De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Sociale hygiëneVerweer tegen Darwinistisch en Marxistisch pessimisme.
| |
[pagina 195]
| |
natuurlijke sociale hygiënisten bij uitnemendheid zijn. Het is duidelijk dat hier een krasse tegenstelling aanwezig is. Aan wiens zijde is 't wetenschappelijk inzicht? Maar nog tegenover een ander pessimisme, dat evenzeer zich gerechtvaardigd acht door een wetenschappelijken grondslag, moet de sociale hygiëne zich verweren. Ofschoon het Marxisme de arbeidersklasse beschouwt als de macht die de toekomst beheerscht, en wier belang het belang der samenleving is, berust deze optimistische verwachting dialectisch op een pessimisme, dat uitdrukking vindt in de leer der ‘Verelendung’. De toestand der arbeiders wordt gedrukt gehouden door het kapitalisme, en dat is noodzakelijk omdat de productieverhoudingen de vormen der samenleving als een dwingende natuurkracht beheerschen. Weliswaar zal de ‘Verelendung’ der arbeiders hun ‘klassebewustzijn’ en hun verzet zoodanig doen groeien, dat een revolutie onvermijdelijk wordt, die de hoog-kapitalistisch ontwikkelde maatschappij in 't socialisme zal doen omslaan, zoodat op die wijze toch een tijd zal aanbreken dat de arbeiders gezonder en krachtiger kunnen worden, maar een poging om dat reeds vooraf te verkrijgen, zoolang de ontwikkeling van 't kapitalisme nog in gang is, kan onmogelijk veel resultaat hebben. En 't is ook beter dat geen resultaat verkregen wordt, want aankweeking van revolutiezin bij de arbeiders is het voornaamste. Aldus is een steil en consekwent Marxisme even pessimistisch ten opzichte der sociale hygiëne als prof. Steinmetz. Een verweer daartegen is weliswaar minder gemakkelijk, omdat de opgesomde consekwentie's nooit zoo positief en sterk worden volgehouden als de sociologische hoogleeraar de zijne handhaaft, maar het is daarom nog te meer noodzakelijk. Want het is de arbeidersbeweging die aan de sociale hygiëne beteekenis geeft, en die door de volle aanwending van haar kracht elke poging tot verbetering zal moeten doorzetten. Bovendien is in den strijd voor lichamelijke verheffing der arbeiders, voor betere kinderverzorging, voeding, woning, ziekenverpleging, voor verkorten arbeidstijd, dit argument het allervoornaamste: de toekomst onzer arbeidersklasse, de toekomst van ons volk eischt het. Is dit slechts schijn? en zijn er krachten werkzaam, als de | |
[pagina 196]
| |
natuurlijke selectie en de productie-verhoudingen, veel machtiger dan onze pogingen, en wat meer zegt, bovendien voor de toekomst veel heilzamer? Is de sociale hygiëne een vruchteloos streven? vruchteloos ten minste in de hoofdzaken en wel omdat het in strijd komt met het inzicht door Darwin en Marx verschaft? Deze vragen zijn van het allergrootste belang. Daarom is het gerechtvaardigd in deze rubriek de aandacht te vestigen op het ‘Programmschrift’ van den Weener socioloog Rudolf Goldscheid, waarvan de inleiding aanvangt met deze zinnen: ‘Dit boek is een protest tegen de ongehoorde menschenverkwisting, die ook in onze dagen nog plaats vindt. Het is een aanklacht tegen allen, die het schijngeloof voorstaan en verspreiden, dat de mensch een in overvloed voorhanden waar is, waarmee niemand spaarzaam behoeft omtegaan.’
