De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
De Oorsprong van het Fransche Volksepos
| |
[pagina 283]
| |
stand: in Frankrijk daalt wat overbleef van het epos meer en meer af tot het volk, tot de Bibliothèque Bleue; in Italië wordt Ariosto voortdurend als klassiek beschouwd, maar raken zijn voorgangers, zelfs Bojardo, bij het groote publiek in het vergeetboek. De negentiende eeuw bracht, met de romantiek, nieuwe belangstelling; tegelijkertijd begint het wetenschappelijk onderzoek. De voornaamste teksten worden uitgegeven; de leemten in de zuiver Fransche overlevering aangevuld door de studie van de andere middeleeuwsche litteraturen, die vertalingen of résumés hadden bewaard van gedichten of redacties van gedichten die in het Fransch verloren waren; tevens vroeg men zich af wat het verband was tusschen de ficties die, eeuwen lang, in zooveel talen opgang maakten en de historische waarheid; het was duidelijk dat zulk een verband bestaan moest: zooals ieder weet is het Fransche epos gegroepeerd om de figuren van Karel den Grooten, zijn voorgangers en onmiddellijke opvolgers. De Histoire poétique de Charlemagne (1865) van den vijfentwintig-jarigen, maar reeds bewonderenswaardig begaafden Gaston Paris, vatte deze onderzoekingen samen en opende tevens nieuwe vergezichten. Sedert werd steeds voortgearbeid. Het onderwerp is de moeite waard. Zeker is niet alles wat ons overbleef van de zoo verbijsterend rijke productie der Fransche epische zangers van gelijke waarde: veel van de latere gedichten is fabriekwerk, even als de hedendaagsche romans-feuilletons of penny-dreadfulls; maar, ook afgezien van de waarde van dit alles als document, vindt men in de oudere gedichten treffende tafereelen van heldenmoed, tragische botsingen van hartstochten en karakters; het groteske element dat niet zelden voor den dag komt, doet het ernstige en verhevene des te beter uitkomen. Zeker, zooals Renan zeide, ‘niets van dit alles is in marmer gebeiteld’: de quasi-volmaaktheid, in vorm en uitdrukking, van het Grieksche epos is hier niet te vinden; maar de figuren van een Roland, van een Guillaume d'Orange, van een Ogier le Danois, van een Renaud de Montauban, kunnen de vergelijking doorstaan met de gestalten die door de ‘imagiers’ der dertiende eeuw werden geplaatst in de voorportalen der Gothische kathedralen; zij zijn, op een geheel ander gebied, even treffende en oor- | |
[pagina 284]
| |
spronkelijke voortbrengselen van den middeleeuwschen geest. Wij hebben hier, in de poëzie als in de kunst, werken voor ons die door de Fransche middeleeuwen geheel uit haar eigen wezen werden te voorschijn gebracht; en de vraag naar den oorsprong der chansons de gesteGa naar voetnoot1) interesseert den filoloog met even veel recht als de vraag naar den oorsprong en eerste ontwikkeling der beeldhouwkunst die wij te Chartres en te Amiens bewonderen, den kunsthistoricus. Tot nu toe, kan men zeggen, bewoog het onderzoek zich in deze richting: men nam een direct verband aan tusschen de historische gebeurtenissen en de epische overlevering;Ga naar voetnoot2) men onderstelde dat de gedichten die wezenlijk historische gebeurtenissen uit den tijd der Karolingers verheerlijken, door een onafgebroken traditie teruggaan tot die gebeurtenissen zelven. De Chanson de Roland, om het schitterendste voorbeeld te noemen, zou de onmiddellijke echo zijn, de eeuwen door, van de vernietiging, in de Pyreneeën, der achterhoede van het leger van Karel den Grooten, na afloop van een expeditie tegen de Spaansche Muzelmannen. Die ramp had plaats in 778; het oudste gedicht dat wij bezitten is van het einde der elfde of het begin der twaalfde eeuw; maar de overlevering zou drie eeuwen lang hebben voortbestaan, zonder dat de draad werd verbroken, tot zij ten slotte den vorm aannam dien wij in de tot ons gekomen Chanson de Roland leeren kennen. Dit is wat men kan noemen de ‘klassieke’ theorie; alleen bestaat er verschil van opinie over den aard dier overlevering. Terwijl voor G. Paris de wezenlijk historische gedichten uitbreidingen, vervormingen zijn van een primitief gedicht dat ontstond - gelijktijdig of ongeveer - met de gebeurtenis die het verheerlijkt, nemen andere geleerden, bepaaldelijk Voretzsch, aan dat die dichterlijke vorm eerst later ontstond; zij gelooven aan een mondelinge, niet-dichterlijke traditie, die eerst lang na de gebeurtenissen een poëtischen vorm zou hebben aangenomen. Maar dit verschil is onwezenlijk voor de hoofdvraag: die van den oorsprong van het epos. | |
[pagina 285]
| |
Over een ander punt zijn de twee partijen het eens: het Fransche epos klimt hooger op dan de tijden van Karel den Grooten. In sommige gedichten neemt men verbleekte en verwarde, maar toch te herkennen herinneringen terug te vinden aan Karels voorgangers, bepaaldelijk Karel Martel, en zelfs aan Dagobert I en nog vroegere Merowingers. Deze opmerking werd uitgewerkt tot een theorie die, eerst door G. Paris aangeduid, werd ontwikkeld door Rajna, in het boven geciteerde werk: het Fransche epos wordt vastgeknoopt aan de epische poëzie die de Germanen, bepaaldelijk de Franken, moeten hebben bezeten tijdens de groote invasies der vijfde eeuw. Juist op het oogenblik dat het boek van Rajna - een waar gedenkstuk van geleerdheid en combinatievermogen - de stoutste vergezichten scheen te openen, verscheen van een verschillend aangelegden onderzoeker een studie die in een geheel andere richting wees. Prof. Paul Meyer, de onvermoeide vijand van falsarissen op ieder gebied, en ook van onbewezen en in de lucht hangende theorieën, had een speciaal onderzoek ingesteld naar den oorsprong van het epos Girard