| |
| |
| |
[Deel 1]
De Kinematograaf in de litteratuur
Door
Is. P. De Vooys.
De technische uitvindingen volgen elkaar zoo snel op dat er nauwelijks tijd overblijft om de veranderingen die zij teweeg brengen in ons op te nemen. Geen bedrijfstak, geen uiting van publiek leven is in staat een vasten vorm te verkrijgen. Wanneer machines en instrumenten eenmaal doorgedrongen zijn in de verouderde levensgewoonten verdwijnt hun eerbiedwaardige gestalte in een stroom van voortdurende veranderingen. Ook de mensch is niet dezelfde gebleven. Zijn waarnemingsvermogen is op een ongelooflijke wijze uitgebreid. En niet alleen van den geleerde. Want bijna ieder kan gebruik maken van instrumenten en toestellen om te zien wat vroeger verborgen bleef, om te hooren wat onbereikbaar scheen. Wat hebben wij met dit alles gedaan? Hebben wij behalve met het kinderlijk genoegen aan nieuw speelgoed en nieuwe sensatie's, ook ons leven verrijkt? Het bedrijfsleven heeft stellig een ontwikkeling doorgemaakt die de menschheid ten goede moet komen, daar de levensbenoodigdheden sneller en ruimer voortgebracht kunnen worden. Doch afgezien van de pijnlijke vraag hoe de gemeenschap zich vervormen zal om zich deze winst wezenlijk ten nutte te maken, moet men zich afvragen wat de mensch deed met die wonderlijke uitbreiding zijner vermogens. Is hij opgegaan, en zal hij verder opgaan in het waarnemen van alles om hem heen? Zal hij vrede vinden in de voortdurende vervormingen van zijn omgeving en van hem
| |
| |
zelf? Zal hij blijven genieten van de nooit stilstaande wisseling der sensatie's?
Deze vragen zijn bijna niet minder pijnlijk dan die over de gewenschte vormen der gemeenschap en hangen er ten nauwste mee samen. Want er is in den mensch een ander, en hooger vermogen dan dat der waarneming. Want er is in hem evenzeer een zoeken naar het blijvende in alle verandering, naar het wezenlijke dat elke wisseling beheerscht. En juist dat is het wat aan 't leven een kleur en vorm geeft, die zijn ware beteekenis uitmaakt. 't Is het kunstvermogen om gestalten te scheppen, die iets eigens hebben, die een schoonheid vertoonen, welke onveranderlijk is. 't Is 't gedachtenleven, dat opperste heer wil blijven over alle gebeurlijkheden, om erover te beschikken voor een enkelvoudig doel; dat wijsheid bezit om alle verandering te doorzien, te begrijpen en te gebruiken. Gestalte in uiterlijke en geestelijke levensvormen is zoo onmisbaar, dat alle uitbreiding van de zintuigelijke vermogens zonder het vormen van nieuwe gestalten in een waardeloos spel ontaardt, dat wanhopig gaat vervelen, en juist daardoor de ware belangstelling voor de verder te winnen macht over de natuur doet verloren gaan. En de samenhang met het sociale probleem is deze, dat ook daar de gestalten-vorming moet worden bevorderd. Alle gemeenschapsverbeteringen eischen niet alleen organen, maar een organisatie dier organen tot een harmonisch samenwerkend geheel. Die komen niet door een natuurwet automatisch tot stand, doch door het vormgevend vermogen van den mensch.
De ontwikkeling der waarneming van de veranderingen die bezig zijn te geschieden eischt daarom een niet minder sterke ontwikkeling en waardeering van het gestaltegevend kunnen. De voorgangster daarin is de kunst, en daarom is het van zoo groot belang, vooral in onzen tijd, te weten wat de kunst beteekent, en hoe zij zich verhoudt tot de waarneming en de uitbeelding.