* * *
Darwinisme en Marxisme hebben den gemeenschappelijken grondslag der evolutieleer. De Marxisten beschouwen trouwens hun maatschappijleer als een voortzetting van de theorie van Darwin. De evolutieleer rust op de opvatting van een overgang van alle levensvormen in elkaar, zoodat het onderzoek kan opsporen naar welke natuurwet de eene vorm zich uit den anderen ontwikkelt. Ook de menschenmaatschappij is een levensverschijnsel aan evolutie onderworpen en waarvan de sociologie de regelmaat tracht uit te vinden. Het Darwinisme neemt aan dat de natuurlijke teeltkeuze, het overblijven der geschiktsten, de drijvende kracht is die de vele veranderingen in het natuurlijk leven - de variatie's - in de baan eener ontwikkeling leidt, d.w.z. op den duur een hooger georganiseerd leven doet ontstaan. En in het Marxisme wordt dat overblijven der geschiktsten uit de dieren en plantenwereld maatschappelijk vertaald door aan de hoogst georganiseerde productie-wijze, dat is die welke door werktuig en arbeidsverdeeling het snelst en goedkoopst voortbrengt, de noodzakelijke overheersching van het geheele gemeenschapsleven toetekennen. In deze richting voortgaande is het mogelijk een stelsel op te bouwen dat een verklaring geeft van alle levens- | |
[pagina 197]
| |
verschijnselen door deze terug te brengen tot oorzaken die geheel binnen de natuur liggen, en zoowel een schepper daarbuiten als een scheppend intellect in de wereld overbodig maken. Daarmede schijnt de vroegere teleologische verklaringswijze, die veel verwarring stichte, voorgoed uitgebannen. Waar nòch de mensch, nòch ook de menschheid een doel kan hebben, maar bewogen wordt naar het doel door de natuur uit eigen wet gesteld, is het hoogst bereikbare de richting der beweging te leeren kennen, om zich niet vruchteloos daartegen te verzetten, maar meetewerken en meetegaan in de lijn, die toch reeds getrokken is. Aldus is het pessimisme scherp geformuleerd, waartegen de sociale hygiënist in verweer komt. Blijven wij met Goldscheid binnen de grenzen der sociologie, dus binnen de evolutieleer, en weerstaan wij de verleiding om met H.S. ChamberlainGa naar voetnoot1) de vraag te stellen of het evolutie-beginsel niet meer een afdwaling dan een vooruitgang der natuurwetenschap beteekent. Nemen wij dus aan dat het erop aankomt optesporen naar welke natuurwetten de geleidelijke veranderingen der levensvormen in onze samenleving geschieden, doch stellen wij tevens voorop dat het niet alleen gaat om den samenhang te leeren kennen uit een zuiveren wetensdrang, doch vooral om in te zien hoe wij ten opzichte der maatschappelijke ontwikkeling moeten handelen. De sociologie is uitteraard aktivistisch, en ook prof. Steinmetz en de Marxisten maken uit hun wetenschap gevolgtrekkingen voor practisch en doelmatig optreden. De groote vraag is deze of het handelend ingrijpen zich voegt naar de onweerstaanbare macht van een natuurkracht, dan wel of de aard van deze toelaat dat ook de menschelijke daad, en vooral de daad eener gemeenschap van invloed is op de ontwikkeling, zoodat het ook voor een streng consekwente beschouwing noodzakelijk wordt met het feit der arbeidersbeweging d.w.z. het feit dat de arbeidersklasse vereenigd streeft naar verheffing, rekening te houden.
* * * | |
[pagina 198]
| |
In een uitvoerig werk,Ga naar voetnoot1) waarvan de inleiding tot het hier besproken ‘Programmschrift’ een résumé geeft, komt Goldscheid op tegen de Darwinisten, die in de overbevolking en de natuurlijke selectie uit het teveel aan menschen, een noodzakelijke ontwikkelingsvoorwaarde zien. Tegen het vermengen der leer van Malthus met Darwin's beginselen, maar evenzeer tegen Weismann's poging om de natuurlijke selectie als de eenige drijfkracht naar ontwikkeling voortestellen, betoogt hij dat er van een te veel of een te weinig menschen geen sprake kan zijn, daar dit van wisselende omstandigheden afhangt, en dat aan de natuurlijke teeltkeuze stellig een invloed moet toegekend worden op de geleidelijke ontwikkeling, de teelt, maar daarnevens aan vele andere krachten, b.v. in niet geringe mate aan de voeding. Van 't grootste belang is echter zijn vraag of er van een ontwikkeling door de natuurmachten sprake kan zijn. Dat de meest geschikte individuen in den strijd om 't bestaan overblijven is geen objectief axioma, maar