De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
BoekbeoordeelingenDe Ibsen-Vertaling van mevrouw Clant van der Mijll.Als wij de Ibsen-vertaling van mevrouw Clant van der Mijll, die nu in vier deelen voor ons ligt,Ga naar voetnoot1) toetsen aan de eischen, welke in de Februari-afl. der ‘Beweging’ aan den arbeid van den vertaler worden gesteld, kan het oordeel over dézen arbeid m.i. niet in alle opzichten gunstig luiden. ‘Koelheid, slordigheid, en gebrek aan kunnen, zijn de drie groote gebreken, die een vertaling, zoo goed als een muziekuitvoering, noodzakelijk doen mislukken’, zegt de heer Gutteling t.a.p. Van slordigheid en gebrek aan kunnen geeft deze vertaling maar al te dikwijls blijk, wat ik nader hoop aan te toonen. Wat echter die ‘koelheid’ aangaat, wordt daarmede onverschilligheid en daaruit voortspruitend gebrek aan eerbied voor den oorspronkelijken tekst bedoeld, dan mag men misschien aannemen, dat althans deze zonde de vertaalster niet kan worden ten laste gelegd. Naar mij toch is medegedeeld, is mevr. Clant alleen uit veneratie voor Ibsen Noorsch gaan leeren. Ik wil het gaarne gelooven. Maar - heeft ze 't wel zóó goed geleerd, is ze wel zóó in de ziel, in het wezen der taal doorgedrongen als men in de eerste plaats van iemand die de opdracht aanvaardt Ibsen te vertalen zou mogen verwachten? Ziedaar een vraag die ik, nu ik haar vertaling nauwkeurig heb gelezen en vergeleken, niet volmondig met ‘ja’ zou durven beantwoorden, | |
[pagina 204]
| |
evenmin als deze: of haar kennis van oudere Noorsche literatuur, voor dit werk ook geen overbodige weelde, niets te wenschen overlaat. Daarbij komt nog iets. Mevr. Clant heeft er blijkbaar met grooten ernst naar gestreefd den Noorschen tekst in correct Hollandsch - dat intusschen hier en daar eenigszins ‘Haegsch’ getint is - weer te geven, maar den stijl, den toon, het karakter van Ibsens dialoog - ik betwijfel het zeer of ze die wel heeft gevat. En toch, wil men een Hollandsch lezer die geen Noorsch verstaat dichter tot Ibsen brengen - en dat zal zeker wel het onuitgesproken doel ook van deze vertaling zijn - dan is daarvoor meer noodig dan een oppervlakkige kennis der taal, dan is een diep doordringen in den Noorschen tekst, een grondige bestudeering van Ibsens stijleigenaardigheden, van zijn woordschikking, ja zelfs van zijn spelling en interpunctie, kortom van datgene wat hem van andere Noren onderscheidt, wat hem iets eigens geeft, beslist noodzakelijk. Gewoonlijk gaat men het veiligst, ook bij het vertalen van Ibsen, door zich zoo nauw mogelijk te houden aan het oorspronkelijke. Natuurlijk kan men dat beginsel niet in al zijn consequenties toepassen. Er moet rekening worden gehouden met het Hollandsch taaleigen, dat uit zijn aard eenigszins breedsprakiger is dan het Noorsche, waardoor in onzen zinsbouw wel eens een langere omschrijving wordt gevorderd waar het Noorsch met éen woord kan volstaan. Er moet dus een middenweg gezocht worden, en het zal bij elke vertaling veel van de individueele opvattingen afhangen of men in dit opzicht te ver of niet ver genoeg is gegaan. Hoe gevaarlijk het soms is iets aan den tekst toe te voegen, blijkt bijv. uit het volgende. In ‘Hedda Gabler’ komt in het iste bedrijf Hedda binnen. Ze ziet de verandadeur open staan, wat haar niet bevalt, en, brusk en prikkelbaar als ze zich het heele stuk door toont, zegt ze: ‘Uh, - der har pigen sat altandören aben’. Mevr. Clant vertaalt: ‘Hè!...de meid heeft zeker de verandadeur open gezet’. Dat ‘zeker’ is er geheel ‘uit’: het ontneemt aan die korte opmerking al het besliste; men ziet Hedda niet meer vóór zich, onmiddellijk ontstemd, zelfs door zoo'n kleinigheid. En als in het 4de bedrijfvan ‘De | |
[pagina 205]
| |
wilde Eend’ Hjalmar Ekdal pathetisch uitroept: ‘Gregers, jeg har ikke noget barn!’ hoe komt mevr. Clant er dan toe dit te vertalen door: ‘ik heb geen kind meer!’? Hoe ze daartoe komt? Doordat ze ook hier weer - als zoo dikwijls - zich in 't geval niet heeft ingedacht. Hjalmar zegt die woorden na de voor hem ‘verpletterende’ zekerheid te hebben gekregen, dat Hedvig geen kind van hem is, dus in den waren zin des woords nooit zijn kind is geweest. Dit moet hij nu op zijn gewone theatrale manier aan zijn vriend toeroepen, om dezen daarvan al het verschrikkelijke te doen beseffen. Ook zou het wel zoo voorzichtig zijn geweest, als mevr. Clant in de vertaling der woorden van het Rattenvrouwtje uit ‘Kleine Eyolf’: ‘Å, allersödeste frue, vaer da aldrig raed for så'nt etlidetskabilken’ (‘wees toch vooral niet zoo bang voor zoo'n klein heksje’) daaraan niet ‘als ik’ had toegevoegd. Het is toch wel zoo goed als zeker, dat met ‘skabilken’ niet het vrouwtje zelf, maar het hondje bedoeld wordt, dat zij in haar zak bij zich draagt, en dat, door zich daar op geheimzinnige wijze te bewegen en eensklaps zijn kopje te laten zien, Rita doet schrikken. Dit klopt ook volkomen met de beteekenis van het woord ‘skabilken’, dat oorspronkelijk wil zeggen: een houten kop in een modemagazijn om hoed of muts op te passen. Men zou het hier dus het best met ‘snoetje’ of iets dergelijks kunnen vertalen. Bij het lezen der vertaling van mevr. Clant krijgt men over 't geheel - er zijn uitzonderingen, die ik niet onvermeld zal laten - vaak den indruk, dat ze de personen van Ibsen niet vóor zich heeft gezien, ze niet heeft hóoren spreken. Is dit zien en hooren bij elke vertaling, van welk drama ook, een hoofdvereischte, hoeveel te meer waar het Ibsen betreft, die zelf maar al te goed zag en hoorde, wien in dat opzicht niet het geringste ontging. Brandes vertelt ons de volgende anecdote. Toen op zekeren dag een vriend zich met Ibsen onderhield over een der personen uit zijn werken, en, na een paar bedenkingen geopperd te hebben, hem vroeg: Hebt gij dien man wel echt levend vóor u gezien? - riep de dichter heftig uit: Of ik hem vóor mij gezien heb? Ik ken hem zóo goed, dat ik zelfs de beide knoopen zie, die achter op zijn jas boven zijn zakken zitten, die hij zelf niet zien kan! | |