* * *
Alle kunst is waarneming en uitbeelding beide. Daarom is echter niet steeds in de kunst de verhouding dezer beide gelijk. Er is integendeel een voortdurend heen en weer gaan
| |
| |
naar het overwicht van het een of het ander. Zal de waarneming dienen om uitsluitend materialen aan te brengen, opdat de beeldende kunstenaar zijn innerlijke visie zal volgen? Of zal het beeldend vermogen slechts dienen om de waarnemingen samentevoegen tot een gelijkenis treffend geheel? Dat zijn twee uitersten, die slechts benaderend door de woorden romantiek en realisme kunnen worden aangeduid. Voor de eerste is de verbeelding de hoofdzaak: gedachte en fantasie streven naar gestalten van eigen schepping, die het voelen of denken van den kunstenaar verduidelijken. Voor de laatste is het werkelijk leven begin en einde der belangstelling. Sprookjes en symbolen worden klein en minderwaardig gevonden, vergeleken bij de alles in zich sluitende, alles uitsprekende realiteit. De eigen, niet de verzonnen, gestalten van 't leven tot een herschepping te maken is het doel.
De eene romanticus verschilt van den anderen in beeldend vermogen, maar ook in de levensechtheid van zijn kunst. Niet maar een verzinseltje, een gril van 't oogenblik beheerscht zijn beeldend werken. Hij heeft iets uit te drukken, dat grooter, machtiger, echter en menschelijker is, naarmate er meer menschheid in hem omgaat. Zoo ook de realist. Hij kan met meer of minder fantasie, levendigheid, kleur, emotie zijn uitbeelding geven van een werkelijkheid, doch de wezenlijke beteekenis van zijn kunst zal ervan afhangen hoeveel werkelijkheid hij ziet, wat daarvan in hem is opgenomen en welke beteekenis het in zijn leven heeft verkregen. Dat bepaalt de echtheid en de menschelijkheid, de hoogheid van zijn kunst.
De van zelfsprekendheid dezer beschouwing maakt het duidelijk, dat de strijd tusschen romantische en realistische kunst geen andere beteekenis kan hebben dan de vraag welke kunst hooger gaat.
Want die is het waaraan de tijd behoefte heeft. De kleine kunst zweeft boven het gewone menschelijk vermaak, als het elegante jonge meisje, sierlijk in bewegingen en vreugdewekkend door 't stralend genoegen in de balzaal, een schoonheid in fraaie vroolijkheid, een vluchtig genoegen van één avond. De grooter willende kunst is meer van 't gewone, maar dan ook volle leven, evenals de vrouw die bekoort door haar geheele dagelijksch zijn; zij heeft een nooitdoovend licht
| |
| |
van opwekkende kracht, uitgaande van haar uiterlijke maar vooral van haar innerlijke schoonheid. Kunst is geen middel van tijdelijke verpoozing of verheffing, geen belangrijk onderwerp onder meerdere, maar kunst is en moet zijn een geur die doordringt, een klank die blijft luiden, een beeld dat voor oogen zweeft, een licht dat andere lichten ontsteekt, een schepping, die weer nieuw schept, en dat alles steeds warmer, krachtiger en versterkend.
Zoo moet kunst vooral nú zijn, allereerst voor den mensch in dezen tijd van waarnemende wetenschap en technisch uitgebreid zintuigelijk leven. Door zijn persoonlijk ervaringsleven en door zijn gemeenschapsbestaan moet een kracht dringen als de lente die over de aarde gaat. Overal uit de vochten en stoffen die uit de aarde opgetrokken worden naar reiner lucht en warmer licht, schept zij nieuwe levensvormen in overstelpende veelheid en in nooit-falende schoonheid. Maar wee, wanneer die kracht slechts een tijdelijk zonnetje is dat afgewisseld wordt door hagelbuien en regenstriemen van verveelde balsturigheid, of door de doodsche strengheid der kille nachtvorsten van een aan innerlijke vreugde verarmd leven. Kunst moet groot en uitgebreid willen zijn in het scheppen, in het maken van nieuwe gestalten, van nieuw leven. De mensch met zijn uitgebreider vermogens, met zijn meerder weten en kunnen, en de gemeenschap met haar meerdere macht over de natuur, roept om het licht en warmte die de kunst geeft, roept om de veelheid van gestalten, om de samenvloeiing ervan, opdat daaruit gekozen kan worden wat wederom nieuw leven zal opwekken en vruchtdragen voor een toekomstig geslacht.