een probleem. Al is het waar dat de nood vindingrijk maakt en tot aanpassing drijft, zoo kan het evengoed een gemakzuchtige aanpassing zijn die naar 't verval voert. En in de samenleving is er een strijd om 't bestaan, die met dubbele degeneratie dreigt, ontaarding van boven naar beneden en omgekeerd. Wie de onvoldoende ontwikkeling der lagere klassen als de noodzakelijke voorwaarde voor 't hooger geestelijk leven der bovenste samenlevingslaag beschouwt, vergeet dat die laag snel uitsterft en de intelligente menschheid uit de lagere klassen zich moet regenereeren. Maar erger nog. De door de natuur uitgekozenen om ondertegaan sterven niet, maar vormen ‘de moeras, die de geheele gemeenschap met pestdamp omringt.’ De vraag of de natuurlijke veranderingen een ontwikkeling naar hooger veroorzaken is niet uit de natuur zelf afteleiden. Het antwoord hangt af van een waardebepaling. Terwijl de moralisten erom strijden of het doel de middelen heiligt, leert de practijk des levens dat het succes de middelen doet goedkeuren. Maar ergert maakt het een evolutionnaire wetenschap, | |
[pagina 199]
| |
die bij de waardebepaling der ontwikkeling, door het succes niet alleen de middelen maar zelfs het doel heiligt. Want daarop komt het neer wanneer elk verzet tegen het z.g. natuurlijk overblijven der geschiktste individuen, wordt afgekeurd. De ontwikkeling kan geen andere zijn dan in de richting van een steeds grootere macht der menschengemeenschap over de natuur. De energie die in de natuur aanwezig is te leeren gebruiken steeds meer en steeds zuiniger. Elke toepasser der wetenschap, elk technicus weet dat zóó de lijn naar boven loopt. Maar op dat gebied heerscht nog een schrikbarende verkwisting. Elken dag wordt onze aarde rijker en rijker doorwerkt van menschelijken arbeid. Te zorgen dat de opgebruikte energie wordt aangevuld met meer dan verloren ging, is de aangewezen ontwikkelingsrichting. De vraag òf en zoo ja, hoe, de ontwikkeling van 't menschengeslacht mogelijk is, berust dus op een waardebepaling, die nauw samenhangt met het ekonomisch leven. Doch dit wordt volgens Goldscheid wederom sterk beheerscht door den volkenstrijd. Eerst wanneer ten opzichte daarvan de strijd om 't bestaan, die evenmin het overwinnen der hoogst staanden waarborgt, verzwakt is, dan eerst zullen de sociale vragen opgelost kunnen worden. In het vooruitstaren naar het doel eener ontwikkeling, die bepaald is door de verhouding van onze gaven tot de natuurenergie, ziet Goldscheid dus grooten strijd en een groote taak. Maar onmogelijk is die ontwikkeling voor een pessimistische toepassing der wetenschap. ‘Das unerschöpfliche Arsenal aller Wissenschaften, müssen wir stürmen, um diesen Kampf als den allein richtigen zu erweisen, und zum Siege zu führen, der im Triumph der freien Entwicklung der Persönlichkeit wie der Masse gipfelt.’
* * *
Goldscheid vat de evolutie op als de leer der variatie van alle levensverschijnselen, dus als de kennis van de mogelijkheid eener ontwikkeling. De richting dezer ontwikkeling wordt door de natuur niet dwingend aangegeven. Allerlei invloeden kunnen naar gelang van verschillende omstandigheden samenwerken. Het is de taak en het doel der menschen- | |
[pagina 200]
| |
gemeenschap de ontwikkeling zoo te doen worden, dat zij naar boven gaat, d.w.z. de natuurlijke invloeden te bestudeeren en de resultaten te gebruiken om een samenleving te bereiken waarin de macht over de natuurenergie steeds toeneemt. Vandaar dat zijn ‘Programmschrift’ drieërlei omvat. Allereerst een waardetheorie die niet langer vraagt wat de waarde beteekent ten opzichte van het bestaande, maar wat die beteekent voor de ontwikkeling naar een hoogere beschaving, aldus een ontwikkelingswaardetheorie. Daarop gebaseerd ontwikkelt hij niet de tegenwoordige ekonomie als de wetenschap der bestaande kapitalistische maatschappij, maar een ontwikkelingsekonomie, die dan tenslotte zal zijn een menschenekonomie, omdat de mensch het doel der samenleving is en dat doel ook aan het onderzoek eener gemeenschapswetenschap de richting en het onderwerp moet geven. Deze gedachtenbouw richt zich voornamelijk tegen het Marxistisch pessimisme. Want hoewel Goldscheid zich in hoofdzaak aansluit bij Marx' waardetheorie, die den arbeid en niet de nuttigheid aanneemt als grondslag der waardevorming, richt