de Roussillon, gedicht behoorend tot den cyclus der tegen het koninklijk gezag strijdende rebellen en dat bizonder merkwaardig is, zoowel om de treffende tafereelen die het bevat als om het feit dat het de eenige belangrijke chanson de geste is die niet bepaald behoort tot het Noordfransch taalgebied. Men had als prototype van den held een historischen Girard aangewezen, die een gewichtige rol had gespeeld in de negende eeuw en tegenstander was geweest van Karel den Kalen. De heer Paul Meyer bevestigde dit resultaat, maar ontkende ieder direct verband tusschen den historischen Girard en den dichterlijken. Volgens hem was Girard voor den dichter van het oudste (verloren) epos der elfde eeuw enkel een naam; Girard en zijn vrouw Berta waren hem alleen bekend door kerkelijke tradities, als stichters en begiftigers van abdijen, gelegen in het gedeelte van Bourgondië waar het gedicht speelt. Al het overige, het lange, tragische conflict met den Koning, in het epos Karel Martel genoemd, had de dichter, van den historischen Girard gescheiden door een tijdsverloop van twee eeuwen, eenvoudig verzonnen. De geestige latinist Gaston Boissier, die de verdienste had, | |
[pagina 286]
| |
niet enkel oog te hebben voor hetgeen speciaal tot zijn studievak behoorde, wees, in een aankondiging der geschriften van Rajna en Paul Meyer, op het verschil van richting der twee geleerden en besloot met de woorden: ‘het is het oude geschil over den oorsprong der Homerische gedichten dat, op een ander gebied, op nieuw begint.’ De klassieke filoloog had juist gezien. Op de onderzoekingen van Paul Meyer volgden die van een Duitschen geleerde, Ph.A. Becker, die tot onderwerp koos den omvangrijken cyclus van Willem van Oranje. Ook hij wees op het belang der geleerde en klerikale overleving; ook hij toonde aan, hoe moeilijk het in veel gevallen is, een direct verband aan te wijzen tusschen de historische feiten en de epische voorstelling. Tot een samenhangende theorie over den oorsprong van het Fransche epos in zijn geheel kwam evenwel eerst in den jongsten tijd de heer Bédier, hoogleeraar aan het Collège de France, die in zijn boek over de Fabliaux en zijn onderzoekingen over de Tristan-romans reeds had getoond, niet te behooren tot de geleerden die geldige leerstellingen goedschiks en zonder onderzoek aannemen. Zijn eigenaardig intellect, tegelijkertijd skeptisch en systematisch, zijn gaaf om een aanzienlijke hoeveelheid feiten bijeen te brengen, zonder er zich door te laten overheerschen, maakten hem bijzonder geschikt voor een dergelijk onderzoek.Ga naar voetnoot1) Het eigenaardige van de leer die hij voor de bestaande in de plaats wil stellen, is het belang dat hij toekent aan de bedevaarten, godsdienstige feesten en kermissen (in de primitieve beteekenis van het woord) die samenhingen met kerkelijke plechtigheden, tentoonstellingen van reliquieën en dergelijke, Aangenomen dat overleveringen van sommige kerken of kloosters een rol hebben gespeeld bij de vorming der chansons de geste, kan men zich afvragen: wat heeft de louter wereldlijke zangers, die die gedichten opstelden en voordroegen, er toe genoopt, zich voor die klerikale overleveringen te interresseeren? De heer Bédier antwoordt: de pelgrims- | |
[pagina 287]
| |
tochten en wat daarmede samenhing. Die pelgrimstochten en kerkelijke feesten, die een groote menigte volks trokken, verschaften aan de rhapsoden, de jongleurs, het publiek dat zij noodig hadden om aan den kost te komen; en van hun kant waren de monniken en ‘klerken’ gaarne bereid, de jongleurs op de hoogte te stellen van de feiten, vervat in de Latijnsche documenten en kronijken die zij, geestelijken, in staat waren te lezen en te vertalen; zij hadden er belang bij, voor den bloei en den roem van hun kerk of klooster, zooveel mogelijk publiek te lokken en de jongleurs waren juist geschikt, om door hun voordrachten het publiek te trekken en vast te houden. Het was een stilzwijgende overeenkomst, waarbij beide partijen hun voordeel hadden.Ga naar voetnoot1) Nemen wij een voorbeeld welks uitwerking geheel het eerste deel van het boek van den heer Bédier in beslag neemt. Geen gedeelte van het Fransche epos is beroemder en omvangrijker, maar geen heeft ook meer aanleiding gegeven tot gissingen en hypothesen dan de cyclus van Willem van Oranje, zoo even genoemd. Sedert de geniale Fauriel, bijna tachtig jaar geleden, het eerst, op dit gebied, met eenige precisie het probleem stelde van het verband tusschen fictie en historische werkelijkheid,Ga naar voetnoot2) volgden de onderzoekingen elkander op; maar het scheen als of, naar mate men meer gegevens bijeen poogde te brengen uit Latijnsche kronijken van de negende tot de elfde eeuw, de duisternis toenam. De personen die, den naam Willem dragend, werden aangewezen als modellen van den epischen Guillaume, werden steeds talrijker, maar naar mate de arbeid vorderde, toonde iedere nieuwe onderzoeker aan dat de resultaten, door zijn voorgangers verkregen, onhoudbaar waren. - De heer Bédier slaat een anderen weg in. Hij stelt vóór alles in het licht dat de held der epische zangen in de eerste plaats en | |
[pagina 288]
| |
