ging voort en waarschuwde hem voor een huwelik met zijn nichtje. Hij sprak van Pauls vader en diens zelfmoord, van Elsa's broze gezondheid, van Pauls neef Alfred die in het zuiden leven moest. Hij vertelde van de Ulricis, van wat zij volbracht hadden in den sterken voorbijgeganen tijd - totdat Paul zijn grootmoeder weer meende te horen; tot het was alsof de geesten de kamer rond hem vulden, meer huiveringwekkend dan ooit, daar zij hem, met het leven dat zij geleefd hadden, den weg naar het leven kwamen versperren. Toen drong de stem van zijn oom weer tot hem door, die hem van de erfelikheid en hare gevaren vertelde, hem erop wees dat hij, de laatste afstammeling van hun geslacht, voor dit geslacht de verantwoordelikheid droeg. Pauls tanden klapperden alsof hij koorts had, maar hij gaf geen antwoord. De kamer was hel verlicht, de volle middagzon scheen door het brede venster waarvan de ruiten zachtjes rammelden door het gerij op straat. Ik dank u, zei hij eindelik als uit de verte, met een vreemde heese stem. Hij stond op en ging zonder meer de kamer uit. Dien avond vond hij op zijn tafel een stapel boeken die zijn oom voor hem bij elkaar gezocht had. Hij las dag en nacht, en was tijden lang verward en zeer opgewonden. | |
6Door de gouden en zilvere draden had zich de rode ge- | |
[pagina 32]
| |
vlochten: heftige genegenheid voor den vriend die in hem de hartstocht voor het Leven aanblies, die het vuur in hem opwekte. De ring met de parsiese spreuk die van dit vuur spreekt zal hem van al zijn bezit het liefste zijn en als zijn vriend sterft dooft ook zijn leven; de vlammen krimpen tot de as nauweliks gloort. Als de rode draad gebroken is glanst over den gestadigen gouden ondergrond de zilvere helderder en mysterieus als de schemering van een belofte, als een tedere sluier waarachter het geheim van een schoon geluk schuilt. Slechts dáár nog waar het zilvere licht schijnt weet hij, die in zichzelf is opgesloten, die verstomt en zich uitdoven voelt in die grauwe gevangenis van het eigene te vast gesloten gemoed, een kans op bevrijding. De zilvere schijn is als het venster in de cel van een misdadiger: het kleine plekje even, natuur. Dat ongemeten mateloze dat de Ruimte is - de blauw-zilvrige morgenlucht en de gouden lucht van den avond en de snel voorbijschietende vlucht van rappe zwaluwen - schittert als een ster boven in den nacht van zijn versomberde spelonk. Laat dát hem niet afgesloten worden, het is nog het enigste wat zijn ziel iedren morgen tot het leven optrekt. Laat dát niet blijvend verduisteren want waarvoor anders dan dáárvoor is er nog hoop en wil tot leven in hem? Maar het Leven schijnt het soms anders te willen dan de begeerten van ons die leven. Het Leven wil die Eenheid waarlik, die zichzelf behoedt voor alle versplintering, alle inkankering, alle krenking waarmeê het door elk individu, elke verenkelde verdwaasde eenling, bedreigd wordt. Het Leven heeft een sterken wil waarvoor de eenlingen buigen moeten - tenzij zij breken. In vroeger tijden noemde men dien wil: God. Weinig, en slechts zelden wordt die wil door ons begrepen. Wij, verindividualiseerde mensen zijn te ver van onze Moeder, de Mensheid, afgedwaald om voor háár welzijn het wenselikste te beseffen. Wij begeren te zeer de bevrediging van wat onze persoon het wenselikste schijnt. Indien de drank ons laaft - wat bekommeren wij ons erover of het Leven geïnfecteerd wordt? en zo wij tenslotte zelf aan die infectie onder gaan, bemerken wij nog niets van het causale verband. Dan begrijpen wij niet, wanneer wij op | |
[pagina 33]
| |