Waarneming hebben wij gehad; in grooten overvloed hebben wij het gekregen; wij zijn er in groot gebracht en in geoefend. En ziet! de kunst die haar deel eraan had, die de waarneming is voorgegaan, die haar begeleid heeft, en waardevol heeft doen zijn voor het beseffen der werkelijkheids-gestalten; die realistische kunst is gaan kwijnen. Zij vermag niet meer groot te zijn, zij is gedaald van de voortdurende leidster op het pad der menschheid tot een medeloopster, die nog af en toe tracht haar bezig te houden, en nu eens voor dit dan weer voor dat belangstelling vraagt. Zij is zelfs genaderd tot die dienstbode der nieuwe menschheid, weleens spottend de koningin der
| |
| |
aarde genoemd, die de onmisbare en trouwe gedienstige is om in de gemeenschap de boodschappen over te brengen en om de tafel van het dagelijksch nieuws-voedsel zoo smakelijk mogelijk van spijzen te voorzien, of wel - zoo noodig - het vuil weg te ragen dat zich ergens ophoopt, en te zorgen dat de frissche lucht der openbaarheid in alle vertrekken bijtijds doordringt. Die taak is nuttig en noodig, maar de organisatie ervan is juist een onderdeel dier technische ontwikkeling, die 't waarnemingsvermogen in onzen tijd zoo heeft versneld en uitgebreid. Doch die taak valt niet samen met het geven van nieuwe gestalten en nieuwe vormen, want de pers kan alleen goed zijn door aanpassing aan oude, bekende en vertrouwelijke vormen. Uiteraard zijn de gestalten in beeld en taal, die door de realistische kunst uit de werkelijkheids-waarneming gevormd werden, voor de pers een welkom en bruikbaar materiaal. Doch uitsluitend nadat het realisme heeft uitgewerkt en haar kunstvormen en kunstmethoden gangbaar zijn geworden. Dan zijn zij als vruchten die 't zaad reeds hebben laten vallen of lieten verdrogen om in nuttigheid te kunnen opgaan. Wanneer de kunst tot de pers is genaderd overheerscht de taak van de laatste en verschrompelt het zaad dat de schoonheid in persoonlijk- en gemeenschapsleven moet doen ontkiemen, ondanks den schijn van het tegendeel. Want de schijn is inderdaad anders. Wanneer had de kunst zoo'n ondersteuning, wanneer werd zij ooit zoo snel en zoo aangeprezen tot ieder gebracht, als nu de pers haar met animo en waardeering noemt als een belangrijk onderdeel van cultuur en ontwikkeling. Doch zoodra de pers de kunst op die wijze ‘verslaat’, is haar innerlijke beteekenis in gevaar. Want dan is zij zoo vertrouwd geworden aan de menigten, dat die er mede omgaan als met hun beursnotitie's of sportberichten. Er is belangstelling voor, juist zooveel en zoo weinig als er tijd en lust is. De kunst is toegelaten als een deel van 't persoonlijk- en
gemeenschapsleven, maar kan dan ook niet meer pogen te overwegen op de andere deelen die zij als gelijkwaardig toelaat en moet toelaten.
Doch kunst is meer dan een deel, een bijzaak van het leven, kunst zoekt en moet zoeken naar de leiding en de uiting van 't geheele bestaan, om zij 't dan ook in de onbesproken en
| |
| |
onverslagen rust en stilte van zelfinkeering der enkelen - een nieuwe begeerte en een nieuwe voldaanheid te wekken, die niet is van deze wereld der snel verwisselende technische uitvindingen en der stroomingen van veranderlijke sensatie's. Een nieuwe begeerte naar - en een nieuwe voldaanheid met - een zich vormend leven van persoonlijkheid en gemeenschap, die de oogen en de ooren richt naar een toekomst, en die reeds aan de schoonheid daarvan deel heeft.
