De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Dicht
| |
[pagina 15]
| |
Valt in dit strijdens-dal
Uit starrenschrift te lezen.
Wij laten groot of klein
De dingen zijn en worden;
Dóen worden en dóen zijn
Berust op hooger orde.
't Vernuft ontlokk' Natuur
Hulp van geheime krachten,
Naar 't hooge Inwijdings-uur
Zal steeds de sterv'ling smachten.
En dank zij levensdrang
Hou' zich de menschheid gaande,
Dank zij ontwikk'lingsgang
Vervorm' ze aldoor 't bestaande.
Der wetenschap ter eer
Moog' ze een triomflied zingen,
Ook tot der geesten sfeer
Is hier nooit door te dringen.
Straks vleug'len repp' de mensch -
Hem binden ze aan 't gewone;
- Verwijden 's levens grens
Doen slechts de Liefde en 't Schoone;
Die helpen 't hart aan kracht,
Waar immers 't heil der aarde
Nooit méér dan óudtijds lacht -
Ondanks vooruitgang's waarde.
| |
[pagina 16]
| |
III Menschelijk Vaatwerk
Een ijd'le reed'naar deed me suizebollen;
Zijn buurmans dingtaal bracht me weêr op streek;
En 'k dacht, daar 'k naar elks mond als naar een spongat keek,
- Galm uit het leêge vat, wijn uit het volle!
IV Een Mooi Boek
‘- maar dat voor mij geen zedelijke waarde heeft; de schrijver, zeggen ze, moet zoo'n slecht mensch geweest zijn; en schijnt voor 't minst al een heel raar leven geleid te hebben...’ Kunt ge uit den mensch den dichter niet verklaren,
Gerust besluiten we uit den dichter tot den mensch;
Diens leven kweekte, en borg met stillen wensch,
Wat de ander als in beeld naar wensch komt openbaren.
Verwart ge allicht den mensch met zijn persoon,
Met uiterlijke lot en leven,
Denk u in elk geval zijn reek'ning Goedgeschreven
Voor eerlijk kunstbetoon.
Gebloemte is dubbel fraai als 't opluikt uit spelonken;
En zóó-ook geef dit boek een eereplaats,
Wijl 't - waardig op zichzelf, en waardiglijk geschonken -
Ziels-adel voortkweekt uit zoo'n man des kwaads.
| |
[pagina 17]
| |
V Aan Albert Verwey na het eeuwfeest van Potgieter's geboorte.
‘Potgieter's Leven’ gaaft ge, en 't leî zijn erfboel open;
Docht menig graag-verwant' zich daaraan deel ontzegd -
Op meê-bedeeling geeft ‘Het Testament’ te hopen,
Geniaal als gij 't hebt uitgelegd!
VI Op ons Dorpsplein
Schalk uit Rijswijk's ouden toren
Laat zich 't elf uur's klokje hooren,
Door Prins Maurits knap bedacht
Om het buurpraatje uit te luiden,
Ieder vrouwken te beduiden
Dat het keukenvuur haar wacht.
Danig zou haar man 't verkerven,
Zag hem 's Prinsen Huis te Werve
Weêr te laat van schaft op 't werk;
‘Rept u wat, of slordig koken
Zal ook twistvuur op doen stoken,’
Galmt weêr de echo om de kerk.
Kerk, wier grijsheid had zien stichten,
Had zien heerschen, heeft zien zwichten
Burcht aan burcht, waar naam aan naam
| |
[pagina 18]
| |
Onzer buitens van laat droomen, -
Middeleeuwsche bouw! hoe stroomen
De aadren van 't verleên hier saam.
Nog, al naar uw weerhaan wijze,
Zie hij schildrig' oudheid rijzen,
Boogbrug over drukke vliet,
Lusthofweelde of stille lanen, -
Dorpsbouw tornt aan groene banen,
Stadsbouw dreigt uit Haagsch verschiet.
*
Klompjes hoor 'k naar 't kerkhof draven...
- Langs den kuil, dien 't kind ziet graven,
Krijg ik toegang tot de plek,
Waar vóór drie-en-vijftig jaren
Droef ook mijn gedachten waren
Bij veel roems in 't kleinst bestek:
Liefd'rijk, Tollens! hadt ge uw streven
Door uw volk doen medeleven,
Dat weêrkeerig liefde gaf;
Blonk ze ook niet bij 't uitgeleide?
Maakt uw Beeld geen Maas-stad blijde?
Lauwert hier geen Muze uw graf?Ga naar voetnoot1)
‘Had men 't daar maar bij gelaten!...
In naar mij gedoopte straten -
Peinst uw schim meer dan zij klaagt -
Zie 'k niet op naar de eerbetooning;
| |
[pagina 19]
| |
Schuil' mijn werk in veler woning,
Wie die 't nog in 't harte draagt?’
Allereerst een rest (geen groote)
Uwer jongste tijdgenooten...
- Dank is 't, eerbied, die hier staaft
Hoe, meêstralend uit één lichtbron,
Hoe, meêsprank'lend uit één dichtbron,
Ook úw kunst hen warmt en laaft.
En de dag staat aan te breken,
Tollens! dat uw geest zal spreken
Tot straks ook mijn nageslacht:
‘Dicht'renkoor! vermocht uw zingen
Tot de harten door te dringen,
En gebruikte uw kunst haar macht?
Gildebroeders! hoog in 't Schoone
Deed een rijper tijd u wonen -
Riep uw kring veel gasten op?
Hebt ge in duizenden van zielen
Vreugde en leed verzoend doen knielen
Op uw eigen lout'rings-top?
Den gewonen mensch te treffen,
Zelf verrukt ook hem te heffen,
Goede God! dat gaaft gij mij
Te betrachten, te benaadren;
Luist'raars mocht mijn lied vergaadren,
Volk en tolk - één werden wij!’