zonneschijn en een strakken hemel rekenen en menen recht te hebben op een klaren dag, vanwaar, waartoe en waarom een plotselinge wolkenlucht onze zon ondervangt en de triestige somberheid over onze verlangende harten spreidt. Wij levenden zijn te ver van het Leven afgedwaald dan dat wij het nog verstaan, en ook onszelf - wij die te zamen het Leven zijn - verstaan wij niet meer. Wel is er steeds een stem in ons die roept: keer weer! keer weer! - zoals de lokkende stem die Asia roept als zij naar de spelonk van Demogorgon gaat - maar wij die menen redeloos door het Leven bedrogen te zijn - heeft het om niet het liefste ontnomen? - vertrouwen niet meer. En toch, wij móéten vertrouwen. | |
7Als Douglas gestorven is verlevendigt zich het verlangen naar diepere tederheid en Paul zoekt het meisje, dat hij liefhad reeds voor hij een andere liefde dan die voor zijn dode moeder kende. Er is uit het verleden iets in hem wat hem tot haar drijft: zijn familie-gevoel zoals dat door de verhalen zijner grootmoeder in bewogenheid is gebracht. Wanneer zijn grootmoeder hem van de oude Ulricis vertelde tot hij zich als omgeven voelde door een geestenwereld waartoe hijzelf behoorde, dan ging hij daarna met een opgewonden verbeelding door het grote eenzame geruisloze huis met de hoge eiken lambrizeringen, de verlaten, ouderwetse kamers van welker wanden de donkere familieportretten op hem neerzagen, en dan vond hij temidden van alle somberheid, dat lichte schepseltje, zijn kleine nichtje Elsa, die met de pop speelde, en zijn geest trok ook haar in zijn fantasties gedroom. Later, wanneer hij haar, meer dan hijzelf beseft, heeft liefgekregen en zijn voogd hem van haar wegroept, dringen zich wéér diezelfde droomgestalten uit het verleden rond hem, die hem door het leven dat zij geleefd hadden dwingen om den weg te verlaten die, hij voelt het, tot de enig-mogelike verwezenliking van zíjn toekomst leidt. En hij verlaat dien weg; want behoort hij zèlf niet tot die droomgestalten die hem dwingen? is hij zelf niet een Ulrici? zag hij zichzelf niet eens temidden van de gestalten uit het verleden? opende zijn ver- | |
[pagina 34]
| |
beelding de ontelbare ogen niet die van uit de toekomst zijn werkelikheid als een vaag-droomachtig voorbijgegaan fantasties spel zouden aanstaren? | |
8De gevangene voelt dat het venster gesloten wordt. Het Leven ontneemt hem allen schemer van hoop, allen afschijn van geluk, allen verbeeldingsglans van een toekomstige bevrijding. Maar alleen zwakken en ellendigen berusten, de sterken verzetten zich en rameiën tegen de muren tot déze bezwijken - of zij zelve. Paul ging dien zomer niet naar de badplaats waar de Huisgens waren. Hij sprak er niet meer over. Spoedig daarop verklaarde hij zich aan den landbouw te willen wijden. De professor had overwonnen, maar hij voelde dat hij zijn pleegkind verloren had. Na de gebruikelike studie werd Paul adjunct op een landgoed in Hongarije. Naar Duitsland kwam hij alleen voor korte bezoeken; hij wist dat men hem zijn leven in Oostenrijk, dat hem geen vooruitzichten opende, kwalik nam. Eerst op zijn vierentwintigste jaar bracht hij weer een kort bezoek aan Bremen in een tijd van het jaar dat geen enkel lid der familie Huisgen in stad was. Hij bemerkte hoe bewust en hoe volhardend men alles trachtte te vergeten wat aan zijn moeder herinnerde. Portretten van haar vond hij nergens; de meubels van haar vertrekken stonden op zolder; boeken en kleinigheden die haar hadden toebehoord waren in kisten gepakt. Hij herinnerde zich een groene kamer waar hij vaak de avonden doorbracht, zijn hoofd in haar schoot, terwijl zij zijn lokken streelde. Hij herinnerde zich zijn vader en voelde zich hevig aangegrepen door het noodlot van dien man die zijn moeder zo onuitsprekelik beminde, dat hij zich om harentwil gedood had. Was ook hem de liefde zo zwaar, zo machtig, zo vreeselik geworden, dat hij geen uitweg meer wist? En hij voelde in doffe wanhoop dat er voor onze diepste gevoelens geen bevrijding is. Hij was op zolder bij de kisten die hij opende en doorzocht; nachten lang zat hij bij een lampje de brieven zijner ouders te lezen. En het werd hem steeds dui- | |
