| |
| |
| |
Gestalten
Door
Maurits Uyldert.
I
't Spel van de snaren bij de lachende gelaten
was om mij heen dit uur dat weldra mij begeeft.
Gij allen, vrienden van mijn hart, die met mij leeft,
hoe moet ik soms uw zang en luchtge blijheid haten.
Temidden van uw kring heb ik zeer stil gezeten
- doffe ongeziene draad in uwer liefde web -
maar 't hart kromp voor uw blik, hoewel zo zacht, en 'k heb
waar 'k eenzaam, eenzaam zat, van pijn en rouw gekreten:
Maar zulke smart is licht. - Ik zie u somtijds wijken
en als in vagen mist, in diep ravijn, vergaan,
wijl 'k voor mijn starend oog Háár rijzend op zie slaan
- o felle Schoonheid - schijn van 't blindend ogen-prijken:
Dan is mijn eenzaamheid het bitterst. - O zo nader
wenste ik uw ziel me en bid dat ik u hef' en red'...
Ach, vrienden van mijn hart, mijn haat is zacht gebed
in liefde en medelij! Ben 'k niet uw kind? uw vader?...
| |
| |
II
Zij hebben jaren naar het kind verlangd,
tot op een nacht zij riep: O God, Uw zegen!;
en snikkend, staamlend: Dank, heb dank! wij kregen
o God, het dierste waar ons hart naar hangt!
Zij voelde in 't lijf het nieuwe leven leven:
een tweede hart sloeg aan 't begerend hart -
en in den nacht van vlijme lichaamssmart
zag in haar schreiende oog hij vreugdschijn zweven.
Zij zoogde 't dochtertje; beî kweekten 't teder;
en in hun werk; smarts onontwijkbre duur;
- 't deel dat zij duldzaam droegen - bracht elk uur
ook glans van blije kinderogen weder.
Zij stierven toen een jonge vrouw, omkringd
van hare kleinen hen den dood verzachtte -
zij wisten dat hun liefde in jonge krachten,
hun schoonheid, leeft en door de eeuwen dringt.
III
O, Gij die mij verried, wee, om wat weelde,
om waan wellicht, die als het zand der zee
rult door Uw vingers!...Dat Ge om laffen vreê
zó bitter-droef Uw schone ziel verspeelde...
Stil, 't moest zo zijn! Wij weten niet zo dra
wat ziel beweegt die van de vroegre banen
vervreemdt en 't hart aan 't hart en 't oog de tranen
ontrukt, en wreed is zonder wederga.
| |
| |
Wij die de paden onzer droomomloofde
levens beschrijden wank en ongewis,
spreken wij 't oordeel dat zo weifel is
in onze duistere en vermoeide hoofden?
Maar 't hart, dat rede bindt, verwint de rede -
Vriend, menig uur stond ik om u zeer stil...
't Hart dat eens minde en hardheid vond, o 't wil
toch liefde in leed liever dan trots in vrede.
IV
Gij die de Schoonheid hoedt; Gij, goede hoedster
van zijn broos leven in vertrouwde min;
Gij woont in eenzaamheid, met zachten zin
keurt Gij er verzen en doorproeft de zoetste er.
Zo liedren rijzen uit 't verstilde hart,
zijn zij van hem? van haar? wie zal ze scheiden
die één in liefde en één in ritme wijden
schoonheid die blijde in beider ziele mart.
't Hoofd van den man vlijt aan de borst der vrouw,
en als de altea-stengel prachtig bloeiend,
zwelt rond hun leven leven, stadig groeiend
uit hart en geest vereend en innig trouw.
En innig trouw - en ééuwig trouw: Gij beiden
leeft in Uw harte-arbeid buiten tijd -
Gij hebt elkander in alle eeuwigheid!
Wie schoonheid schiepen kan geen dood meer scheiden!
| |
| |
V
De Dichter die op hooggeheven duinen
in eenzaam huis de lucht, de zee geniet,
der snelle en trage schepen zeilen ziet
en aan de landzij Hollands bonte tuinen,
eent in zijn hart de veel-verspreide lijnen
van al wat werkt en strevend nimmer duurt
maar in het eeuwge zijner ziel verpuurd,
tijdeloos leeft in schoonheids rijke schijnen.
Als op rotstoren de eenzame lantaren
alom de zee verklaart, de schepen leidt
die in haar bundlend licht, gevaar-bevrijd
bedaard doorvaren de onvertrouwde baren -
is zo Uw hart niet in bezinnend minnen
de pool waarheen zich 't dwalend leven richt
dat door Uw schijn geleid en mild belicht,
't zeil ongereefd, vaart nieuwe zeeën binnen?