[pagina 206]
| |
Hoe hij meeleefde met de kinderen zijner fantazie, blijkt ook herhaaldelijk uit zijn brieven. Zoo schrijft hij na de voltooiïng van ‘Hedda Gabler’ aan zijn Franschen vertaler, graaf Prozor: ‘Het is een eigenaardig gevoel van leegte voor mij, zoo plotseling gescheiden te zijn van een arbeid, die gedurende vele maanden mijn tijd en mijn gedachten uitsluitend heeft bezig gehouden. Maar overigens was het toch goed, dat er een eind aan kwam. Het aldoor samenleven met deze verdichte menschen begon mij namelijk niet weinig nerveus te maken.’Ga naar voetnoot1) Zoo iets behoeft ons zeker niet te verwonderen. Lees onverschillig welk stuk uit de rij zijner moderne tooneelspelen, van ‘De Bond der Jongeren’Ga naar voetnoot2) tot ‘Als wij dooden ontwaken’, en telkens wordt ge getroffen door een plastisch vermogen, een gave van uitbeelding waarvan ge in de tegenwoordige literatuur de weerga tevergeefs zult zoeken. Die kunst waarin Dickens zoo'n meester is, die wij in den ‘Havelaar’ en in de Woutergeschiedenis bewonderen en waardoor Heyermans ook zijn uit dramatisch oogpunt minst bevredigende stukken genietbaar weet te maken, is bij Ibsen schier tot volkomenheid gebracht. Men zou van hem hetzelfde kunnen zeggen wat men van Shakespeare beweerd heeft. Gesteld zijn werken waren in zulk een vorm tot ons gekomen, dat wel de tekst was gegeven, maar dat de namen der personen in den dialoog niet voorkwamen, het zou ons niet moeilijk vallen zelf die namen in te vullen. Of Ibsen een bankdirecteur of een bureauklerk, een leeraar of een dokter, een beeldhouwer of een dominé, een voorname dame of een eenvoudige huishoudster ten tooneele voert - elke stand, elk geslacht, elke leeftijd spreekt, om zoo te zeggen, zijn eigen idioom, een idioom, dat boven- | |
[pagina 207]
| |
dien ieder afzonderlijk individu weer in tegenstelling met de anderen karakteriseert. Het is vooral Henrik Jaeger, Ibsens biograaf, die daarop met nadruk heeft gewezen en daarbij nog het volgende opmerkt:Ga naar voetnoot1) ‘Zondert men enkele klinkende gezegden (slagord) uit, dan komt er in Ibsens moderne tooneelspelen geen enkele geschreven repliek voor; alles is gesproken en wel zoo als de menschen meestal spreken. Maar hij heeft de kunst verstaan in den grondtoon van die gemeenschappelijke spreektaal een rijkdom van de fijnste individueele nuances in te vlechten.’ En voorts: ‘De uitwerking van den dialoog geschiedt bij Ibsen over 't algemeen met de grootste zorgvuldigheid. “Als ik een nieuw tooneelstuk in zijn eersten vorm heb neergeschreven’, aldus uitte hij zich eens in een gesprek, ‘eerst dan ben ik met de uitdrukkingswijze der verschillende personen vertrouwd geworden; van die vertrouwdheid maak ik gebruik om aan die spreekwijze iets recht levends en karakteristieks te geven, als ik het stuk voor de tweede maal onder handen neem.”’ Men weet, dat Ibsen zijn stukken gewoonlijk driemaal op schrift bracht alvorens ze het licht te doen zien. Neem bijv. een figuur als Ulrik Brendel, den verloopen huisonderwijzer uit ‘Rosmersholm’. Hij komt alleen in het 1ste en in het 4de bedrijf even op, maar dat korte optreden is voldoende om hem ons voor altijd te doen bijblijven. In het gesprek gebruikt hij nog al eens een Duitsch woord, een herinnering misschien aan zijn studiejaren, toen hij zich, allicht meer dan goed voor hem was, in Duitsche filosofie zal hebben verdiept. Ook hooren we een enkelen keer een Fransch woord van hem, maar die taal kent hij blijkbaar minder goed. Hij zegt niet: ‘à la bonne heure’, neen, Ibsen laat hem met voordacht ‘à la bonheur’ zeggen, wat men in 't Hollandsch, om het verschil te doen uitkomen, m.i. het best met ‘allebeneur’ weergeeft. Daarom kan het er niet mee door, dat mevr. Clant die incorrecte schrijfwijze netjes verbetert, en ook niet dat ze Ulrik meer Fransch laat spreken dan Ibsen doet. | |
[pagina 208]
| |