[pagina 35]
| |
deliker dat slechts de weenense, vrije en luchtige natuur zijner moeder - haar gewoonte de dingen bij hun naam te noemen, een meer kokette wijze van zich te kleden, een vreugdiger genieten van 't leven dan het der strenge protestantsen der familie gepast voorkwam, een spotten met oude gewoonten en vooroordelen en bovenal ook dat zij jong en mooi geweest was - de vijandschap opgewekt had. Vrolike minnebrieven vol van rijken lach, die hij vond en las, maakten hem dit duidelik. En in diepe ontroering tuurde hij star op deze gedoofde vonken van een vlam, van een gloed waar zijn levensvlam uit voortgekomen was. En hij zocht in zichzelf naar karaktertrekken van zijn vader, van zijn moeder - maar hij vond er verwonderlik weinig; en hij zocht verder in de kronieken, in de gelaatstrekken der vroegere Ulricis - maar wat hadden deze levensblijde mensen gemeen met hem of met de strenge, stijve, ziekelike vrouwen die dit huis bewoonden? Toen hij, na zulk een doorwaakten nacht, tegenover tante Elna en haar beide ongehuwde dochters aan het ontbijt zat, schenen zij hem, met hun donkere kleding, rechte stijve houding, hun armelike onbewogen gezichten, drie onheilspellende schikgodinnen. In het gelaat zijner tante, in al de rimpels en vouwen van het gezicht in de bittere trekken naast den mond, de mat geworden oogleden, zag hij allerlei armzalige hartstochten, hard geworden gedachten, tot het hem een afschrikwekkend masker scheen. En de heftig herhaalde aanklacht van zijn grootmoeder tegen haar kinderen kwam hem in gedachten, terwijl hij peinsde: wisten jullie welke afzichtelike duisterheden van je hart ik ken... | |
9Nama Sebesiu! Eert het vuur! Welke beklemmende nevelen omringden hem waar de weg anderen vrij was? Welke kilte, klamheid, starre doodskou drong op hem aan, op hem die de vlam in het hart droeg; die haar aanwakkeren kon en even helder branden doen als eens in de jonge ziel zijner levensblijde moeder? Was de grauwe stille mist rondom hem zo verlammend dat deze jager naar het levensgeluk, deze eenzame en afgedwaalde jager, niet bij machte bleek den hoorn tot de lippen te heffen waar toch | |
[pagina 36]
| |
één schal de stilte scheuren, de mistige spookgedaanten verjagen en de bevrijdende ruimte voor hart en longen optoveren zou? Zij, in dezen verlamden en verstarden tijd, wat bewegen hen parsiese riten en spreuken; kan de oosterse gloed deze verbleekten meer doen dan bevreemden? Zijn zij jagers en krijgers of deemoedige bedelaars met gebogen hoofden en slependen tred - de schuivelende sleurgangers! - die het lijden en medelijden als deugden eren en door steeds neer te staren naar de zwakken en gezonkenen - om de reddende hand te reiken - verleerd hebben naar de zon te zien, zij die háár gloed, háár licht niet meer in de verslapte ogen dragen? Hoogmoed! schelden deze armzaligen als een het hoofd iets hoger heft en lachen durft om zoelte en zon en om de zinnelike wellustige schoonheid van het luchtige leven. Wee hem zo hij dan aan de ‘menigte’ die op hem aandringt, hem néérbuigen, verstikken wil, niet de felle en wrede weerstand biedt die een Zonne-zoon past, zo hij de zweep niet hanteert en de volte uiteentrapt. Maar gevaarliker nog, zo hem schijnbaar ruimte van beweging gelaten wordt, zo hij uit zijn eenzaamheld gelokt tot de menigte neerdaalt - reeds in hun passiviteit loert het rottende verderf dat als een slangenbroedsel rond het hart wriemelt voor hij met zijne van licht verzade ogen aan de duisternis gewent - Wo das Volk iszt und trinkt, selbst wo es verehrt, da pflegt es zu stinken. Man soll nicht in Kirchen gehn wenn man reine Luft athmen will. (Nietzsche). | |