buiten kijf is geweest Willem Graaf van Toulouse, op het eind der achtste en het begin der negende eeuw, die zich in 804 terugtrok in het klooster te Aniane en later de stichter werd van een ander klooster te Gellone (Saint Guilhem du Désert, in de Cevennen). De epische dichters kennen legenden die betrekking hebben op deze abdij en vrome anecdoten over haar stichting.Ga naar voetnoot1) Maar, aan den anderen kant, kent een omstreeks 1125 te Gellone in het Latijn opgesteld leven van den H. Willem, de chansons de geste en exploiteert ze. Hoe dit verband te verklaren tusschen Noordfransche gedichten en een abdij, verloren in de Cevennen? De heer Bédier antwoordt: de abdij lag niet ver af van den weg die werd gevolgd door de pelgrims naar San Jago van Compostella, in Galicië; in een Latijnschen gids voor die pelgrims, uit de twaalfde eeuw, wordt de abdij uitdrukkelijk genoemd. Wij hebben hier een aanknoopingspunt, Maar Graaf Willem van Toulouse heeft, eer hij zich in een klooster terugtrok, als wereldlijk persoon een gewichtige rol gespeeld: hij heeft met roem gestreden tegen de Muzelmannen. De heer Bédier toont aan hoe vaag de punten van overeenkomst zijn tusschen de historische berichten over de krijgstochten van den Graaf en de verhalen der chansons de geste: strikt genomen behoeven de epische dichters van Willem van Toulouse niets anders te hebben geweten dan dat hij dapper gevochten had tegen de Saracenen, wat zij vernemen konden uit de monnikstraditie van Saint Guilhem du Désert. Geleerden, wij zagen het, hebben gepoogd te bewijzen dat nog andere personen dan Graaf Willem van Toulouse bijdroegen tot de vorming der epische sage. De heer Bédier geeft een lijst van zestien personen, allen Willem geheeten, die door geleerden van naam - Paulin Paris, Jonckbloet, Dozy, G. Paris enz., - op contributie werden gesteld om het ontstaan van de epischen Willem te verklaren; | |
[pagina 289]
| |
hij toont aan dat al die Guillaumes gemakkelijk terzijde kunnen worden geschoven, behalve eenige personen uit de geschiedenis der tiende eeuw, wier lotgevallen overeenkomst schijnen te vertoonen met episoden van een der oudste gedichten uit den cyclus van Willem van Oranje, le Couronnement de Louis. Men neemt gewoonlijk aan dat feiten uit den strijd der laatste Karolingers tegen hun vasallen in dat gedicht zijn geantidateerd en geplaatst in den tijd van den zoon van Karel den Grooten, Lodewijk den Vromen. Maar ook hier zijn de vergelijkingen in veel gevallen uiterst willekeurig en het kan zeer wel zijn dat het Couronnement eenvoudig en fictie is van een begaafden dichter, fictie die tot springveer heeft de tegenstelling tusschen den getrouwen, dapperen, steeds tot toewijding bereiden vasal (Graaf Willem) en den zwakken, trouweloozen, ondankbaren vorst (Koning Lodewijk). De heer Bédier levert het bewijs dat deze tegenstelling in alle essentieele gedeelten van den cyclus wordt teruggevonden en er als het ware de ziel van is. Men moet dien cyclus nemen zooals hij is, en niet te veel verwachten dat men door gissingen er in zal slagen, oudere verloren redacties dier gedichten te reconstrueeren, redacties die in een of ander systeem zouden passen. De onlangs ontdekte Chanson de Guillaume (oudere vorm van een der beroemdste gedichten van den cyclus, Aliscans) toont aan hoe ijdel zulk een onderneming is: op één na werd geen enkele der conjecturen die men had geopperd door dat gedicht bevestigd. Slechts enkele punten staan vast: de Grundidee van den cyclus (om met de Duitschers te spreken), de zoo even genoemde tegenstelling tusschen Koning en Vasal, is blijkbaar zeer oud; de eenige zeker historische elementen in die massa gedichten zijn ontleend aan de monnikstraditie van Gellone; namen van helden van deze Noordfransche chansons hebben - feit dat zeer opmerkelijk is - een Zuidfranschen vorm. Deze overwegingen voeren ons terug naar het klooster Saint Guilhem du Désert in de Cevennen. Dat klooster, wij zagen het, lag niet ver af van één der reisrouten der pelgrims die naar Compostella trokken. De heer Bédier toont aan dat de meeste localiteiten in de gedichten genoemd, eveneens gelegen | |
[pagina 290]
| |
zijn aan die route. Volgens hem zijn de liederen van den cyclus van Willem van Oranje als het ware ontstaan op de wegen die door Centraal- en Zuid-Frankrijk de Noordelijke pelgrims voerden naar San Jago van Compostella; zóó verklaren zich ongedwongen de feiten die Fauriel en nog G. Paris deden gelooven aan een Zuidfransch epos: de kennis der topografie van het Zuiden en de Zuidfransche namen van sommige personen. Die liederen geven historische emoties en hartstochten terug, maar niet de emoties en hartstochten uit de jaren van Karel den Grooten en Lodewijk den Vromen; wat wij in die gedichten vinden zijn de passies, de verwachtingen van den tijd der eerste Kruistochten of van de periode die de Kruistochten zag voorbereiden. In ‘Guillaume d'Orange’, onvermoeid strijder tegen de Muzelmannen, tevens vereerd als heilige, zagen de menschen van dien tijd hun ideaal belichaamd. Maar, men houde dit wèl in het oog: ondanks de dappere daden van den historischen Willem van Toulouse, zou niets van dit alles zijn gebeurd, zou de cyclus die hem verheerlijkt nimmer zijn ontstaan, indien hij niet op het denkbeeld was gekomen, monnik te worden, of indien hij was overleden eer hij den tijd had gevonden dat voornemen ten uitvoer te leggen. Wij kunnen de overige onderzoekingen van den heer Bédier niet met dezelfde uitvoerigheid behandelen; wij bepalen ons tot nog één voorbeeld: het epos van Ogier ‘van Denemarken’, Ogier de Danemarche. Ogier is niet in de eerste plaats, als Willem van Oranje, geloofsheld, maar rebel. Hij strijdt tegen Karel den Grooten en vindt een toevlucht in Noord-Italië, aan het hof van Koning ‘Desier.’ Deze is de historische Desiderius, laatste Koning der Longobarden; en het is gewis dat Ogier eveneens een historisch persoon is, zekere Autcarius of Otkerus der Latijnsche bronnen, die inderdaad een toevlucht zocht bij den Longobardenkoning; Gaston Paris heeft bijna zeker vastgesteld dat in een gedicht, ouder dan dat hetwelk wij bezitten, het historische karakter van Ogier nog beter uitkwam en deze, als de Autcarius der geschiedschrijvers, optrad als beschermer van de weduwe en de kinderen van Karloman, broeder van Karel den | |