Hoe kan de realistische kunst dat geven? Zij heeft den tijd gehad dat zij het deed, dat zij het prachtig, hartstochtelijk en overvloedig deed. Zij heeft vooral de taal onderworpen aan het beeldend vermogen om de werkelijkheid te omvatten als een geweldig bewegelijke door storm ontroerde zee, bruisend onder luchten van hooge verhevenheid of vol van samenklompende dreigende bliksemslingerende wolken. De werkelijkheid heeft gebruld en gedonderd, en heeft gelegen als een grootsche wereld van steden, eindelooze velden, bosschen, rotsen onder de grilligste natuurstemmingen. Zij heeft de menschengemeenschap niet minder treffend doen leven in haar verwrongen samenlevingsvormen, donker en licht geschakeerd door de passie's, de ruwste ondeugden en zachtste vriendelijkheden, die in de menschen op- en onderdoken onder allerlei levensomstandigheden. Zij heeft ze geteekend in hun verband als een hel of een hemel op aarde, zij heeft ze gevolgd elk in hun eenzaamheid van vreugde of leed, van kracht en zwakte.
Maar bij dat alles heeft zij gehad de groote visie van het geheel, van de kunst die een openbaring was, die de begeerte wekte naar de klaarheid en het begrijpen van alles in alles, en die de voldaanheid gaf van het leven te zien als een groot bewegen, waarvan de grootheid zou blijken uit de macht van het teedere maar in bloemenfijnheid schoonheidsvolle leven der enkelen, of van den arbeid, of van de wetenschap of van het geweten. Ja het was verschillend bij de groote realisten, bij Balzac, of Zola of Tolstoi of wie ook. Maar het was er, het leven dat niet is van de uitgebeelde werkelijkheid, maar dat daarboven in en door de uitbeelding te grijpen was.
Doch het latere realisme! wat voor begeerte wekt het? wat voor voldaanheid kan het geven? doch vooral welke nieuwe gestalten brengt het?
| |
| |
't Is geworden tot wat de kinematograaf is in onze maatschappij, waar geen stad haar bioskoopvertooningen meer mist. 't Publiek stroomt er heen om zich aan de waarneming der werkelijkheid onuitputtelijk te vermaken. Het drukke, spannende, sensationeele, en het grappige van 't onverwachte, ontdaan van schoonheid in gedachte, satyre, humor of verhevenheid, houdt er eenige uren 't publiek bezig als kinderen. Zij verdwijnen met onvoldaanheid en zonder eenig blijvende winst.
Greepjes van hier en daar, een stukje van dit leven, en een groepje van wat anders, zijn aaneengerijd, keurig gekopieerd, zorgvuldig uitgebeeld met goede gelijkenis van uiterlijkheid, en - om toch kunst te kunnen blijven - ook van innerlijkheden.
Dat is het kinematografisch realisme van tegenwoordig.
* * *
Wat was de aanleiding tot deze ontboezeming?
Het was de onvoldaanheid na het lezen van twee bijzonder knap geschreven boeken: Een huis vol menschen van Scharten-Antink en De gelukkige familie van Robbers. Dit zijn de twee beste realistische romans van den laatsten tijd. De schrijvers zijn bekwaam en geoefend, zoowel in de waarneming als in de uitbeelding van wat zij gezien hebben. In Robbers valt te bewonderen de nauwkeurige juistheid zijner beschrijving, het precies in taal brengen van milieu en personen, die hij voorvoert. De Schartens zijn fijner en subtieler. Er is een verschil als tusschen 't zuivere en goedgekleurde maar toch grove aardewerk van Brouwer en teergekleurd Sèvre-porcelein. Maar in beider boeken is toch eenzelfde genre duidelijk te herkennen. Het is realisme dat niet groot van visie en bedoelen kan zijn, doch de kunstuiting zoekt in de verdieping en verfijning der observatie. Psychologische roman heet het genre weleens, doch minder juist. Want zoomin als de beschrijving eener ziektegeschiedenis geneeskundig genoemd kan worden, daar het slechts gaat om een zeer klein voorbereidend onderdeel der medische wetenschap, zoo min kan het beschrijven van een psychologisch gegeven van enkele personen in bijzondere situatie's, gestalten geven voor de psychologie als wetenschap.