10In Berlijn was men steeds hartelik blij wanneer Paul met vacantie thuis kwam, doch gewoonlik duurde deze verheugde stemming niet lang. Pauls pessimisme was voor Hesse onverdragelik. Toen hij eens opmerkte: ‘De voornamen neemt men het voer voor den neus weg, de zwakken worden eenvoudig zelf opgevreten,’ viel de levendige oude heer uit: ‘Dat is het standpunt van iemand die onder de tafel ligt; boven wordt wijsheid genoten en de wijsheid blijft, ook als de gasten reeds gestorven zijn. Een mens moet voor ideeën leven! Maar jij hebt je, zwak, toegegeven toen het eerste suikergoed je ontging.’ Paul antwoordde niet. Toen zijn oom zich | |
[pagina 37]
| |
verwonderde over zijn keuze, hoe hij het uithouden kon, daar achteraf bij de varkens en de boeren, vertelde hij van de schoonheid van het land, van de eindeloze steppen, van wouden waarin men dagenlang ronddwalen kon zonder een sterveling te ontmoeten. Hij beschreef een uittrekken tot de wilde-zwijnenjacht vroeg in den morgen in het goudgroene bos: vooraan de jachthonden, de drijvers, Slovaken met wijde witte broeken, een hemd tot aan 't middel, een lederen gordel waarin messen en patronen, zwarte pelsmutsen op 't hoofd. Hij beschreef het uitrijden op de sterke, weerspannige arabiese hengsten; hij beschreef de brede, ondiepe, wilgenomgroeide stromen met grauw-groene golven, niet overbrugd, zodat de wagens door 't spattende water rijden, wagens die zo hoog gebouwd zijn dat de zijden kleêren der dames niet nat kunnen worden, en welk een gegil en gelach als zo'n wagen eens scheef gaat...Hier onderbrak hij zich, scheen zich op iets te bezinnen en glimlachend zei hij: ook de mensen zijn belangwekkend. Overigens was het zijn bedoeling niet om daar te blijven, hij wilde later reizen, Afrika zien, Amerika...Maar zijn oom antwoordde weemoedig: ‘Overal slechts het schuim, de room van het leven proeven en dan weer verder, verder. Wij zijn in een zwoelen, genotzuchtigen tijd, wiens weekheid alle jonge harten verslapt.’ Wanneer iemand een stroom van bitterheid en ontgoocheling in zich neer-dwingt en met spookgestalten kampt die hem overal volgen en waarvan alleen slechts hij weet, dan doet het niet goed zulke woorden te horen. Paul zweeg en tante Hilde, die de bittere trek op zijn gelaat zag, leidde het gesprek af. | |
11Is het wonder dat een, wiens teerste mensenliefde tweevoudig geknakt werd, die het heiligste, naar zijn weten, reeds als kind op het grofst aantasten zag en vijandig vermoorden, die de diepe en droeve eenzaamheid met een beminde, zich dood-treurende moeder medeleefde en die eenzame liefde voor die moeder in zich te hoeden heeft, ook ver boven mensen de eenzaamheid verkiest? Welke banden hechten hem nog | |
[pagina 38]
| |