[pagina 291]
| |
Grooten.Ga naar voetnoot1) Voor G. Paris, Voretzsch en andere geleerden die zich met de legende van Ogier bezighielden, gaat het tot ons gekomen epos terug tot tradities of volksliederen van het einde der achtste eeuw. De heer Bédier beproeft een andere verklaring. Hij vestigt de aandacht op het feit dat het voornaamste bericht over de lotgevallen van Autcarius voorkomt in een in de middeleeuwen zeer verbreid werk, het Liber Pontificalis, en dat dit bericht werd geëxploiteerd door geestelijken van Noord-Italië, zooals wordt bewezen door ontleeningen in verschillende in Noord-Italië geschreven historische of pseudo-historische werken. Hij onderstelt dus dat de plaats in kwestie door geestelijken werd medegedeeld aan door Italië langs de pelgrimswegen reizende jongleurs en dat dezen die gegevens uitwerkten tot de eerste elementen van het epos van Ogier. Later werd deze aldus geboren epische traditie gewijzigd onder den invloed der monniken van het klooster St. Faron bij Meaux, die in overlevering van hun stichting eveneens een krijgsman Othgerius hadden, wiens ware natuur en rol wel altijd een geheim zal blijven, maar die terecht of ten onrechte werd geïdentifieerd met den Autcarius der Lombardische overleving.Ga naar voetnoot2) Van dien tijd af speelde het klooster Saint Faron een rol in het epos, terwijl van zijn kant de Ogier der jongleurs een soort beschermheilige werd van het klooster bij Meaux en er met zijn wapenbroeder Benoit - eveneens behoorende tot de kloostertraditie - en met andere epische helden van den Karolingischen sagenkring werd verheerlijkt door een monument van het einde der XIIe eeuw, dat niet meer bestaat maar waarvan wij afbeeldingen bezitten en dat zeker een van de merkwaardigste bewijzen was van die samenwerking van | |
[pagina 292]
| |
jongleurs en geestelijken die de grondslag is van het stelsel van Prof. Bédier. | |
II.Wat heeft men van dit stelsel te denken? Vóórop zij gesteld dat het niet als stelsel wordt aangeboden; de schrijver geeft een reeks detail-onderzoekingen, en laat het den lezer over aan het slot van ieder onderzoek over de waarschijnlijkheid der voorgestelde verklaring te oordeelen. Maar toch berusten deze monografieën op eenige algemeene hypothesen; de voornaamste van deze is de mogelijkheid dat de jongleurs in staat waren, zoo niet persoonlijk, dan toch door bemiddeling van geestelijken, Latijnsche documenten te raadplegen. Dat die mogelijkheid inderdaad bestond, moet worden erkend.Ga naar voetnoot1) Zoodra men het Fransche epos wetenschappelijk begon te bestudeeren, werd men getroffen door het feit, dat de dichter zich zoo vaak beroept op een geste, een (Latijnsche) kronijk: zoo citeert de dichter van de Chanson de Roland een geste, die van het zeer oude fragment Gormond et Isenbart evenzoo. De naamzelf chanson de geste, dien men in de middeleeuwen aan de nationale heldendichten gaf, beteekent: ‘lied getrokken uit een (Latijnsche) kronijk’ en is een bewijs van de algemeenheid van deze pretensie. De vroegere onderzoekers schonken aan het feit niet de aandacht die het verdient, omdat het bleek dat die pretensie in zooveel gevallen leugenachtig was. Wanneer b.v. de dichter Adenet le Roi (omstreeks 1275) ons verzekert dat de stof van zijn episch verhaal van de lotgevallen van Berta, moeder van Karel den Grooten, ontleend is aan een ‘ware geschiedenis’, hem verschaft door een monnik der abdij van Saint-Denis, dan zijn wij zeker dat hij eenvoudig liegt, omdat de geheele geschiedenis van Berta een romantische fictie is, in geen enkele echte kronijk te vinden. Maar dit voorwenden van Adenet en van zooveel | |
[pagina 293]
| |
andere dichters, blijft opmerkelijk: het bewijst dat die dichters wisten dat de authentieke geschiedenis der Karolingische tijden vervat was in Latijnsche geschriften, die in kloosters bewaard werden. Het blijft dus altijd mogelijk dat zij, althans in sommige gevallen, door geestelijken kennis droegen van den inhoud dier kronijken. Maar, aan den anderen kant, komt het mij voor dat de heer Bédier de waarschijnlijkheid onderschat van de hypothese die hij voortdurend bestrijdt: die van oude liederen, die zouden opklimmen, zoo niet tot de gebeurtenissen-zelven, dan toch tot een tijd toen een volkstraditie aangaande die gebeurtenissen nog niet was uitgewischt. De heer Bédier spreekt voortdurend alsof die hypothese de onwaarschijnlijkheid zelve was, zóó onwaarschijnlijk dat wij haar alleen zouden moeten aanvaarden in het geval dat iedere andere verklaring onmogelijk bleek. Dit wantrouwen schijnt mij overdreven. Voor ons is het moeilijk, ons een denkbeeld te vormen van het ontstaan van een episch lied, omdat onze beschavingstoestanden voor de vorming van een dergelijke poëzie niet gunstig zijn.Ga naar voetnoot1) Maar het is zeker dat, eenmaal ontstaan, een heldenlied gedurende menschengeslachten kan blijven voortleven, zoolang de maatschappelijke toestanden het voortbestaan van een dergelijke poëzie niet bepaald onmogelijk maken. Zoo moeten de oude Spaansche romances uit den Karolingischen sagenkring, na den ondergang der cantares de gesta (Spaansche vertalingen der chansons de geste) waarvan zij fragmenten zijn, eenige eeuwen in het volksgeheugen hebben geleefd, tot zij ten laatste werden opgenomen in de gedrukte bundels der zestiende eeuw. Om over te gaan op Germaansch taalgebied: men weet dat het lied van Hildebrand, welks oudste vorm in de VIIIe of IXe eeuw wordt geplaatst, in een verjongde, uit Duitschland afkomstige redactie, nog in het midden der XVIIe eeuw in Nederland werd gezongen (Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, p. | |