Eenzelfde geval hebben we in ‘De wilde Eend’, waar Gina spreekt van: ‘ta potraetter af kreti og pleti’ (‘portretten te maken van Jan-en-alleman’). Dat ‘potraetter’ is in de Folke-udgave ten onrechte ‘verbeterd’ in ‘portraetter’; in 't Hollandsch moet er dan ook ‘petretten’ staan.Ga naar voetnoot1) Wat het gebruiken van een andere taal betreft, wij hooren dat ook aan Rubek, een der hoofdpersonen uit ‘Als wij dooden ontwaken’. Rubek heeft vele jaren van zijn leven in 't buitenland doorgebracht en is daar beroemd geworden. Hij houdt er nog geregeld verblijf, bezit een prachtig huis in een hoofdstad en een villa aan de Taunitzer See. Al is een meer van dien naam op geen landkaart te vinden, de klank van het woord doet ons toch direct aan Zuid-Duitschland denken, Beieren bijv. Vandaar dat hij zijn ‘lille Maja’ aanspreekt met ‘mein Kind’, waarin hij al zijn kleinachting voor haar uitdrukt, en haar spottend ‘Frau Professor’ noemt. Mevr. Clant is deze trek, die toch niet van belang ontbloot is, ook omdat Ibsen in Rubek zich meer persoonlijk uit, geheel ontgaan. Soms typeert Ibsen een persoon door hem bij voorkeur een zekere zegswijze te laten gebruiken. Als bijv. de oude Morten Kiil in ‘Een Vijand des Volks’ reeds bij zijn eerste opkomen het meer dan eens heeft over ‘at drive abespil’, is dat van hem een geliefkoosde uitdrukking en moet men er bij het vertalen dus een even typisch equivalent voor zoeken, mag men het niet nu eens door ‘er in laten loopen’, dan weer door ‘voor de gek houden’ weergeven, zooals mevr. Clant doet. Zoo is het ook met het woord ‘madehold’, ‘gematigdheid’, dat de boekdrukker Aslaksen telkens in den mond neemt. Dikwijls ligt zulk een equivalent zoo voor de hand, dat ook mevr. Clant het had kunnen vinden. Ik wijs bijv., om even bij laatstgenoemd stuk te blijven, op ‘naergåenhed’: ‘iemand te na komen’, op ‘fanden og hans oldemor’: ‘de duvel en z'n moêr’, en op de woorden van den redacteur Hovstad in 't 3de bedrijf: ‘Det kan De bande på’, lett.: | |
[pagina 209]
| |
‘daar kun je op vloeken’, waarvoor wij hebben: ‘daar kun je donder op zeggen’. Mevr. Clant vertaalt het eerst met: ‘daarop kan je je wel laten hangen’, en in 't 5de bedrijf door: ‘daar moet je (g)een eed op doen’. 'k Zal niet zeggen, dat dit er heelemaal naast is, maar 't kon m.i., althans in 't eerste geval, beter. Overigens, de billijkheid gebiedt hier bij te voegen, dat het haar op verscheiden plaatsen uitstekend is gelukt een equivalent als waarop hier gedoeld wordt te vinden. Een ander staaltje van het zich niet genoeg in den toestand der personen indenken komen wij in de vertaling van ‘Nora’ tegen. Mevr. Linde maakt daar in 't 1ste bedrijf tegen dr. Rank, als hij zegt dat hij haar op de trap voorbij liep, de opmerking: ‘Ja, ik loop heel langzaam een trap op; ik kan er niet best tegen’, waarop de dokter, altijd vervuld van zijn eigen kwaal, haar vraagt ‘Aha, en liden smule bedaervet indvendig?’ (‘een klein beetje bedorven van binnen?’), wat toch heel iets anders is dan de doodnuchtere vraag, die mevr. Clant hem laat doen: ‘Zoo? Is u wat kortademig?’ De menschen hun eigen taal te laten spreken - ik wees er boven reeds op - gelukt mevr. Clant niet altijd; de voorbeelden liggen, ook in andere dan de aangehaalde stukken, voor 't grijpen. De manier o.a. waarop Werle's huisknecht, Pettersen, in 't begin van ‘De wilde Eend’, vreemde woorden radbraakt, een hebbelijkheid, nog al eens voorkomend bij zulk slag menschen, mag men in een vertaling toch niet over 't hoofd zien. ‘Proppenerer en lang skål’ is daarom niet hetzelfde als ‘udbringer en 1. s.’ en wordt dus niet goed vertaald met: ‘slaat een lange toost’, evenmin als ‘sjangtil’ met ‘netjes’. Waarom hier niet gehouden wat er in den tekst staat? Ook is ‘excuseer’ een te mooi woord in den mond van den eenvoudigen scheepsbouwmeester uit ‘Steunpilaren der Maatschappij’. In 't Noordsch staat hier: ‘med tilladelse’; ‘vraag excuus’ of ‘neem me niet kwalijk’ zou de man in 't Hollandsch hebben gezegd. En als de kindermeid in 't 2de bedrijf van ‘Nora’, op de onderstelling dat haar dochter haar wel zal vergeten hebben, antwoordt: ‘Å nej, såmaen har hun ikke’, zou ze dat dan in 't Hollandsch op zoo'n stijve manier uitdrukken als mevr. Clant het haar laat doen: ‘O neen, dat | |
[pagina 210]
| |
heeft ze toch waarlijk niet?’ Zou ‘såmaen’ hier niet beter met ‘warachies’ zijn te vertalen? Waar ik zooveel heb aan te merken, is het mij een genoegen een enkele maal, zij het ook niet al te luid, de loftrompet te kunnen steken. De eenige vertaling die ik met betrekkelijke voldoening gelezen heb, is die van ‘De wilde Eend’. Of het komt doordat Ibsen in dat stuk, ondanks zijn symbolisme, misschien meer dan in eenig ander, op den vasten bodem der werkelijkheid staat en hier zijn figuren wellicht het scherpst heeft geteekend - zeker is het, dat mevr. Clant er vrijwel overal in geslaagd is in déze vertaling den juisten toon te treffen, de personen heeft begrepen en gezien. De holle declamaties van Hjalmar Ekdal, het roerend naieve van de kleine Hedvig, het vulgaire van Gina, het ruw-cynische van dr. Relling - heel goed is bijv. de vertaling van het zinnetje: ‘Ja, det lader s'gu' til det’: ‘Ja, het heeft er verdomd veel van’Ga naar voetnoot1) - komen in haar Hollandsch meestal wel tot hun recht. Ook het bezwaar, dat ik in 't algemeen tegen dit werk heb en waarop ik nog terugkom, doet zich hier minder gevoelen. Wel is hier het oorspronkelijke er niet geheel zonder kleerscheuren afgekomen. Als bijv. in 't begin, in het onderhoud van Hjalmar en Gregers, de eerste, ‘op somberen toon’, zegt: ‘Du véd jo, hvor forfaerdelig alting er styrtet sammen for mig’, is dat veel te zwak weergegeven met; ‘Je weet hoe vreeselijk wij allemaal achteruitgegaan zijn.’ En tevens onjuist: Hjalmar denkt in zijn egoïsme niet aan ‘allemaal’, maar alleen aan eigen ongeluk. Ook ‘ynkeligt forkomme’ (wat verder in 't zelfde bedrijf), is sterker dan ‘jammerlijk achteruitgaan’. ‘Forföje sig på hjemvejen’ (4de bedr.) lijkt mij minder goed vertaald met: ‘het hazenpad kiezen’; beter is, dunkt me, ‘zijn biezen pakken’, omdat daar het idee van lafheid en angst niet zoo inzit. Slordigheden, als het weglaten van woorden enz., ontbreken | |