aan het leven! En toch - ook de mensen zijn belangwekkend, had hij glimlachend en als afwezig gezegd, met een herinnering aan hen, die zijn eenzaamheid met hem deelden. Maar de levens-strijd, die zijn oom verlangde dat hij voeren zou, had voor hem geen belang waar hij niets te verdedigen had dan zichzelf. En de voornamen verdedigen zichzelf niet, zij ontwijken. Toch zocht hij overal en alleen dit: de droom te verwerkeliken die onder de fantastiese verhalen zijner grootmoeder in het eenzame, sombere, doodstille huis te Bremen, in hem geboren was; een droom die hem aan het verleden verbinden zou. Welke macht had dit verleden over hem? Deze, dat het hem de toekomst openen moest, dat het hem uit de dompige gevangenis van zijn vereenzaming redden ging. Wij allen leven in ‘het eeuwige Nu’ dat niet anders is dan een verzinken in het verleden en een scheppen van toekomst. Ons leven is het omzetten van werkelikheid in droom, droom die wij herinnering noemen, en tegelijk een omscheppen van toekomst-droom in zinnelike werkelikheid. Deze beide dromen, deze tweevoudige verbeelding te verzoenen in een Eenheid, ziedaar wat ons leven is. Maar als een grauwe muur stond er iets tussen Pauls verleden en de toekomst die hij begeerde. Kon hij maar een leven scheppen dat zichzelf naar een toekomst voortwerken zou. Ach, wat is verleden en toekomst en tijd anders dan een waan waarin wij verward zijn en gevangen, maar die wij niet kunnen ontgaan? ‘Wat hadden die levensblijde mensen met mij gemeen’ had hij gemijmerd, denkende aan de Ulricis van voorheen. Dàt zij iets met hem gemeen zouden hebben, dat zocht hij altijd en overal, dat had hij gezocht in Douglas' levenssterkende vriendschap, in Elsa's zinnelike bekoorlikheid. Hij zocht terug te keren - en op de enigst mogelike wijze - in den stroom die hem uitgeworpen had, de stroom der geslachten waarvan hij de voortzetting en de uitmonding in de zee van het toekomstige geluk zou kunnen verwerkeliken. | |
12Hij keerde in de eenzaamheid zijner wouden terug, die voor hem geen eenzaamheid was. Reeds was 't half-October | |
[pagina 39]
| |
en 't landschap herfstachtig; de bladeren der acacia's waren geel en vielen af. Het hindert niet, zij bloeien volgend jaar weer, dacht Paul. De eigenaar van Kis-Torony - zo heette het landgoed waar hij adjunct was - ontving hem hartelik. Overigens vond Paul alles weer zoals hij het verlaten had. Ongeveer driekwartier van Kis-Torony stond een kasteel met wit-gepleisterde muren en ronde torens aan de vier hoeken, gelijk de kastelen in Hongarije er alle uitzien, waar een levenslustige maar onbeduidende edelman, Eugen von Szelvin woonde, die zijn leven met jagen, wedden en kaartspelen - hij hield dit voor een ernstige geestelike bezigheid - doorbracht en vooral trots was op zijn jonge, zeer mooie vrouw. Zij was de dochter van een Pester advocaat; joods, frans en magyaren-bloed vermengde zich in haar aderen; haar vader had haar in Weenen en Parijs opgevoed en zeer veel laten leren. Drie mensen waren de geregelde bezoekers van het slot: de geestelike van het naast-bijliggend dorp, luitenant Fabian von Löwen, een der meest beruchte viveurs van het Oostenrijkse officierscorps, en Paul. Szelvin en Fabian speelden geregeld om hoge sommen en dronken tot diep in den nacht. Paul speelde niet en dronk weinig, maar hij kwam bijna even vaak als de anderen in den herfst en den winter als 't werk op 't landgoed hem minder in beslag nam. Toen Paul, op een Februari-middag naar 't kasteel kwam en de ontvangkamer intrad, zat Fabian von Löwen aan de piano, Ilona Szelvin zong. Haar man was naar stad. De lamp brandde reeds maar door het venster viel nog flauw-schemerlicht en zij konden de lage, roodachtige maan boven de loofloze bosschages zien opkomen. De huisvrouw schonk thee in. Waar denk je aan? vroeg zij Ulrici die naar het venster staarde. Hij verontschuldigde zich. Men begon over reizen te spreken. Ik zou naar Afrika willen, zei Paul met zijn metalen stem die zo doordringend en zacht klinken kon. Naar Afrika? Waarom? vroeg de luitenant. Ik heb behoefte aan zon, antwoordde Paul. Ik wilde wel weten waarom jij nog ‘zon’ nodig hebt, dàt wilde ik wel eens weten, zei Ilona terwijl zij zich lachend naar hem omkeerde. Later kwam ook de geestelike. Er werd over de rennen gesproken, gelachen en geschertst en Ilona zong tot zij een tijdlang stil te dromen zaten, mijmerend | |