[pagina 294]
| |
715). Nog sterker: liederen uit den cyclus der Niebelungen zijn, omstreeks 1820, op de Färöer-eilanden uit den mond des volks opgeteekend. Men kan de tegenwerping maken dat, bepaaldelijk in het geval van het Hildebrandslied, schrijfkunst en drukkunst konden bijdragen tot het voortleven van het stuk, maar, (om tot het Fransche epos terug te keeren) het is zeer wel mogelijk dat in het middeleeuwsche Frankrijk reeds zeer vroeg liederen zijn opgeteekend; toen het epos in handen kwam van beroepszangers, de jongleurs, en de liederen tevens zekeren omvang aannamen, werden opteekeningen bijna onvermijdelijk, om het geheugen te hulp te komen, terwijl het zeer goed verklaarbaar is dat die oudste handschriften niet bewaard bleven. Evenzoo is het zeker dat het volksepos zeer wel in staat is, zonder hulp van buiten, de herinnering aan historische feiten te bewaren. Zóó b.v. de jongste heldenpoëzie die wij kennen, die der Serviërs, die eerst in den loop der XIXe eeuw werd opgeteekend: zij wortelt in gebeurtenissen der XIVe en XVe eeuw. Haar hoofdheld Marko Kraljevitsj is, hoe onhistorisch ook voorgesteld, wel degelijk, volgens de Slavisten, een historisch persoon van het einde der XIVe eeuw; ook andere gebeurtenissen werden herdacht: zóó behandelt het lied De Bruiloft van Maxim Tzernojevitsj op romantische wijze het huwelijk van den held met de dochter van den Doge van Venetië. Het is bewezen dat een Tzernojevitsj op het einde der vijftiende eeuw een Venetiaansche huwde, al was die dame ook niet de dochter van een DogeGa naar voetnoot1) - Algemeen bekend is dat het Duitsche epos der middeleeuwen, althans voor een gedeelte, wortelt in de geschiedenis: de middeleeuwen door bezong men in Duitschland Attila en Theodorik den Grooten (Dietrich von Bern). De oudste redactie van het bovengenoemde Hildebrandslied (XIIIe eeuw) bewaart de herinnering aan den strijd tusschen Theodorik en Odoacer. Niemand zal wel de stelling volhouden dat het de Katholieke | |
[pagina 295]
| |
Kerk was die, door pelgrimstochten en reliqueënvereering, heeft gezorgd voor de nagedachtenis van den Heiden Attila en den Ariaan Theodorik. Zeker, het zou onzinnig zijn een dergelijk probleem te behandelen in een geest van absolute inductie, en te stellen dat het Fransch epos zich noodwendig ontwikkelen moest als de epische poëzie van andere volken. Beschouwen wij dus de hypothese van den heer Bédier op zich zelve: zij onderstelt dat in de elfde eeuw, toen de oudste chansons de gesta zouden zijn ontstaanGa naar voetnoot1) op enkele locaalsagen na iedere herinnering aan de tijden van Karel den Grooten, zijn onmiddellijke voorgangers en opvolgers, geheel was uitgewischt. Plotseling, bij gelegenheid van bedevaarten en tentoonstellingen van reliquieën, treden zangers op, die, voorgelicht door geestelijken, lange verhalen gaan voordragen over personen uit het Karolingische tijdvak; zij weten het publiek te boeien door deze geheel onbekende stof en hebben eensklaps een schitterend en duurzaam succes. Is dit niet vreemd? Daarbij komt nog dit. Het oudste bewaarde heldendicht, de Chanson de Roland, maakt op den lezer een zonderlingen, gemengden indruk: niet alleen is het duidelijk dat de redactie die wij bezitten sporen vertoont van omwerking en overarbeiding, maar de van te voren vaststaande formules, de mechanische herhalingen, de epische clichés nemen er een groote plaats in; deze, als geheel beschouwd, zoo jonge en frissche poëzie, ziet er hier en daar reeds uit als een oude en afgesleten poëzie: men ontvangt den indruk dat de dichtsoort, toen die stukken werden opgesteld, reeds een lang verleden | |
[pagina 296]
| |
achter zich had.Ga naar voetnoot1) - Er is meer. Wij bezitten de Vie de saint Alexis en den Zuidfranschen Boëthius, gedichten die ouder zijn dan de oudste chansons de geste die tot ons kwamen: zij kunnen niet jonger zijn dan 1050. Deze gedichten zijn niet alleen opgesteld in de epische versmaat der chansons de geste, het tienvoetige vers dat, met zijn eigenaardige vrijheden, blijkbaar berekend is voor de openbare voordracht, maar de stijl verraadt duidelijk den invloed van het epos: in den Boëthius vindt men, onder het eentoonig gemoraliseer van den Zuidfranschen dichter, hier en daar sprekende, teekenachtige versregels, die, als in de chansons de geste, den toehoorder aanwezig doen zijn bij het verhaalde. - In den Saint Alexis is de navolging van den epischen stijl nog veel duidelijker, en er is een geheele episode (die waar de ouders klagen over den dood van hun zoon) die, in deze ascetische legende, een duidelijke navolging is van een van de oudste epische thema's: le regret, de weeklacht over den op het slagveld gevallen ridder. Slechts een dichtsoort die sedert lang heeft bestaan en vaste vormen aannam, is in staat zulk een overwegenden invloed uit te oefenen op andere, geheel verschillende litterarische genres: wij zijn dus genoodzaakt aan te nemen dat de chanson de geste, met haar eigenaardige versificatie, haar eigenaardigen stijl, haar karakteristieke episoden (bepaaldelijk le regret) reeds bestond omstreeks het jaar 1000. De dichtsoort heeft zich dus gevormd in den loop der tiende eeuw, zoo niet vroeger. Is het waarschijnlijk dat zij geen enkele directe herinnering zou hebben bewaard aan dien tijd en aan de tijden die vooraf gingen? Beschouwen wij de chansons de geste en haar protagonisten op zich zelven, dan blijkt het aanstonds dat die helden zich laten verdeelen in twee groepen: sommige liederen verheerlijken krijgers die, als trouwe dienaren van het koningschap, voor de christenheid kampen tegen de ongeloovigen; andere | |