| |
| |
Het realisme was steeds in nauw verband met de natuurwetenschap, en begrijpelijkerwijze, want beide hadden de werkelijkheid tot object hunner waarneming. De wetenschap echter om er de abstracte wet der veranderlijkheid in te ontdekken, de kunst om er gestalten van reëel leven in te projecteeren. Wanneer nu de kunstenaar het niet meer aandurft de volle werkelijkheid te doorzoeken doch een klein stukje ervan in observatie neemt, een Parijsche étage-woning, of een Amsterdamsche burger-familie, is de gestalte al bijna gegeven. De verhouding ervan tot de omgeving te bepalen, bleef buiten de bedoeling van den schrijver. De inwendige vormverhouding ervan ging hij zoeken. Ook de psychologie zou dat kunnen doen, indien er aanleiding bestaat een type te onderzoeken. Maar de kunstenaar gaat niet zoover een psychologisch probleem te stellen. Dat aantedurven zou moeten berusten op 't begrip van een type voor zijn werk. Hij zou dan onvermijdelijk zijn object moeten laten zien of gevoelen als een deel van de grootere werkelijkheid, niet als het geheel dat hij ermee nastreeft.
De verfijning in observatie en uitbeelding gaat nu eens naar uiterlijkheden dan weer naar gedachte en gevoelschakeeringen. De gemakkelijkheid van woorden te vinden en saam te stellen waarover Robbers beschikt, is voor hem aanleiding vooral in uiterlijkheid van personen en omgeving en in druk gebeuren, zijn talent tot uiting te brengen. De fijnere gevoeligheid, de sterkere artisticiteit, het lyrisch talent der Schartens, doet hen neigen naar het wekken van stemmingen, door hun taal vloeiend en inspireerend te maken.
Maar van eigenlijke psychologische problemen, zoowel naar materialistische als naar ethische opvatting houden zij zich verwijderd.
Wanneer daarnaar in hun boeken bepaald gezocht zou worden; wanneer een dergelijke bedoeling erin ware te veronderstellen, zou het oordeel stellig ongunstig moeten zijn. Want Robbers zou conventieel blijken, met de breuk tusschen vader en zoon door een onvoldoend gemotiveerd huwelijk beneden den stand, en de trouwlustigheid van een in geen enkel opzicht bijzonder meisje. En de Schartens zouden 't bezwaar van sentimenteele en tegelijk onlogische behandeling
| |
| |
van eene ongelukkige liefde niet kunnen ontgaan. Doch de psychologie van een of meer hoofdpersonen was geen hoofddoel voor hen, het was slechts een hulpmiddel om hun boek aan een roman-structuur te helpen.
Hoofddoel was het verfijnd maar verkleind realisme, het uitvieren van 't observatie-talent en van de uitbeeldende woordkunst. Zij hebben zich erop toegelegd nauwkeurig (Robbers) of gevoelig (Schartens) waartenemen, en daarvoor een keuze gedaan uit hun omgeving. Zij hebben zich daarna nog meer erop toegelegd hun woorden te wikken en te wegen; het samenstel ervan in zinnen te schikken en te bouwen; tot er geen kunstzinnige aanmerkingen op te maken zouden zijn. Daarom is hun werk zoo knap. Daarom wordt het zoo geprezen door de vakkundigen in de realistische kunst en in 't realistisch taal-procédé. Maar wat is het ten slotte anders dan wat Potgieter reeds noemde ‘de kopieerlust des dagelijkschen levens’. Het is niet meer 't bezield realisme, niet meer een gestaltengevende psychologie, het is teruggekomen tot de Camera Obscura in een meer modernen vorm van kinematograaf.
* * *
Ligt er iets beleedigends in, deze boeken te vergelijken met den modernsten opvolger onder de instrumenten van de Camera Obscura? Het schijnt misschien zoo. De bioskoop behoort niet tot de verfijnde vermakelijkheden van ons weinig verfijnd uitgaand publiek. Kermistenten of tingel-tangel-zalen herbergen de menigten die naar het doek turen, waar 't electrisch licht de snel opvolgende fotografische beeldjes projecteert tot een levensnabootsing.