[pagina 40]
| |
over de weggestorven melodie. Buiten ratelde een rijtuig en blaften honden; Eugen von Szelvin kwam tuis. Hij bleef een ogenblik aan de deur staan en bekeek de groep met rusteloze ogen, groette en ging in gedachten verdiept zitten, maar nam nauweliks deel aan het gesprek van zijn gasten; ook aan tafel was hij stil, verstrooid en prikkelbaar. Soms was hij ineens zeer opgewonden en heftig. Herhaaldelik verzekerde hij, op de vragen van zijn vrouw en van Fabian, dat hem niets scheelde, hoewel hij vooral tegen Ilona vaak zeer grof uitviel. Ieder voelde een vreemde, beklemmende angst als dreigde iets vreeseliks, zodat niemand het waagde van de gewoonte aftewijken en heen te gaan. Na tafel werd gespeeld. Szelvin hield herhaaldelik met spelen op, als wilde hij iets zeggen en gedroeg zich voortdurend zoals iemand die iets op 't hart heeft, maar 't spreken telkens weer uitstelt; hij dronk veel. Toen om hogere sommen gespeeld werd, was het voor Dr. Litzko, de geestelike, tijd heen te gaan. Gewoonlik ging Ulrici met hem mee, ditmaal was hij echter nergens te vinden. Dr. Litzko ging alleen in de volkomen donkere hal en zocht zijn pels. Door het venster viel zwakke maneschijn en wierp fantastiese vlekken en glansen op de berenvellen en wapens aan den wand. Hij hoorde gefluister en de gedempte stem van Ilona: Je zult mij eens dankbaar zijn dat ik nu geweigerd heb. De geestelike kuchte en riep luid: Mijnheer Ulrici! Maar hij kreeg geen antwoord. Tot plotseling de diepe stilte gebroken werd door hevig geschreeuw uit de eetkamer. Von Szelvin beschuldigde Fabian heftig en redeloos. Toen Ilona hem trachtte te kalmeren riep hij ook haar de bitterste woorden toe. Ulrici kwam tussenbeide, verzekerde op zijn erewoord dat niet Fabian, maar wel hij, schuld had en stelde zich tot Szelvins beschikking. Door den lauwen winternacht reed Von Löwen met Paul naar huis. Het weer was zwoel en de ruiters hadden moeite hun paarden op de gladde wegen voor uitglijden te behoeden. Fabian dankte Ulrici voor zijn tussenkomst die hem alle onaangenaamheid van een duel bespaard had, maar dat erewoord op zijn onschuld was door Ulrici, zei hij, wel wat lichtzinnig gegeven, en op Pauls verwonderden blik voegde hij er luchthartig aan | |
[pagina 41]
| |
toe: Dàt is Ilona niet waard; ik was vroeger aan de beurt. Paul zweeg. In diepe stilte reden zij door den nacht. Zijn tanden klapperden. Hij walgde. Bloesems had hij gezien en was tot den hals in een moeras gezonken, en het was hem alsof hij van het slijk dat aan hem kleefde niet meer bevrijd kon worden. Hij voelde zich door en door vernederd en gaf zich op, hij liet zich gaan, hij voelde zich verloren. Wellicht kwam nu het einde? Hij had een zwaar verlangen naar slaap. Twee dagen later zag hij denzelfden man met bleek en vertrokken gelaat tegenover zich staan, dien hij vier maanden lang op het bitterst gehaat had en die hem nu volkomen onverschillig was. Op het gegeven sein vuurde hij, mechanies, zonder richten en Von Szelvin viel, nog voor hij zelf geschoten had. Na zes weken vernam zijn familie dat Paul plotseling naar Afrika was afgereisd. Eerst na drie jaren keerde hij terug, uiterlik zeer veranderd zonder dat men zeggen kon waarin. Hij werd door Hesse en diens vrouw met blijdschap ontvangen, doch niemand zou nu weer met hem gesproken, hem iets geraden of verweten hebben, zoals voor enkele jaren, hoewel zijn geest zachter en beminneliker geworden was. Hij besloot weer naar Hongarije terug te keren. Men had hem opmerkzaam gemaakt op een landgoed dat door den vorigen bezitter, een Von Löwen, te gelde was gemaakt daar de schulden van den oudsten zoon de familie geruïneerd hadden. Paul wilde het pachten van den nieuwen eigenaar en er een modellandgoed van maken. | |