[pagina 297]
| |
liederen bezingen ridders die, als feodale vasallen, strijd voeren tegen het koningschap-zelf; tegenover Roland, Guillaume d'Orange enz. staan Ogier, Renaud de Montauban, Girard de Roussillon, enz. De type van den Christenridder heeft zich, volgens den heer Bédier, ontwikkeld onder den invloed der verwachtingen en hartstochten die het aanzijn gaven aan de eerste Kruistochten: dit is ten minste de verklaring die hij geeft van Willem van Oranje, en het systeem eenmaal aanvaard, is zij aannemelijk voor deze geheele groep van karakters.Ga naar voetnoot1) Maar nu de andere groep: de feodale helden, de rebellen tegen het koninklijk gezag. Het komt mij voor dat deze typen moeilijk konden ontstaan in het brein van dichters der elfde eeuw; in die eeuw is de feodaliteit oppermachtig, het koningschap bestaat enkel in naam; het denkbeeld van een heftigen, verwoeden strijd kon in de verbeelding van menschen van die periode moeilijk opkomen, indien niet oudere dichterlijke gestalten tot voorbeeld dienden; gestalten die wezenlijk wortelden in de tijden dat de Karolingische dynastie, bij haar opkomstGa naar voetnoot2) of bij haar verval, inderdaad het hoofd had te bieden aan machtige en energieke tegenstanders: m.a.w. de rebellentype vormde zich in een tijd dat er wezenlijk strijd was en niet in een periode als de elfde eeuw, toen men kon zeggen que le combat finit faute de combattants. Nemen wij tot voorbeeld Girard de Roussillon, boven vermeld. De heer Bédier sluit zich in de hoofdzaak geheel aan bij de voorstelling van Prof. Paul Meyer: ook volgens hem kende de dichter der elfde eeuw Girard en zijn vrouw Berta alleen door een kloostertraditie. Hij vult evenwel deze hypothese aan en brengt haar in verband met zijn algemeen systeem. Behalve de abdij Pothières, in wier | |
[pagina 298]
| |
nabijheid die Mont Lassois gelegen is, waar het epos het kasteel Roussillon plaatst, speelt een andere en beroemdere abdij, Vézelay, een rol in het gedicht. Vézelay had, van het midden der elfde eeuw af, de pretensie het gebeente te bezitten van niemand minder dan Maria Magdalena; het dankte aan deze pretensie een toevloed van bedevaartgangers. Een verhaal, opgenomen in het bewaard gebleven epos der twaalfde eeuw, stelt die reliquie voor als een geschenk aan de abdij van Graaf Girard en zijn vrouw Berta (het is historisch bewezen dat die personen inderdaad groote schenkers en uitdeelers van reliquieën waren). Volgens den heer Bédier was het om te wedijveren met de monniken van Vezelay dat die van Pothières op hun beurt de nagedachtenis van Girard en zijn vrouw (in hun klooster begraven) lieten verheerlijken door epische zangers. Het waren deze zangers die in de buurt der abdij, op den Mont Lassois, het fictieve kasteel Roussillon plaatsten, dat eenmaal zou hebben toebehoord aan dien Girard, voorgesteld als een geweldig krijger en tegenstander van het koninklijk gezag, tot hij ten laatste, door velerlei beproevingen en den dood van zijn zoontje gedeemoedigd, zich met zijn vrouw wijdde aan vrome werken. Dit alles is uiterst vernuftig en tevens waarschijnlijk gecombineerd, al moet er bijgevoegd worden dat de waarschijnlijkheid eerst plaats zal maken voor zekerheid, wanneer een document - bv. een door een gelukkig toeval teruggevonden fragment van het verloren gedicht der elfde eeuw - ons het direct bewijs zal hebben geleverd dat reeds in die eeuw de Mag-dalena-reliquieën te Vézelay in verband werden gebracht met Graaf Girard. Maar afgezien van dit speciale vraagstuk van den Magdalena-cultus te Vézelay, moet erkend worden dat de door den heer Paul Meyer geopperde en door den heer Bédier met nieuwe bewijzen gestaafde hypothese, dat geen directe overleveringen over politieke gebeurtenissen der negende eeuw, maar monnikstradities het uitgangspunt waren der epische sage, alle waarschijnlijkheid voor zich heeft. Het verband tusschen de gebeurtenissen der historie en de episoden van het epos is zoo vaag mogelijk: een feit als de groote veldslag bij Valbeton, tusschen Girard en Koning Karel, in de chanson de geste zoo schilderachtig verhaald, vindt men in | |
[pagina 299]
| |
de geschiedenis niet terug;Ga naar voetnoot1) aan den anderen kant vindt men in de chanson niets over het historische beleg van Vienne, door Girards echtgenoote Berta tegen Karel den Kalen verdedigd; juist een episode, zou men zeggen, die verdiende voort te leven in het volksgeheugen en het volksgezang. Daarbij komt dat feiten, ontdekt na het verschijnen van het boek van den heer Paul Meyer, diens voorstelling kwamen bevestigen: zoo werd, niet ver van Vézelay, een Vaubouton gevonden, blijkbaar het Valbeton waar het gedicht den bloedigen veldslag plaatst. Ik neem dus aan dat het feit dat de Girard van het epos, evenals de Girard der geschiedenis, optreedt als tegenstander van een vorst die Karel heet, zeer wel een toeval kan zijn en dat het allerwaarschijnlijkst is dat de dichter der etfde eeuw Girard enkel kende uit kloostertradities, die wèl zijn stichtingen en vrome werken, maar niet zijn politieke loopbaan en zijn krijgsdaden vermeldden. Maar - en hier komen wij terug tot het probleem van den rebel - hoe kwam de dichter er toe, den vromen kloosterbouwer en reliquieënschenker Girard voor te stellen als zulk een verwoeden tegenstander van het koninklijk gezag? De heer Bédier vermoedt dat locale feiten en overleveringen in het spel zijn geweest. Bepaaldelijk van invloed op het ontstaan der sage was die Mont Lassois bij Pothières, waar bouwvallen uit den Romeinschen en Karolingischen tijd op de verbeelding moesten werken, evenals sarcofagen, gevonden in de buurt van Vézelay ‘Ces ruïnes et ces tombes mystérieuses éveillèrent l'idée d'une destinée tragique,’ van een rebellenbestaan. Maar die graven konden even goedGa naar voetnoot2) het denkbeeld doen opkomen van een grooten veldslag tusschen Heidenen en Christenen; die ruïnen doen denken aan een inval der Saracenen, aan een heldhaftig door Graaf Girard doorgestaan | |