*
| |
[pagina 20]
| |
Langs den graver uitgetreden
Waar veel levens henengleden,
Door het donker naar het licht
Durft het menschenkind te hopen,
Voelen we ons tot stilstaan nopen,
Staan we als door een groet gesticht;
- Ottoburg! hier aêmde lichter,
Werkte vrijer onze dichter
Van ook menig buitenzang,
Door den omtrek ingegeven,
In uw tuinvertrek geschreven -
Huizing! waard zijn hoogen rang.
Als bewoner nog verbeelden
We ons den dichter, vol der weelden
Van zijn landgoed, klein maar rein,
't Molentje in zijn landschap wijzend,
Schuilend Huis te Hoorn! u prijzend
Om uw Kerklaan hier naar 't plein.
Treedt hij uit langs 't bed met bloemen,
Ook haar sproeister moet hij roemen -
De oude dorpspomp, steenen buur;
Mag dan 't malsche luchtruim gloren,
Zonnewijzer aan den toren -
Mèt u telt hij 't helder uur!
*
Tollens volgend in gedachten
Naar 't van velerlei geslachten
Thans nog reppend Leeuwendaal,
| |
[pagina 21]
| |
Opgebloeid uit Kloosterpuinen,Ga naar voetnoot1)
Denken we ons nog bosch en tuinen,
Ver- en schoonzicht uit de zaal;
Dank voor kasgebloemte en vruchten
Hoorde ze onzen grijsaard luchten,
Moeizaam op zijn laatsten gang;
Waar nu steenbouw 't wint van boomen,
Staat nog 't ‘witte huis’ te droomen
Van 't bezoek, en - zwanenzang!Ga naar voetnoot2)
Omgeblikt heeft hij bij 't scheiden,
Naar 't breed-heen uit Cromvliet's weiden
Hoog opdonkerende hout
Om de statige oude woning -
Te erflijk voor natuur-onttroning
Als ze uit de oprijlaan aanschouwt.
Langs Geestbrugweg zien wij keeren -
En voor goed - wiens rang ter eere
Cromvliet eens dat gastmaal bood
Waar de spijslijst van gewageGa naar voetnoot3)
't Haagsch museum opgedragen -
Naroem, waar zijn roem meê sloot?
Tollens zelf kon lof ontberen;
Hulde wist hij vaak te weren;
Zich te geven was zijn eer,
| |
[pagina 22]
| |
Was zijn doel, zijn doen, zijn krone;
Kòn 't nog, ondank zou hij loonen
Met een weldaad des te meer.
*
Helder-op slaande uit den toren
Laat zich 't uur van twaalven hooren;
En de schooljeugd joelt bij 't hek,
Waar vandaag vóór vele jaren
Uit ginds huis een stille schare
Doortrok naar die laatste plek.
Zoet valt me in hoe me aan de boorden
Onzer Maas vaak zang bekoorde
Eener bontgemengde school,
Met haar meesters uitgetogen;
Tollens! met uw beeld voor oogen
Overheerschte ontzag haar jool.
't Standbeeld had ik zien onthullen,
Volksbegeerte zien vervullen
In wit marmer tegen 't groen;
De ingewijde plek bleef heilig;
Nooit scheen 't volksbestaan zoo veilig
Als door volkszin dáár en tóen.
't Rotterdammer park dier dagen
Hoor 'k nog huiv'ren van behagen,
Luist'rend naar dat kleine goed;
Waar ons volkslied was geboren
Moest zijn klank wel 't meest bekoren,
- Steêmaagd's hart hing aan dien stoet...
| |
[pagina 23]
| |
Passen niet meer de oude woorden,
Zangwijs waarin ze óns bekoorden -
Zoek in jonger stem houvast;
Nieuw ontwaakte volksgedachte -
Blijf een and'ren Tollens wachten,
Wiens nieuw Woord ouds-wijs verrast.
*
Tollens! mocht ook de ure komen
Dat ge uw bundels opgenomen -,
Klaar doorschouwen zaagt bij 't licht
En den standaard beider tijden,
Nieuws zou dan uw land verblijden -
Keur van onverouderd dicht.
Op ons dorpsplein, 't welbeminde,
Met zijn Wilhelmina-linde
Tusschen Tollens' graf en 't huis
Waar zijn fraaiste lied'ren stegen,
Sta 'k in Neêrland's naam verlegen:
Van dien Volksman, van dien zegen,
Heeft een gansch geslacht gezwegen -
Toekomst! haalt ge ook Tollens thuis?
Rijswijk (bij Den Haag), 25 October 1909. VII Mijn Stille Dicht Nu en Voorheen
Gemoedsgetuig'nis af te leggen
Verbiedt mij 't onverzoend gemoed;
Wat mij zijn dicht-stem vóór komt zeggen,
Verga als ijd'le klank - eer 't and'ren luist'ren doet.
| |
[pagina 24]
| |
Mijn jeugd zei vaak haar verzen over,
Schreef ze op, maar deed haar schrift te niet;
Te loor gaan deed zij knop en loover
En bloesem uit den tuin van 't onbesnoeide lied.
Tien jaren lang dacht ze aan geen kansen
Op meêgevoel, des dichters krans!...
Dicht mijner jeugd - hoe arm aan glansen,
Vast blij'-gedurfd en frisch - luid zeggen wou 'k u thans!...
Och arm, alsof ik baat zou vinden
Bij stem uit onbezorgd voorheen;
Wàt baat me? o immer meer beminde!
Wier dood me aan al uw leed blijft binden,
Wier nagedacht'nis vraagt - of weldoend lied of geen.
|
|