VI
Zo wij ons bloemzaad strooien in de gaarde
maar dan de storm aandrijft en 't ons ontrukt
en wat ons perk naar wens hadde opgesmukt
wegvoert en wijd alzijds verspreidt op de aarde -
Wanneer der schelpen parelmoeren toon
die ons aan 't strand bekoort golven omwoelen
en zeeën ver naar andre stranden spoelen
den glans zo zacht, 't zo teder zinlik schoon' -
| |
| |
Als uit het hart de diepste liedren stijgen
maar 't liefst gelaat zich niet al luistrend heft,
en geen, o geen de bange drang beseft
die 't lied in leed liever doet zijn dan 't zwijgen -
Wat deert het ons? door verre tijden blonk
wat in den eignen straalloos lag te gloren:
Er gaat geen schelp, geen korrel zaads verloren,
er sterft geen klank zo hij aan 't hart ontklonk.
VII
‘Uw vederbos, mijn Vorst, wapperde in alle winden:
Uw ros stormt naar 't gewoel waarin, mijn Held, Ge U stort
zo tomeloos dat nauw 'k Uw wapenkleur hervinden
hereen'gen kan aan 't hart dat zonder haar verdort.
Maar waar in 't duisterst stof opsteigeren de zwaarden
weet ik Uw blonde hoofd helmloos in 't zwaaiend staal.
Laat me aan Uw zij, mijn Heer! dat bij 't gekreun der paarden,
bij 's vijands stervensschrei mijn kling oprijze en daal'!
Als straks de zege bruist uit honderde klaroenen,
Gij van Uw heir herziet de onstuimig ijzren dracht,
zal mij Uw ruige mond het klamme voorhoofd zoenen
en Uw deelnemend oog ziet me aan onzegbaar zacht.
Maar reeds strijkt neer Uw lans, de fonkelende wijzer
voor 't helmen-deinend veld dat steigrend voorwaarts schiet -
Gij draagt een minnend hart, maar rondom 't hart het ijzer,
o Staal dat nimmer deinst! Liefde die nimmer vliedt!’
| |
| |
VIII
Dit had Gij niet verwacht - ach, 't waar' toch niet vermeden -
dat Ge, o roemdromend kind, Uw schoonheid zaagt verraân.
Hoe ligt Uw ziel, een naakt en bevend beeld, nu aan
't wreed wentlend rad van hoon, machtloos en moegestreden.
Hoe hebt Gij U, wel meer dan andren en Uw mindren,
met ongetemden wil den zwaren weg bereid
en zijt hem opgegaan met trotsen lach - veel strijd,
veel matheid vond ge daar, maar 't kon Uw gang niet hindren.
En nu zo hulpeloos! O smaad die ons begeren
verheert en neertrekt en ons hart verlamt van vlucht!
Hoe is het broedsel ziek dat ons beloert, de lucht
is krank van hun venijn en eerloos tergend deren.
Maar Uw triomf! En als een engel zult Gij stijgen
in weerlicht-blindend wit van vleuglen, Liefde's zwaard
trilt in Uw hand, een zilvren vonkenzwerm, en vaart
waar harten bonzend slaan en hoofden zinnend zijgen.
IX
Een tengre wever aan de tedere getouwen
met diep-inzichtig hart en kleur-verzaden zin:
Uw spoel sloeg naar 't gevoel van harte's ritmen in
Uw schering lichten schijn bij maannacht-schuchtre schaûwen.
Zo in Uw lente, maar de zomer zag U stijgen:
Gij, Caesar met het trots en marmeren gelaat
die in een roden droom van roem en bloed gebaad
zaagt groep bij groep, rond U versaamd, eer-biedend nijgen.
| |
| |
Dan - o Uw Liefde! en 't schuilend hart dat eenzaam schreide
voelde in den herfst van 't jaar der ziel bij 't rodend blad
en 't schuif'len van den wind, hoe het verloren had
haar die Gij U ontwond, begeerde en verbeidde.
Nu kwam zij weer! En Gij staat sterk na winters koude:
de Vorst door vorst gestaald in 't priesterkleed voor God.
Zij, engel in gebloemt', bracht Levens schoon gebod:
nu stijgt Uw levenszang over Uw duitse wouden!
X
Hoe schoon zijt Gij! ik heb Uw beeld te lang behouden
in minnend hart en mijmerenden zin
dan dat het mij ontstierf - hoe zoet was het begin
en 't stijgen ener liefde in ziel die rustig schouwde.
Lokt Gij naar zee? Lokt Gij naar 't woud? Naar weiden, meren?
Uw ranke lijf bloeit in een luchtig zijden rag.
Zijt Gij een kind, met kransje in 't haar, in dans en lach
o, louter lieflikheid van lust, vreugd en begeren?
De blijder maten, dartel meisje, sneller stoeien
met Uw bewogen leên, Ge werpt het wapprend haar
terzijde en nijgt het lijf en zwaait met rap gebaar
ijlings Uw lenden recht, wijl de ogen koortsig gloeien.
En treedt nu op mij aan, o vrouw in sierlik schrijden
wijl 't hoofd weerzijds buigt bij der armen blank gezwenk
en straalt in 't blindend licht! O, lokkend Beeld, o Wenk,
vluchtge, van Schoonheid die wij dromen en verbeiden!
| |
| |
XI
Zing! zing! o zoete stem! 't Is als van duizend meerlen
het lente-blij gejuich, of als van gouden vuur
verrukt uitzin'ge dans, over fluweel lazuur
't gul strooien, storten van onttrost glanzende peerlen.