[pagina 300]
| |
beleg, gedurende hetwelk het kasteel bijna werd verwoest, tot dat de Koning met een groot leger tot ontzet kwam opdagen; kortom, deze sagen konden aanleiding geven tot een chanson de geste als de onlangs door Suchier uitgegeven Narbonnais (uit den cyclus van Willem van Oranje).Ga naar voetnoot1) Waarom maakte de dichter van Girard geen strijder tegen de Saracenen, maar een rebel? Omdat, moet men onderstellen, een bestaande rebellen-type hem voor den geest stond en hij naar de analogie van dezen type zijn Girard concipieerde. En het is, zooals boven gezegd, moeilijk aan te nemen dat die type eerst in de elfde eeuw ontstond. Tot dergelijke overwegingen geeft ook aanleiding de sage van Ogier le Danois. Zooals wij zagen onderstelt de heer Bédier dat deze heldenfiguur, wier roem de middeleeuwen vervult, evenzeer als die van Roland en van Guillaume d'Orange en die in de veertiende en vijftiende eeuw eindigt in een soort feérie, dat die figuur haar ontstaan dankt aan verhalen in het Liber Pontificalis, door geestelijken in Noord-Italië medegedeeld aan Fransche jongleurs die langs de pelgrimswegen naar Rome trokken. Maar in die verhalen was Koning Desiderius de hoofdpersoon en Ogier (Autarius) enkel een ‘satelliet’ van den Longobardenkoning, zooals de heer Bédier zich uitdrukt (II, 288). Wij hebben het recht te vragen, hoe ontstond uit dien satelliet, ter loops vermeld in de klerikale traditie, de machtige individueele figuur van den epischen Ogier de Danemarche, de verwoede tegenstander van Karel den Grooten, de held die, jaren lang, in het kasteel Castel-Fort, geheel alleen de legers van den Keizer tart? Verwerpen wij, met den heer Bédier, de gangbare theorie, volgens welke de gestalte zich ontwikkelde uit de mondelinge overlevering, dan zijn wij ook hier genoodzaakt een bestaande rebellenfiguur aan te nemen, die tot voorbeeld diende. En die figuur moet hoog opklimmen, blijkens de gewichtige rol die Ogier vervult in de oudste tot ons gekomen chanson de geste, de Chanson de Roland. | |
[pagina 301]
| |
III.Wij hebben de hypothese van den heer Bédier uiteengezet, wij hebben op eenige bezwarenGa naar voetnoot1) gewezen. Wat zal ten slotte het eindoordeel zijn? Vooreerst doe ik opmerken dat de bezwaren algemeene waarschijnlijkheidsgronden zijn. Indien de heer Bédier - of de geleerden die in zijn richting zullen voortwerken - er in slagen een ongedwongen verklaring te geven van het ontstaan der voornaamste epische overleveringen, zullen zij, ondanks deze algemeene bezwaren, het pleit gewonnen hebben. De indruk dien de thans reeds verschenen onderzoekingen maken is, dat de nieuwe theorie niet in alle gevallen even goed opgaat. Geheel voldoende schijnt zij in het geval van den cyclus van Willem van Oranje; deze cyclus gaf steeds aanleiding tot speciale moeilijkheden, die in de onderstelling van den heer Bédier op even eenvoudige als elegante wijze worden opgelost. Ik meen zelfs dat, als men zijn theorie niet aanvaardt, er geen andere keus overblijft - zoo men het probleem niet als onoplosbaar wil laten liggen - dan Fauriels hypothese van een verloren Zuidfransch epos, die tegenwoordig algemeen is opgegeven.Ga naar voetnoot2) Ook in het geval van Girard de Rousillon dunkt mij de door den heer Paul Meyer aangegeven en door den heer Bédier met nieuwe gronden verdedigde verkla- | |
[pagina 302]
| |
ring de eenige waarschijnlijke.Ga naar voetnoot1) Elders - bepaaldelijk in het geval van Ogier le Danois, zooals wij zagen, - zijn er bezwaren. Reeds thans evenwel kan men zeggen dat de in de Légendes épiques verdedigde hypothese van alle kanten nieuwe gezichtspunten opent. Tot nu toe verdeelde men de chansons' de geste, wat den oorsprong betreft, in twee groepen: die welke directe weerklanken waren der historische gebeurtenissen en die welke - meest van lateren oorsprong - door de jongleurs werden verzonnen, in sommige gevallen met gebruikmaking van thema's ontleend aan het volksprookje of aan de internationale novellistiek, zooals deze in de middeleeuwen in omloop was. De onderzoekingen van den heer Bédier noodzaken ons reeds thans aan te nemen dat er een derde soort epische liederen bestaat: die welke in verband staan met pelgrimstochten, met tradities van sommige kerken. Zal men er in slagen aan te toonen dat al de gedichten die men tot nu toe tot de eerste groep bracht eigenlijk tot de derde behooren? Dan zal de nieuwe theorie hebben gezegevierd, maar zóóver zijn we vooreerst nog niet. Doch men kan zeggen dat de heer Bédier, door het bestaan van gedichten van deze soort onwedersprekelijk te hebben bewezen, op geheel het onderwerp een nieuw licht wierp. Nevens dit hoofdresultaat staan andere resultaten: zoo is het een groote verdienste der nieuwe onderzoekingen, het groote gewicht te hebben aangetoond van de topografische bizonderheden, in de chansons de geste te vinden. Deze bizonderheden hebben misschien niet in alle gevallen de absolute bewijskracht die de schrijver er aan toekent: het is steeds mogelijkGa naar voetnoot2) dat zij, in sommige gedichten, er eerst door latere bewerkers werden ingebracht; maar zeker is dat zij allerbelangrijkst zijn voor de interpretatie zoowel als voor de | |