[pagina 211]
| |
ook in dit stuk niet, maar als geheel is het een vertaling die zich wel mag laten zien. Er komen in bijna alle stukken van Ibsen van die eigenaardige, vaststaande uitdrukkingen voor, die in ons geheugen blijven hangen en waarvan er verscheidene gevleugelde woorden zijn geworden. Eenigermate is dit reeds het geval met den ironischen titel ‘Steunpilaren der Maatschappij’, welke echter nog te algemeene beteekenis heeft. Maar ik wijs bijv. op ‘het wonderbare’ in ‘Nora’, op ‘de compacte meerderheid’ in ‘Een Vijand des Volks’, op ‘de wet der verandering’ in ‘Kleine Eyolf’, op het ‘robuust geweten’ in ‘Bouwmeester Solness’. Nu is bij 't vertalen van dergelijke termen mevr. Clant m.i. niet altijd van het juiste beginsel uitgegaan. Als zij zoo iets zuiver ‘Ibsensch’ in den dialoog tegenkwam, heeft zij zich blijkbaar te veel afgevraagd: hoe zou een Hollander dat nu wel uitdrukken? Maar dat is hier de kwestie niet: het is niet de vraag hoe een Hollander het zou zeggen, maar hoe Ibsen zelf het zegt. Ik denk o.a. aan de ‘glade adelsmennesker’ uit ‘Rosmersholm’. Mevr. Clant vertaalt dit met ‘blijde edellieden’, maar daarbij stellen wij ons iets anders voor dan Ibsen bedoelt. ‘Adelsmenneske’ is een door hem-zelf gevormd woord, dat men in geen enkel Noorsch woordenboek zal vinden, evenmin als in het Hollandsche ‘adelsmensch’. Hij dacht daarbij natuurlijk in de eerste plaats aan geestelijken adeldom, zieleadel, adel van karakter, en men doet dan ook het best in de vertaling dat woord te behouden. Zoo is het ook met de uitdrukking ‘at dö i skönhed’ (‘in schoonheid sterven’) in ‘Hedda Gabler’. Mevr. Clant vertaalt dat ‘i skönhed’ met: ‘op een mooie manier’, Zeker, dat is de bedoeling; maar als men het zoo vertaalt, vernuchtert men de uitdrukking, berooft men haar juist van datgene wat ze tot iets echt ‘Ibsensch’ maakt. Men kan ook in een ander uiterste vervallen en het Noorsch te letterlijk weergeven, namelijk daar waar het Hollandsch voor hetzelfde begrip absoluut een ander woord heeft. ‘Herregård’, als aanduiding van de woonplaats der Rosmers, vertaalt mevr. Clant met ‘heerenhoeve’, maar het woord ‘gård’ heeft in het Noorsch een veel ruimer beteekenis dan ons | |
[pagina 212]
| |
‘hoeve’. Hier beteekent ‘herregård,’ natuurlijk ‘landgoed’. Ook ‘tumler tilbage’ (in ‘Steunpilaren’, ‘Nora’ en ‘De Vrouw v.d. Zee’) is iets anders dan ‘tuimelt terug’. ‘Kontor’ (in laatstgenoemd stuk) is niet precies het Hollandsche ‘kantoor’, maar wordt in Noorwegen ook ter aanduiding van de studeerkamer van dokter of predikant gebezigd. ‘Moet ik u zeggen’ (‘skal jeg sige Dem’) klinkt ook te Noorsch (wij zeggen in zoo'n geval: ‘moet u weten’); evenals ‘hoor!’ (het Engelsche ‘hear!’) Voorbeelden van onjuiste of onnauwkeurige vertaling - wij vinden ze bij mevr. Clant in overvloed. In de ‘Steunpilaren’ laat ze (in 't 1ste bedr.) Rörlund op mevr. Rummels vraag: ‘Krijgen wij hier heusch kunstrijders te zien?’ antwoorden: ‘Wij? Dat kan ik toch niet toestaan’, terwijl hier van iets al of niet toestaan geen sprake is. Het moet zijn: ‘dat kan ik toch niet aannemen’ (‘antage’). ‘At blive til noget dygtigt’ (2de bedr.) is niet: ‘een betrekking krijgen’, maar: ‘het tot iets flinks brengen’. Zoo is ook, een paar replieken verder, waar Dina vraagt of de menschen in Amerika zoo erg ‘moralsk’ zijn, daarvoor niet ‘braaf’, maar ‘zedelijk’ m.i. de goede vertaling. Of ‘en stakkers hjemfödning’ met ‘een huisbakken inlander’ juist is weergegeven, lijkt mij eenigszins twijfelachtig. ‘Inlander’ heeft toch in onze taal een zeer speciale beteekenis; maar ik erken de moeilijkheid om hier het eenig-goede equivalent te vinden. ‘Hovmodige ord’ (4de bedr.) zijn niet precies ‘arrogante woorden’. Er is daar sprake van de hoogmoedige taal van den hulpprediker, zijn verwaten en eigengerechtigd optreden, en dit wordt door ‘arrogant’ niet voldoende uitgedrukt. Een eindje verder zegt Dina: ‘Jeg har en raedsel for al denne skikkelighed!’ Hier is ‘skikkelighed’ geen ‘vroomheid’, maar ‘fatsoendelijkheid’. Nora's opmerking: ‘Det er sörgeligt, at alle disse laekre ting skal slå sig på benraden’ kon ook anders worden weergegeven dan door: ‘'t Is toch treurig, dat al die lekkere dingen zoo ongezond zijn’. Dat is de moeilijkheid ontwijken ‘Op de beenderen werken’, zooals Marg. Meyboom het vertaalt, is althans juister. In haar beweren: ‘der er nogle mennesker som man holder mest af og andre mennesker, som man naesten helst vil vaere sammen med’ heeft mevr. Clant de tegenstelling | |
[pagina 213]
| |