hij zijn kritiek op de beperkende zinsnede dat de arbeid om waarde te kunnen vormen, ‘maatschappelijk noodzakelijke arbeid’ moet zijn. Evenals de ‘grensnuttigheidstheorie’ uitgaat van de bestaande, in de tegenwoordige samenleving geldende nuttigheid, doet dit de arbeidswaardetheorie door aantenemen de maatschappelijke noodzakelijkheid van den besteden arbeid. Daarom is het een wetenschap van het bestaande, d.i. een deskriptieve, beschrijvende. Voor een evolutionnaire opvatting komt het er echter op aan of de arbeid een waarde heeft voor de ontwikkeling der menschheid, d.w.z. daarvoor en tot dat doel nuttig is. Dan eerst krijgt de arbeidswaardetheorie de volle beteekenis. De tegenwoordige ekonomie is er eene van de koopkracht, niet van de productiviteit, een van rentabiliteit, niet van de ontwikkeling. Daarom kan zij de tegenwoordige samenleving doen kennen, maar onmogelijk aangeven hoe die samenleving worden moet. Wat zij afleidt is aangeven hoe verkwistend nu nog met menschen gehandeld wordt. Er is echter een ontwikkelingsekonomie, een menschenekonomie als wetenschap mogelijk. Zoo betoogt Goldscheid, en hij tracht die in groote lijnen aantegeven. Wat die wetenschap | |
[pagina 201]
| |
te onderzoeken heeft is de waarde van alles wat voor de ontwikkeling der menschheid noodig is; van alle factoren die daarheen of daartegen werken. En daartoe behoort ook en in de allereerste plaats de sociale hygiëne, zooals die in deze rubriek wordt opgevat. De Darwinistische leer van de ‘survival of the fittest’ kan nimmer te niet doen dat de kweeker door oordeelkundige voeding en verzorging een doel nastreeft en bereikt en zoo kan de arbeidersbeweging een kweeker van betere en gezonder menschen zijn mits met behoorlijke voorlichting. En de Marxistische ‘Verelendung’ zou nimmer het doel eener andere en betere samenleving doen bereiken, indien niet een sociale ekonomie de waarde van den mensch en van zijn arbeid in een ander licht trok dan in dat der koopkracht en der rentabiliteit.
* * *
Goldscheid's boek is door de Marxistische Neue Zeit utopistisch genoemd, omdat het de zedelijkheid, het moreele oordeel betrok bij waarde-theorie en ekonomie. Deze beoordeeling gaat langs zijn werk heen. Zoo er een oordeel hem treffen kan, dan is het dat hij zich voorstelt met die ethica een nieuwe wetenschap op te bouwen. Maar al moge hij daartoe aanleiding geven, zijn boek bewijst dat hij met zijn ‘aktivistische wetenschap’ die hij zoo na verwant voelt aan het Amerikaansche pragmatisme, bedoelt de wetenschap toetepassen ter bereiking van een zedelijk doel. Dat doet ook de sociale hygiëne. Het verwijt dat hem zou kunnen toegevoegd worden geldt echter in nog meerdere mate het Darwinistisch en Marxistisch pessimisme. Want ook dat eischt den naam wetenschappelijk op voor toepassing van theoriën, niet op het onderzoek der verschijnselen, maar op daden in en voor de samenleving, terwijl gemeend wordt dat dit buiten zedelijkheid en moraal omgaat. En dit is de grondfout waartegen de sociale hygiëne zich moet en kan verweren. Alle daden, hetzij in doen of laten, zijn vergezeld van een verantwoordelijkheid binnen het gebied der zedelijkheid. Daar gelden eigen wetten onafhankelijk van eenige theorie of leer op natuurwetenschappelijk gebied. En het is de arbeiders- | |
[pagina 202]
| |
beweging die nu meer dan ooit voor ieder een zedelijk doel voor oogen brengt om de samenleving te ontwikkelen in een anderen vorm dan de tegenwoordige met verkwisting van menschenlevens, van gezondheid en ‘ontwikkelingswaarden’ om dat duidelijke woord van Goldscheid te gebruiken. Voor dat doel alle kracht en alle kennis aantewenden is een afzonderlijke opgave, die gelijktijdig bestaan kan met het streven om de natuur met behulp van welke materialistische theorie ook te bestudeeren. Want die studie kan kennis leveren die voor het ethische doel te gebruiken is. Wat Goldscheid in zijn boek aantoont is dat een sociologie, een ekonomie mogelijk en noodzakelijk is als leer van ethisch handelen op maatschappelijk gebied. Zoo leerde ook Ruskin, in zijn Ethics of the Dust, en zoo leerde ook Kant met zijn ‘Overheersching van de zuivere door de practische rede.’ Zoo zij ook de sociale hygiëne opgevat en daarom is zij onaantastbaar voor Darwinistisch of Marxistisch pessimisme.
Is. P. de Vooys. |
|