[pagina 303]
| |
geschiedenis der liederen en tot nu toe veel te veel verwaarloosd werden. Een andere groote verdienste van de nieuwere onderzoekingen is, het ware karakter der dragers van het epos, der jongleurs, in het licht te hebben gesteld. Men zag in deze personen tot nu toe te veel de lijdelijke dragers eener antieke overlevering; hun rol was veel meer ingrijpend en gevarieerd, De eischen van hun beroep noodzaakten hen, actueel te zijn, zooals thans een voor het groote publiek werkend roman- of dramaschrijver het is. Kerkelijke feesten, bedevaarten en de overleveringen die daarmede in verband stonden, wisten zij te exploiteeren, dit is zeker; maar daarnevens - de heer Bédier geeft het toe - wisten zij zich te bedienen van andere gegevens. Zoo laat b.v. de dichter der Chanson d' Aspremont, zoo gewichtig voor de latere ontwikkeling van het Karolingisch epos in Italië, Karel den Grooten de Saracenen bestrijden in Calabrië: zijn gedicht is als een weerklank van de verovering van Zuid-Italië door de Normandiërs. - Waarom wordt de thans weinig bekende stad Barbastro (in Catalonië) genoemd in den cyclus van Willem van Oranje, en is zelfs een afzonderlijk gedicht aan de belegering van deze stad gewijd? Omdat die plaats het ongeluk had - reeds Dozy zag dit in - een gewichtig punt te zijn dat Christenen en Muzelmannen elkander betwistten; bepaaldelijk werd Barbastro in 1064 ingenomen door Fransche avonturiers die er een kolossalen buit behaalden; die gebeurtenis moet een diepen indruk hebben gemaakt en kan een op actualiteit belusten dichter de aanleiding hebben gegeven, den naam in het epos te brengen. De heer Bédier wijst meermalen op de voorstellingen die zich knoopten aan ruïnen en monumenten, bepaaldelijk uit den Romeinschen tijd, als gewichtig voor de ontwikkeling der heldenpoëzie; verder onderzoek zal op dit gebied nog wel meer aan het licht brengen. Zoo is het niet onmogelijk dat de beroemde Romeinsche bouwvallen te Orange er toe bijdroegen dat in die stad de zetel werd geplaatst van het gezag van dien Guillaume (Willem van Gellone) die in de werkelijkheid niets met Orange uitstaande had.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 304]
| |
Dergelijke vragen zullen moeten worden gesteld voor alle chansons de geste die oud zijn en een wezenlijk historisch karakter vertoonen. Eerst als dit voorbereidend onderzoek zal hebben plaats gehad - en de discussies waartoe gedeelten van het boek van den heer Bédier reeds thans aanleiding geven, bewijzen dat men het op alle punten niet aanstonds eens zal worden - eerst dan zal men kunnen komen tot meer algemeene conclusies. In ieder geval zal men vooreerst wèl doen, zich te onthouden van al te stoute en te geniale constructies, als die van Pio Rajna, De neiging van de historische wetenschap van onzen tijd is blijkbaar, af te zien van de verwijderde en vèrafgelegen oorzaken, waarmede men zich vroeger tevreden stelde en om te zien naar meer nabijzijnde, al zijn die niet aanstonds gemakkelijk te ontdekken. Montesquieu zocht den oorsprong van het Engelsche parlementair régime in de ‘bosschen van Germanië;’ de historici van onzen tijd zoeken hem veeleer in de behoeften en denkbeelden van het Engeland der dertiende eeuw, waarin dat régime zich voor het eerst duidelijk vertoont. Zoo ook in de litteratuurgeschiedenis. Maar men moet óók in het oog houden dat litterarische tradities, zoo min als politieke instellingen, geheel uit de lucht komen vallen.
Parijs. | |
Slot-aanteekening.Aardig is het te zien hoe het gangbaar systeem over den oorsprong der Fransche heldenpoëzie kant en klaar is bij den eersten schrijver die van het ontstaan dier poëzie zich een heldere voorstelling poogde te vormen, Fauriel. Deze zegt in zijn studie Origine de l'épopée chevaleresque du moyen âge (Revue des Deux Mondes, 1 September 1832, p. 531-32): ‘Aux XIIe et XIIIe siècles... | |
[pagina 305]
| |
il n'y avait d'autre histoire de Charles Martel et de ses descendants, que des chroniques et des opuscules biographiques, que les romanciers ne connaissaient pas et qui ne pouvaient leur être d'aucun usage. Tout ce qu'ils savaient de l'histoire de ces chefs, de leurs guerres intestines ou étrangères, ils le savaient vaguement, par des traditions populaires; et ces traditions, qu'ils recevaient déjà fort altérées, ils achevaient de les bouleverser et de les corrompre.’ Men zal opmerken dat Fauriel hier van traditions spreekt, niet van chants; hij staat dus dichter bij Voretzsch dan bij G. Paris; ook dat hij het gebruik van Latijnsche kronijken gladweg ontkent. Merkwaardig is, in zijn opstel, een andere plaats, waar hij de hypothese bestrijdt van geleerden, die hij niet noemt en die ondersteld hadden dat de chansons de geste in de twaalfde eeuw eenvoudig waren verzonnen om aan te sporen tot de Kruistochten. Fauriel antwoordt (t. pl. p. 539, 540): ‘Il est impossible de concevoir l'existence de ces romans, si on les suppose brusquement inventés et pour ainsi dire de toutes pièces, trois ou quatre siècles après les événements auxquels ils se rapportent. On ne peut les concevoir que comme l'expression d'une tradition vivante et soutenue de ces mêmes événements. Si au douzième siècle le fil de ces traditions avait été rompu, il aurait été impossible de le renouer et d'y rattacher la foi et l'intérêt populaire.’ Indien men voor ‘douzième siècle’ in de plaats stelt ‘onzième siècle’ dan komt dit antwoord vrijwel overeen met een bezwaar boven geformuleerd tegen de theorie van den heer Bédier. |
|