Maar de vergelijking dezen kant uittesturen is hoogstens als een waarschuwing bedoeld. De schrijvers der boeken zijn critici van scherp oordeel en stellig kunstgevoel. Dat hebben zij herhaaldelijk bewezen. En in hun genre geven de boeken het beste. Wanneer ik hen bespreek is 't om hun genre. En wanneer ik dat vergelijk met de kinematograaf, is het omdat mij geen beter toestel bekend is dat de tegenwoordige kopieerlust des dagelijkschen levens demonstreert. De waarlijk niet bescheiden Hildebrand koos zich de Camera Obscura tot symbool
| |
| |
voor zijn kunstpoging; zou dan de technisch zooveel volmaakter kinematograaf niet mogen aanduiden wat het litteraire werk van Robbers en de Schartens als kunst beteekent? Want welk een verschil tusschen die primitieve camera van voor vijftig jaar, en de beweeglijke film, die zooveel scherper alle standen der werklijkheid vast houdt, opdat in snel volgende projectie zelfs de kleinste bewegingen worden nagebootst. De vraag mag gesteld worden of de kinematograaf in handen van den kunstzinnigen waarnemer niet in staat zou stellen tot waardevoller genoegens dan de tegenwoordige exploitanten ermee bereiken. In elk geval is er geen instrument van vernuftiger vinding aantegeven dat de waarneming der werkelijkheid getrouwer kan uitvoeren.
Maar machinaal, dat is zonder geest en bedoeling. Doch juist een dergelijk bezwaar is het wat ik wilde aanvoeren tegen het kunst-genre van Een huis vol menschen en De gelukkige familie.
Dat bezwaar is het wat een gevoel van onvoldaanheid veroorzaakt, omdat van de tegenwoordige kunst iets anders wordt verwacht.
* * *
Het is wel merkwaardig dat juist thans de Camera in een feestelijk kleed opnieuw is uitgegeven. Wanneer boeken als van Robbers en de Schartens geprezen en gezocht zijn, en om hunne qualiteiten terecht, is er ook weer plaats voor nieuwe Camera-belangstelling.
Na een halve eeuw van krachtig streven, hoog zoeken, en ook van bereikte levende schoonheden, komt een deel van de litteratuur weer terug tot de uitbeelding van menschen, die we zoo in ons eigen leven zouden kunnen ontmoeten. Want plaats de familie Stastok naast De gelukkige familie. Stellig er is veel verschil. De oude kousenkoopman in D. en de menschen die bij hem op bezoek komen, zijn ouderwetsch huis en zijn omgeving en gewoonten zijn wel geheel anderen dan van den Amsterdamschen drukkerspatroon, die met een staking kampt, en de vroolijkheid in zijn mooi huis en vriendelijk gezin erin tracht te houden. Zijn zilveren bruiloft is heel wat anders dan 't bekende bezoekavondje. Dat is echter
| |
| |
natuurlijk. De menschen van thans zijn heel wat moderner geworden. Doch let op de minutieuse beschrijving en vooral op de lust in dat beschrijven.
Er is een ander en belangrijker verschil optemerken dan van 't ouder- en nieuwerwetsche onderwerp. Dat is de houding van den schrijver tegenover zijn object. Robbers blijft neutraal waar Hildebrand zijn humor doet spelen als een licht van geestelijke superioriteit door de beschreven tooneelen. Potgieter keurde dat in hem af, doch niet omdat hij zulk licht wilde missen. Hij had het zoo gaarne gezien met menschelijker warmte en genegenheid. En daarin winnen het de Schartens van Robbers. De menschen uit het Parijsche huis, die ik in gedachte plaats naast die uit de familie Kegge, hebben in meerdere of mindere mate de genegenheid der schrijvers. Zij gevoelen voor hen terwijl zij hen weergeven. Toch wordt hun medegevoel niet tot de mede-scheppende kracht, die Hildebrand's humor wel is. Die verscherpt de lijnen zijner teekening, verdeelt licht en schaduw over de partijen, die hij naar voren wil doen komen, terwijl in Een huis vol menschen het medegevoel een band moet leggen, tusschen de geteekende personen, slechts door de uiterlijkheid van de éene woning samengehouden.