niet gevat. Zij vertaalt: ‘er zijn zoo enkele menschen van wie je het allermeest houdt en andere met wie je bijna even graag wil samen zijn’. Van ‘even graag’ is hier geen sprake, veeleer van het tegenovergestelde. Hier is juist één van die fijne trekjes waardoor dat schijnhuwelijk van Helmer en Nora, waarvan zij, zonder er zich rekenschap van te geven, al de ellende gevoelt, één oogenblik in het volle licht treedt. Het is ook dáárom noodig dit in een vertaling wel te doen uitkomen, omdat dit ons de Nora van het 3de bedrijf, van de groote afrekeningsscene, beter doet begrijpen. In het onderhoud van Osvald met zijn moeder (‘Spoken’ 2de bedr.) lezen wij in de vertaling: ‘Maar het is al die ellende...iets...berouw...en dan die ontzettende angst!’ Slaat men nu den oorspronkelijken tekst in de Folke-udgave op, dan ziet men, dat daar staat, niet ‘noget’ (‘iets’), maar ‘naget’ (‘de gewetenskwelling’). Het drukfoutenduiveltje, dat mevr. Clant in een veelbesproken plaats uit ‘De wilde Eend’ parten speelde, heeft haar ook hier beet gehad; maar hier had zij dat kunnen voorkomen door de vertaling naar dien beteren tekst te bewerken. Aan tekstcritiek schijnt mevr. Clant niet te doen. In ‘Een Vijand des Volks’ vertaalt ze ‘amtman’ met ‘lid van het gemeentebestuur’, maar een amtman is wat men bij ons een Commissaris der Koningin zou noemen, een gouverneur van een provincie, hetgeen trouwens ook beter past bij den titel ‘over-övrighedsperson’, ‘hooggeplaatst ambtenaar’, dien Burgemeester Stockmann hem geeft. ‘En navngiven mand’ (3de bedr.) beteekent daar niet zoozeer ‘een man van naam’ dan wel ‘een man die zijn naam géeft, die met zijn naam voor den dag komt.’ ‘Pibe’ in 't begin van 't 4de bedrijf is natuurlijk niet ‘pijp’, maar ‘fluit’, ‘en agtvaerdig almue’ niet ‘een eerwaardige’ (‘haederlige’), maar ‘een achtenswaardige volksklasse’. ‘Folkedömme’ in ‘Rosmersholm’ (1ste bedr.) beteekent niet ‘volksbewind’, maar ‘volksoordeel’. ‘Puste ud’ (De Vrouw v.d. Zee’ 2de bedr.) is niet ‘uitrusten’. maar ‘uitblazen’. ‘Vie sig til havet’ is daar niet enkel ‘zich wijden aan de zee’; het begrip ‘huwen’ moet er in liggen. De Duitsche vertaling heeft hier het goede woord: | |
[pagina 214]
| |
(‘antrauen’. ‘Kald’ (4de bedr.) is niet ‘beroep’ maar ‘roeping’; ook de Duitsche tekst spreekt hier verkeerdelijk van ‘Beruf’. ‘I selvopgivelse’, als tooneelaanwijzing voor mevr. Elvsted ‘Hedda Gabler’ eind 3de bedr.) is verkeerd vertaald met ‘zonder terughouding’; het is ‘zichzelf gewonnen gevend’, ‘diep ter-neer-geslagen’. Ook is het mij niet duidelijk geworden waarom mevr. Clant de ‘dame’ waar Eilert Lövborg op zijn nachtelijke wandeling terecht komt ‘miss’ Diana noemt; Ibsen spreekt alleen van ‘fröken Diana’ en geeft ons nergens te vermoeden, dat zij een Engelsche is. Groot bezwaar levert voor een Hollandsch vertaler het juist weergeven van het woord ‘trold’ op, omdat het begrip bij ons niet bestaat. Mevr. Clant vertaalt het in ‘Solness’ met ‘kabauter’, maar dit woord heeft niet die ongunstige beteekenis, die gewoonlijk aan ‘trold’ wordt gehecht. ‘Demon’ lijkt mij dan nog beter, ofschoon, dit is te immaterieel.Ga naar voetnoot1) Waarom het dan maar niet onvertaald gelaten? De lezer weet immers wel, dat hij geen Hollandsch, maar een Noorsch product onder oogen krijgt en dat daarin wel eens iets moet voorkomen wat ligt buiten onze gedachtensfeer. Verder dan tot benaderen brengt men ook nooit bij het vertalen van titels als ‘Et Dukkehjem’ en ‘Fruen fra Havet’. Bij ‘Fruen fra Havet’ denkt de Noor terstond aan ‘Havfrue’, het begrip dat in het stuk zoo'n groote rol speelt, maar dat wij moeilijk anders dan, zooals ook in deze vertaling geschiedt, door ‘zeemeermin’ kunnen weergeven. Mevr. Clant voelt de kracht der woorden soms niet, het bleek reeds uit meer dan éen aanhaling. Als in 't begin der ‘Steunpilaren’ de scheepstimmerman Aune den procuratiehouder op diens kortaf: ‘Mijnheer kan je niet ontvangen’ bescheidenlijk ten antwoord geeft: ‘Jeg vilde nok helst -’ wordt dit vertaald met: ‘Ik wou nog liever!’ Dit is veel te sterk: ‘nok’ duidt juist de verzachting aan. Ook iets te sterk is in ‘Nora’ de vertaling van ‘Med mig går det nedover’ (dr. Rank) door: ‘Ik ga naar den kelder’. 't Is niet meer dan: ‘'t Gaat met mij achteruit’. | |
[pagina 215]
| |
Daarentegen is ‘fremfusende’ (‘Vijand des Volks’ 3de bedr.) met ‘onnadenkend’ te zwak weergegeven; 't beteekent: ‘onbesuisd.’ Een enkelen keer heeft mevr. Clant het Noorsch niet begrepen. Als in ‘Nora’ (1ste bedr.) dr. Rank spreekt van een soort menschen, die naar moreele verdorvenheid speuren en degenen die daarmee behept zijn ter observatie opsluiten ‘i en eller anden fordelagtig stilling’, wil dat laatste niet zeggen: ‘zoodat er voordeel van te trekken valt,’ maar eenvoudig: ‘in een voordeelige betrekking’, een betrekking die voor die individuen zèlf voordeelig is. Mevr. Clant zocht het te ver. ‘(Nej taenk) på engang’, in het gebabbel van Nora met de kindertjes, is niet een uitroep: ‘(Neen maar) verbeeld je toch eens,’ maar: ‘(Neen maar!) tegelijk!’ (‘Heb je Emmy en Bob tegelijk in de slee getrokken!’) Men zegge nu niet: dat is een kleinigheid. Juist op die kleinigheden komt het bij een vertaling aan; ieder die zich de waarlijk niet al te groote moeite geeft Noorsch te leeren, kan Ibsen heel gauw in 't oorspronkelijk lezen, maar om hem te kunnen vertalen - daarvoor is iets meer noodig, en dat meerdere is het juist wat bij mevr. Clant te veel ontbreekt. ‘Nej, det er så rimeligt’ - Wangels woorden (in ‘De Vr. v.d. Zee’) in antwoord aan Arnholm, die iets niet heeft begrepen - beteekenen niet: ‘Neen, dat zal wel’, maar: ‘Dat is toch heel duidelijk’. Dat ‘nej’ heeft mevr. Clant hier waarschijnlijk in de war gebracht: het wordt in het Noorsch dikwijls gebruikt in een geval als hier, waar wij gewoonlijk ‘ja’ zeggen En dan de omissies! Geen enkel stuk is in deze overzetting er heelhuids afgekomen. Telkens ontbreekt wat: hier is het een kleine, maar noodzakelijke tooneelaanwijzing, zooals in dat aardig begintooneeltje van ‘Nora’, daar een heele repliek, een enkele zin of een tusschenzin. Op een andere plaats weer laat mevr. Clant de woorden door den verkeerde zeggen doordat ze den naam vóór de repliek vergeten heeft in te voegen. In ‘Steunpilaren’, 4de bedr., ontbreken dertien regels uit de toespraak van Rörlund; ja in ‘Bouwmeester Solness’, het diepzinnigste van Ibsens werken, heeft ze een gedeelte weggelaten of bij de correctie vergeten, dat liefst 1½ bladzij in de Folke-udgave | |
[pagina 216]
| |
vult! En dat alles in stukken waaruit geen woord kan worden gemist, die den lezer of toeschouwer toch al hoofdbrekens genoeg kosten! 't Is voor Ibsen om zich in zijn graf om te keeren! Soms is juist dat woord weggelaten waar het in den zin het meest op aankomt. Zoo in 't iste bedrijf van ‘Nora’, waar Nora in haar onderhoud met mevr. Linde schertsend spreekt over een testament van een ouden heer, waarin zou staan ‘met groote letters’: ‘Alle mine penge skal den elskvaerdige (beminnelijke) fru Nora Helmer have udbetalt straks kontant’. Ieder die wel eens een opvoering van ‘Nora’ heeft bijgewoond, weet welk een gelukkig effect juist met die twee laatste woordjes - ‘terstond contant’ - achter aan den zin wordt verkregen. In mevr. Clants vertaling zijn ze niet te vinden, evenmin als in ‘Spoken’, iste bedr., dat ‘leelijke woord’ (‘Fi donc’), dat Engstrand niet verstaat, maar dat juist in den mond van Regine iets karakteristieks heeft. En wat moet er terecht komen van het hoofdmoment in dr. Stockmanns rede (‘Vijand d.V.’ 4de bedr.), waarop zoo'n geweldig rumoer volgt, als de woorden: ‘Sandhedens og frihedens farligste fiender iblandt os, det er den kompakte majoritet. Ja, den forbandede, kompakte, liberale majoritet, - den er det! Nu véd I det’, door niets anders worden weergegeven dan door dit constateerende zinnetje: ‘De gevaarlijkste vijanden van waarheid en vrijheid onder ons, dat zijn zij, die de compacte meerderheid uitmaken’? Dit is echter mijn grootste grief tegen deze vertaalster: al is zij ook nu en dan nog zoo conscientieus te werk gegaan, al heeft zij den tekst op sommige punten met haast pijnlijke nauwkeurigheid gevolgd - het resultaat maakt zoo dikwijls den indruk, dat zij niet heeft meegevóeld, niet heeft meegeléefd met wat daar bij Ibsen achter de woorden, in het zieleleven van die Rosmers, die Ellida's, die Rubeks zich afspeelt. Haar vertaling is zoo ontzettend ‘literair’! Er is in ‘Borkman’ een tooneel in het 2de bedrijf, waar John Gabriel staat tegenover de vrouw wier levensgeluk hij verwoest heeft, een tooneel van geweldige tragiek. Als daar Ella Rentheim op de vraag van Borkman welke vreeselijke misdaad hij toch zou begaan hebben, antwoordt: ‘Ik bedoel de misdaad, waarvoor geen vergeving is’ - lezen wij in de | |
[pagina 217]
| |
vertaling: ‘Borkman (staart haar aan) Je divageert, geloof ik’ (‘du må vaere fra dig selv’). Voelt mevr. Clant niet, dat zoo'n woord als ‘divageeren’ in dien mond op dat oogenblik geheel misplaatst is? Zij is hier weer bezweken voor de zucht, die telkens in de vertaling aan den dag komt, om een mooi, ‘gedistingeerd’, onhollandsch woord te gebruiken. Wij zien hier die twee menschen niet meer, wij zien alleen mevr. Clant van der Myll aan haar schrijftafel zitten en de beste, de keurigste woorden zoeken, uitdenken, zonder te zijn aangegrepen door het tragisch lotsgeval dat ons hier geschilderd wordt. O ik weet het wel, zoo iets is nooit te bewijzen, het is zuiver een gevoelskwestie, en ik wil gaarne gelooven, dat honderden die de vertaling lezen er niets hinderlijks in zullen vinden. Maar dat neemt niet weg, dat juist dat mondaine cachet aan de heele vertaling voor wie Ibsen in 't oorspronkelijk kent, iets onduldbaars geeft. Busken Huet verwijt ergens den goeden Van Zeggelen, dat hij in zijn vertaling van den ‘Misanthrope’ Molière's edellieden en jonkvrouwen tot winkelbedienden en kameniers gemaakt heeft. Mevr. Clants vertaling lezende, komt men wel eens in de verzoeking van haar te zeggen, dat zij de figuren van Ibsen, onbewust, zonder het te willen of te weten, tot Haagsche salonhelden heeft vervormd. Zelfs Peer Gynt laat ze, nog wel tegenover een Bedoeïenen-meisje, de opmerking maken: ‘Vluchtig moet men voorbij gaan, als een “bon mot”’, waar het Noorsch spreekt van ‘et digt’. Daartegenover staat dan weer aan anderen kant een onnoodig gebruik van eenigszins ordinair klinkende woorden en uitdrukkingen, het veelvuldig voorkomen van ‘nou’ bijv., in plaats van ‘nu’. ‘Ben je nou heelemaal mal geworden?’ zegt Bolette o.a. in ‘De Vr. v.d. Zee’; ‘nou ja’ enz. Dat een met het ander moet dan het natuurlijke van de spreektaal weergeven. Och neen, in die uiterlijkheden zit het 'm niet; tot zulke kleine middelen behoeft men daarvoor niet af te dalen. Dat natuurlijke, met het eigenaardig Ibsensche, moet de heele vertaling doordringen, en slaagt men er niet in die beide elementen tot eenheid te brengen, dan is die vertaling vanzelf veroordeeld.