13Geen geestelike schoonheid die wij benaderen kunnen zonder haar vooraf te vernederen door een zinnelike verwerkeliking. Aardse schepselen gelijk wij zijn, kunnen wij ons niets buiten aardse vormen voorstelbaar maken. Wij zoeken steeds het aardse, ook wanneer wij het hemelse begeren. Als vrouwen of kinderen dalen de engelen tot ons neer en hunne attributen zijn die van onze aardse lente: glans van dauw en het tedere der bloesems. De verering van het zinnelike ìs feitelik een vergeesteliking; de enig wezenlike. Alleen in den tempel van Aphrodite, van | |
[pagina 42]
| |
Eroos, kunnen wij den oppersten God naderen. Al het andere, wat aardsen zinnen-schijn ontbeert, ligt buiten de waarneming onzer zinnen, heeft geen voorstelbaarheid en geen wezen voor ons. Maar klagelik is de val van hem die het zinnelike begerend om tot een vermeende diepere schoonheid te naderen, buiten dien schijn der zinnen niets van schoonheid vindt en slechts ijlte of de vreeselike leegte van den leugen. De hemel, de sterren die hij flonkeren en spiegelen zag waren weerkaatst, niet door de reine diepte van een zuiver meer, maar door een versmorende poel. De vrouw die hem tegentreedt is niet de verschijning ener geestelike schoonheid, maar der walgelike neigingen ener hoer. Toen Paul bij zijn pleegouders verhaalde van de jachtpartijen in het land dat hij liefhad om de eenzaamheid waarin zijn ziel zich tuis voelde, ook en niet het minst omdat zijn moeder uit die streken kwam - toen hij als in gemijmer wegzonk en glimlachte, droomde hij van een schoonheid die zich in de verte geleidelik verwerkeliken zou, hij kóésterde het langzaam groeien van de tederheid voor de vrouw die hij liefhad. Vier maanden later, als hij in den lauwen februarie-nacht over de gladde wegen naar huis rijdt, voelt hij hoezeer de woorden die zijn begeleider cynies uitspreekt, vloeken tegen de hartstocht waarmêe hij, voor enkele ogenblikken nog, diezelfde vrouw bezwoer met hem te vluchten: - Das Weib ist bitter - und der Mensch ist eine klägliche Kanaille -. Het vloekt, maar dit cynisme voelt hij hier niet als een leugen. Want hij is vernedert, nog eens en op 't hevigst. Kan hij den stroom van zijn begeerten die hem telkens en telkens aangrijpt en meesleept naar afgronden van diepste duisternis waarin hij zich pijnlik neerwerpen voelt, kan hij dien stroom bedwingen en temmen als, vast in zijn zeekre hand het siddrende hoofd van een schichtig, stijgerend ros? Hij zoekt in het alleen-zijn temidden van een vreemde en ruwe wereld de kracht, en teruggekeerd kiest hij een werkkring die hem oefenen en sterken zal. Heer te zijn van een weerspannige menigte eist wilstucht en zelrbedwang. Regeren kan slechts wie zichzelf regeert. Het eist een bijna bovenmenselike zelfconcentratie, een inwendig leiden en gelei- | |
[pagina 43]
| |