Doch de eenheid van de oude Camera, frisch door 't origineele, en door het boeiende der snel-rake woordaanduiding, met de nieuwe realistische romans van een uitvoeriger doch gerekter woordkunstbeelding, is de lust der beschrijving van 't gewone omgevende leven. En niet om daarvan de gestalte voor de grootere werkelijkheid te ontdekken, doch om er het talent van schrijven aan te doen zien. Zooals de kinematograaf vóor heeft op de camera een grootere kunstvaardigheid en breedere uitvoerigheid in de waargenomen beweging, zoo winnen Robbers en Scharten het van Hildebrand in de meer doordachte, bestudeerde kunstuiting, en in den wijderen omvang van den greep in hun omgeving. Doch zooals de Camera Obscura voor vijftig jaar een verrassender indruk moest maken op het publiek, dan de kinematograaf op de tegenwoordige verwende menigte, zoo gaf Hildebrand meer genoegen in zijn beschrijven dan onze jongste realisten het thans doen.
* * *
| |
| |
Zelfs Hildebrand liet zijn beste tijdgenooten onvoldaan, al won hij veler gunst. Potgieter en Huet hadden hoogere verlangens naar schoonheid, en stellen daarom zwaardere eischen aan de kunst. Kopieeren van een omgevende werkelijkheid. Het kan goed zijn, het kan met de diepste kunstbedoeling geschieden, het is misschien typisch Hollandsch. Maar dan mag er iets niet in ontbreken, en wel het onvermoeibaar streven van den kunstenaar naar een schoonheid, die de werkelijkheid ver te boven gaat, doordat zij uit hemzelf geboren wordt. Dat kan alleen indien in hemzelf gestalten en vormen aanwezig zijn, die hij moet scheppen, die hij naar buiten moet brengen, om zijn tijdgenooten meer te leeren zien, te leeren hooren of gevoelen dan de werkelijkheid hen geeft.
En hoeveel sterker is die eisch thans, nu een kunst gepoogd heeft dat te doen en ten deele bereikte. Thans nu nog zooveel meer noodig is.
Het zijn niet de minsten van dezen tijd die zich arm gevoelen aan het beste en voornaamste wat het leven kan bevatten. Ondanks dat onze tijd vol is van vele gaven en beloften, ondanks dat alles verandert en beweegt, blijkbaar naar een toekomst, die nabij moet zijn, gevoelen wij ons arm aan bezieling voor de kunst, arm aan 't vermogen om ons menschzijn en onze menschheid te vervormen tot wat zij zijn kunnen en zijn moeten.
Zooals de kinematograaf werd tot een ijdel spel van tijdverpoozing, van bezig houden en verdooving, der menigten, die losgeraakt zijn uit hunne vroegere levensverhoudingen, en nog niet gekomen tot een nieuw verband, zoo ook is het kinematografeeren in de litteratuur door de talentvolsten onder de schrijvers, een bewijs van armoede, die nog nijpender en pijnlijker is dan van de broodeloozen.
Broodeloosheid zullen wij eens overwinnen, maar armoede aan 't geestelijk vermogen om aan 't leven de nieuwe gestalten voor te houden, die het behoeft, is bijna ongeneeslijk.
Gebrekkig, onhandig, onduidelijk, zal misschien het eerste pogen gelijken om meer uit eigen gevoelens en visie schoone gestalten te scheppen, wanneer het vergeleken wordt bij de verfijnde en geoefende vaardigheid der uitloopers van het realisme.
| |
| |
Enkele penkrassen en ruwe krijtteekeningen kunnen echter een uitkomst zijn van de verveling die geacheveerde schilderijen opwekken. Zoo is het ook met een nieuwere romantiek, die begint op te komen. Zij moge vreemd zich voordoen en onbeholpen voor den dag komen. Zij is er echter, zij is nieuw en zij belooft wat. Zij spreekt niet als een vroegere romantiek van 't verleden, maar van uit het onbekende, of het nog losse heden. Zij komt voort uit pure menschelijkheid, uit nog vage gevoelens. Maar zij zoekt er vormen voor, die hoe meer wij ernaar zien, ons zullen boeien en schadeloos stellen voor de verveling van een genre dat uitgediend heeft. |
|