Gij voert ons op, Gij voert ons allen meê in dromen
die ons ontkrachten, dat de zielen zwak en flauw,
op maat van Uw gezang, o vorstelike vrouw,
vereend, tot golven zijn in Uwer liefde stromen.
En zo Gij ons ontrukt aan de angsten onzer zinnen
en zo Ge ons neerstort in den vloed van Uw geluk,
ons onderdomplend in zijn koelheid, met een ruk
ons weder hoogheft in de glorie van Uw minnen:
Wat geeft Ge, o zachte, daar Gij weet hoe zeer wij derven,
hoe van Uw tederheid de lichtste schijn vervliet...
Wat schreien in geluk? en om de smart een lied?
Wat schijn van eeuwigheid in 't duister vóor ons sterven?
XII
Gij rijgt aan fijne naald de bonte kleine kralen
en zint het wonder na, hoe Ge in Uw draden weeft
zo menig vreemd figuur dat groeiend tintlend beeft
en prachtig stijgend straalt bij kleurig dalend dwalen.
Hier is het paars van Uw verloren blijde lusten,
de rouw - maar van Uw hartstocht nog het bloedend rood -
en 't melkig wit: de zachtheid die Uw liefde bood -
en van Uw smart het zwart en 't blauw van Uw berusten.
| |
| |
En voor Uw teder oog rijst 't opgedreven beeld
en van Uw diepste hart wordt het geheim verraden
dat kleurig ligt gevat in de uitgespannen draden:
van al Uw lust de smart, van al Uw smart de weeld'.
O blonde vrouw, mijn kralenrijgster, als Uw leven
ligt dit geweven veld, vereenzaamd - en zo broos...
Stil! - Rustig bloeit Uw ziel, als blanke kralenroos
in Liefdes paarlenkleed zacht pralende opgeheven.
XIII
Waar van den hogen kam de helling zuidwaarts vlijt
woonde ik dit jaar in schaûw van immer groene pijnen:
de gletscher blonk doodstil in diamanten schijnen:
kalm lagen in het dal de dorpjes wijd verspreid.
En langs mijn woning door den bergpas trok de trein
van hen die 't noorde ontvliên: zij bleven 's nachts verwijlen
om in den vroegen dag reeds weder vele mijlen
ver van mijn huis in 't rustloze der reis te zijn.
O harten die 'k zo zacht, o ogen die 'k zo blij
zo dicht aan mijn gemoed aarz'lend langs voelde strijken,
die 'k toch als vreemde weer voor eeuwig weg wist wijken,
wat was na plotse komst 't plots heengaan schrijnend mij.
Hand die mij raakte, oog dat mij zocht, lach die niet blijft -
O, dat mijn schreiend hart niet brijz'len kan en splijten!
O, dat mijn liefde niet door aller heemlen wijdte
als koestrend gloên alzijds om duizend harten drijft!
| |
| |
XIV
Treed ik in uwen kring - hier ligt het zijden kleed
der danseres; hier 't weefwerk met de kleurge kralen;
het zangboek bij gedicht en toovrige verhalen;
daar ginds wat speelgoed voor het kleine kind gereed.
Hierneven in de zaal - hoor 'k uwer woorden lach?
of de ernst van strijd? Ik ga er in gemijmer binnen...
Maar sta doodstil - want o, hoe diep alle ogen zinnen,
hoe spint elke gedachte aan 't zelfde broze rag.
Door 't streng betoog klinkt zacht een teedre melodie,
er trilt een vers op de aêm aan fijne dichterlippen -
Als in een droom voel 'k beeld na beeld mijn blik ontglippen,
de blauwende ogen ook, die 'k turend peinzen zie...
Dan staart gij me allen aan: O vrienden treedt mij nader:
leeft gij met mij niet in den maatslag van één hart
dat naar de Schoonheid drijft, háár slechts begeert, háár mart?
Gij zijt haar zoon, Gij zijt haar voedster, Gij haar vader!
XV
Wanneer 'k zeer oud zal zijn en mijn genoten sterven:
eerst Gij, mijn Heer, mijn Vorst, dan menig strijdbre vriend
die mij gelijk bleef, en dan kindren ook, misschien 't
mij lichtste en liefste dat mijn rijpre vreugd moest erven:
Wanneer 'k alleen blijf aan de grens van mijn begeren:
een visser moe van zee, vermoeid van want en wind
die tot de laatste vaart geleidde vrouw en vrind
wier vloot ten dood uitzeilde om nimmermeer te keren:
| |
| |
Hoe zal 'k, een eenzaam man, bij vreemden eenzaam zwerven
en uwer harten vrucht bezien - gij zijt vergaan
maar 't hart leeft voort in woord en daad en blijft bestaan
- wijl uw gebeent' verbleekt - in zondoorgloeide verven.
Zal van uw wezen mij dan 't blijvend leven blijken?
Want wat dan sober werk is 't wezen onzer ziel!
De beek stort op het rad en wentelt 't molenwiel
dat malend wentelt - wijl de waatren weer bezwijken.
|
|