den van heftige driften, als wilde dieren getemd en betoomd en losgelaten waar zij dienstig zijn - maar ook slechts dáár. Wie dit vermogen bezit, vermag hij misschien al niet de verraderlikste neigingen te bedwingen, een plots afglijden langs onverwachte hellingen te verhoeden; het steeds verwachte en gevreesde, de felle aandrang van de éne begeerte, de drift van de vlam, wordt gedempt. De gedaanten die uit het verleden op hem neerzien met starren, afwachtenden blik, met in de dode gedoofde ogen een verwachting, een vage vraag, hij kan aan hun aandrang ontkomen - misschien. Als Ulrici zijn nieuw landgoed betrekt, wijzigingen in oude gewoonten onverbiddelik invoert, tot hard werken, op een vreemde moderne wijze, noodzaakt, aarzelloos wegjaagt wie hem weerstaat, uitermate streng zindelikheid en zachtheid bij de behandeling van het vee vergt, dan voelt hij wel de nauw' ingehouden opstandigheid in al zijn ondergeschikten, maar hij weifelt niet, hij schrikt niet terug, hij weerstaat elken storm; hard en onbuigzaam, schijnbaar koud en gevoelloos. En hij voelt wel dat hij geleidelik triomfeert. Niet in een opzet die zich verlachen en te-niet spotten laat, maar in het ‘volhouden’ toont zich kracht. | |
14Maar niet slechts in de tegenwerking, de vijandelike gezindheid waarmeê men hem bejegent, staalt zich zijn kracht, zij is hem eveneens welkom, daar zijn eenzaamheid daardoor zuiver begrensd blijft. Zowel in de boeren-hofsteden als in de kastelen weet hij zich veroordeeld en gehaat; hij wist: geen draad leidde van de anderen tot hem, van hem tot de anderen, zo was het voor hem steeds geweest. Had hem dit voorheen verbitterd, nu was het hem welkom en begeerlik. Dieper, dieper zijn verlatenheid als slechts verlatenheid mogelik is! Was hij niet gedoemd een gevangene te zijn, had het Leven hem niet inzichzelf vastgeketend en van allen blijden lichtschijn afgesloten, immer en voor immer? En als hij uit zijn gevangenis ontvlucht was, wat anders had hem zijn vrijheid gebracht dan de smartelikste vernedering? Dan, ook dit maakte zijn alleenstaan tot een verlossing: hij kon volkomen ‘rücksichtslos’ zijn. Als hij boven de huis- | |
[pagina 44]
| |
deur het wapen van de familie Von Löwen herkent, laat hij het dadelik uitbeitelen. Dat hij daardoor bij de bewoners van de streek die met de Von Löwens bevriend waren, meer gehaat wordt, raakt hem niet. Op een vergadering van omwonende grondbezitters staat hij, als hij algemeen goedgekeurde plannen aanvecht, alleen tegenover allen. Maar hij weerstaat beledigingen en zet zijn inzichten uiteen tot hij ze, in de macht hunner redelikheid, zegevieren weet. ‘Rücksichtslos’, de sterken hebben een recht het te zijn, het recht van den sterke. Want dit recht is slechts immoreel wanneer het redeloos en dus een schijn-recht, iets kroms, iets zonder spanning, iets on-sterks, dus rechteloos is. En een rechteloos recht is onbestaanbaar en als onbestaanbaar immoreel. | |
15Onverbiddelik en achteloos voor al het geringere waar het beduidender belangen geldt - dit te zijn moge al voor onze christelike weekheid de bekoring missen die wij, als uiting van zachtmoedigheid - of liefde - zozeer in daden en woorden gewend zijn te begeren; ‘doe wel en zie niet om’ is een leer die van ons geen andere gedragslijn vergt. Wij hebben het weinig nog als een deugd leren waarderen, wij christenen die op straat het eerst uitwijken uit overmaat van wel-willendheid en zo vaak en veel om-zien dat wij geheel verleerden vooruit te zien, en eigenlik niet meer weten waarheen ons onze schreden voeren. Wij zien om, wij zien neer, wij speuren alzijds naar hetgeen wij in onze harten zoeken moesten; wij turen en glarieën naar een goddelikheid die ongeweten in onze harten bestaat. O, als wij het neer-zien en het om-zien konden verleren en in ons-zelve zagen en onzen hartswil deden zonder aarzeling - wreed desnoods - en met een beetje geglimlach, wij zouden ander-soortig waarnemen wat vooruitgang is en hóe, hoe snèl vooruitgang kan zijn. ‘Unsere Zeit steht im Zeichen des Fortschritts.’ (Karl Kraus.) Daarmee is de leugen gekenmerkt.
(Slot volgt). |