Met het noemen van Peer Gynt zijn we al bij de drama's | |
[pagina 218]
| |
in verzen aangeland, die het 4de deel dezer uitgave bevat en die wij thans nog even in nadere beschouwing zullen nemen. Ik haal hier weer de woorden aan van den heer Gutteling, die ik geheel kan onderschrijven. ‘Vorm en inhoud zijn voor den vertolker van gelijk belang, want al is het waar dat een op-zichzelf schoone, doch door en door onnauwkeurige bewerking als nieuw gedicht waarde heeft, en daarom te verkiezen is boven een letterlijk-juiste, maar onartistieke, alleen bruikbaar voor wie de taal wenscht te leeren, - toch geeft enkel de in beide opzichten goede vertaling het oorspronkelijk weer, zij het dan ook met die alles-doortrekkende verandering die zelfs het zuiverste spiegelglas eigen is’. Hoe staat het nu te dien opzichte met het werk dat wij hier bespreken? Wij moeten dus van den eisch van het letterlijk-juiste, dien wij - altijd voor zoover hij niet met het Hollandsch taaleigen in conflict kwam - bij de vertaling der stukken in proza op den voorgrond stelden, hier afstand doen. Maar mevr. Clant heeft ons dit wel eenigszins moeilijk gemaakt doordat zij zelf haar taak in deze...nog al gemakkelijk heeft opgenomen. Wat toch is het geval? Die drie stukken in verzen, ‘De Comedie der Liefde’, ‘Brand’ en ‘Peer Gynt’, zijn alle geschreven in verschillenden vorm, maar - in rijm, en dat rijm heeft mevr. Clant zoo goed als geheel over boord geworpen. Zij heeft misschien gedacht: als ik voor 't overige maar nauwkeurig aan den versvorm van 't oorspronkelijke vasthoud, is de zaak in orde; de menschen moeten dat rijmlooze dan maar voor lief nemen. Maar dan heeft ze zich toch deerlijk vergist. Van hoe uitnemend belang het handhaven van het rijm in deze stukken is, blijkt al terstond uit het eerste, ‘De Comedie der Liefde’. Men kan over de waarde van dit blijspel als dramatisch product verschillend denken; men kan gewichtige bezwaren aanvoeren tegen de leer die Ibsen daarin door den hoofdpersoon laat verkondigen en tegen de wijze waarop ze in practijk wordt gebracht - hierover zullen allen die het in 't oorspronkelijk kennen het wel eens zijn, dat op den vorm waarin de gedachte wordt gekleed, weinig valt af te dingen, en - dat het rijm hier een onmisbare factor is om de ironie, die het heele stuk doortrekt, scherp te doen uitko- | |
[pagina 219]
| |
men. Dat ironische en humoristische is er door mevr. Clant, niet het minst door haar verwaarloozen van het rijm, heelemaal uit wegvertaald. Zij heeft het stuk zijn rinkelend maskeradepak uitgetrokken en het een eenvoudig huisjasje er voor in de plaats gegeven. Hoe flets en flauw en kleurloos zijn die Hollandsche verzen, als men ze met dat heerlijke woorden- en klankenspel van het Noorsch vergelijkt! Het zijn juist die soms drastische en potsierlijke rijmwoorden, die deze comedie ook nu nog voor allen die gevoel voor humor hebben tot een genotrijke lectuur maken. Tot een genotrijke lectur. Want ook dit is een kenmerk van die drie stukken, dat ze met hun breeduitgesponnen gesprekken en alleenspraken meer het karakter van leesdrama's dan van speelstukken vertoonen. Ibsen verstond, toen hij deze werken schreef, nog niet de kunst om het vele dat hij zijn volk te zeggen had in den kortst mogelijken vorm uit te drukken. Hierbij denk ik vooral aan de ‘Comedie’ en ‘Brand’; met ‘Peer Gynt,’ staat het eenigszins anders. Ik zou niet gaarne de bewering voor mijn rekening nemen, dat dit stuk voor een opvoering alle kwaliteiten wist. Het wordt ook in de laatste jaren geregeld in het Nationalteater te Kristiania opgevoerd, en wie het daar eens gezien heeft - men leze er prof. Boer in zijn voorlaatste Gidsartikel maar op naGa naar voetnoot1) - zal het zeker niet licht vergeten, Maar een Nederlandsche vertaling kan geen ander doel hebben dan om Hollandsche lezers van dit merkwaardig en grootsch opgevat tooneelwerk, dat men gerust met het beste wat de wereldliteratuur oplevert mag vergelijken, eenig idee te geven. Tot een opvoering in het Hollandsch zal het vooreerst wel niet komen. Afgezien nog van het feit dat zeer vele opmerkingen en zinspelingen op zuiver Noorsche toestanden zonder nadere verklaring voor ons schouwburgpubliek toch niet te begrijpen zijn, dat het stuk dus te veel voorstudie zou vorderen, worden aan de in-scene-zetting en de monteering bijna de onmogelijkste eischen gesteld, zoodat wel geen tooneelgezelschap hier te lande, ook om financiëele redenen, er gauw toe zal overgaan het op zijn repertoire te brengen. | |
[pagina 220]
| |
Dat vorm en inhoud van dergelijke tooneelproducten voor den vertolker van gelijk belang zijn, is blijkbaar ook de opvatting geweest van T. Terwey, die in zijn uitvoerige Ibsenstudie heele fragmenten uit die drie stukken heeft ingevoegd.Ga naar voetnoot1) Het is mede de opvatting van den heer Van Groningen, die in 1904 een metrische bewerking van ‘Brand’ heeft geleverd, een lang niet onverdienstelijken arbeid, waarop wel eens de aandacht mag worden gevestigd.Ga naar voetnoot2) Niet dat deze bewerking overal even goed is - dat is, waar het een zoo omvangrijk dichtwerk betreft, ook haast niet te verwachten - maar de heer Van Groningen heeft zich ten minste streng aan den vorm gehouden en - de hoofdzaak! - het is hem meestal uitstekend gelukt ook den toon, den stijl van het oorspronkelijke niet te doen verloren gaan. Nu is de waarde der verzen ook aan den Noorschen ‘Brand’ zeer ongelijk. Wel zijn ze voor het meerendeel in overeenstemming met het grootsche van het gegeven, maar er zijn er ook onder - 't zijn er op de overweldigende massa gelukkig niet heel veel - die ons, met alle respect, op bedenkelijke wijze aan...ulevelrijmpjes herinneren. Dat mevr. Clant het rijm niet heeft aangedurfd, zou men haar in déze vertaling dan ook niet zoo zwaar behoeven aan te rekenen, als haar rijmlooze ‘verzen’ maar wat meer dien naam verdienden. Want bij haar vindt men hoogst zelden een spoor van verheffing. Soms neemt ze een aanloopje en rijmt eenige regels, die dan nog wel vrij goed uitvallen, zooals aan 't eind van het iste bedrijf - het is alsof daar het rijm zelf het gedicht in eens op een hooger plan zet - maar anders blijft alles bij haar even gelijkvloersch, ook in de machtigste periodes. Een enkel staaltje. In het 3de bedrijf zegt Brand tot den fogd de beroemde veelbeteekenende verzen met hun sonoren klank: Ens faedrebygd for mandens fod
er, hvad for traeet er dets rod; -
er der ej til hans geming trang,
hans dåd er dömt, og endt hans sang.’
| |
[pagina 221]
| |
Wat is daar nu in deze vertaling van geworden? ‘Wat wortels voor een boom zijn, is
Voor een man 't geboortedorp;...
Zoo hij daar niet zijn werkkring vindt,
Is wat hij uitvoert niet veel zaaks.’
Niet veel zaaks...zeg u dat wel, mevrouw! Dat is niet Ibsen vertalen, maar hem neerhalen. Wat er met zulke verzen terecht komt van dat mooie 4de bedrijf, misschien het aangrijpendste wat Ibsen ooit heeft geschreven, behoeft zeker niet nader te worden aangetoond. Men vergelijke hier de vertaling eens met die van Terwey en vrage zich dan af wie het meest van piëteit blijk geeft. Van ‘Peer Gynt’ bestaat een voortreffelijke vertaling in het Plat-duitsch, meer bijzonder in het dialect van de streek om Emden.Ga naar voetnoot1) Wellicht is een overzetting, vooral van de dorpstooneelen, in een of ander dialect nog het best in staat den geest en het karakter van het oorspronkelijke den met Noorsch onbekenden lezer te doen begrijpen. Men legge weer eens deze vertaling naast onze Hollandsche om het groote verschil te zien. Er is in ‘Peer Gynt’, veel meer dan in de beide andere stukken, leven en afwisseling, die ook in de versmaat van de zuiver dramatische gedeelten tot uiting komen. Het op den duur wel wat eentonige der vijfvoetige jambe van de ‘Comedie’, het streng-regelmatige van ‘Brand’ zijn hier ver te zoeken. Men stond in Noorwegen in den beginne wat vreemd tegenover die verzen, wilde er niet zoo dadelijk aan. Men was meer gewoon, dat in dergelijke werken het streng-classieke in den versvorm werd gehuldigd. Doch de toekomst heeft Ibsen volkomen in 't gelijk gesteld. Schreef hij destijds aan Björnson de fiere woorden: ‘Mijn boek is poëzie; en is het dat niet, dan zal het dat worden. Het begrip poëzie zal in ons land, in Noorwegen, zich naar het boek voegen’Ga naar voetnoot2) - thans is men het algemeen er over eens, dat ‘Peer Gynt’, ook wat den vorm aangaat, het werk van een meester is. Maar bij mevr. Clant zijn die vlugge, levendige | |
[pagina 222]
| |
verzen met hun vaart en ‘Schwung’ voor 't grootste gedeelte hortende, stootende en strompelende regels geworden, die alle bekoring missen. Waarom dan niet liever, is men geneigd te vragen, een woordelijke vertaling gegeven, uitsluitend ten dienste van hen wien het allereerst om den Noorschen tekst te doen is, die ‘Peer Gynt’ in 't oorspronkelijk willen genieten?Ga naar voetnoot1) En dan de lyrisch-dramatische gedeelten - de alleenspraak van Peer in het 2de, de dood van Åse in het 3de bedrijf, Peers serenade voor Anitra enz. - hoe weinig geven ze in deze vertaling den indruk, dat men met iets bijzonders te doen heeft! Geen schijn of schaduw bijv. van een poging om eenige stemming te leggen in de scène met de saetermeiden, een scène die in lugubere pracht voor de heksentooneelen in ‘Macbeth’ niet onderdoet. Het is heel precies vertaald, alleen het ééne noodige ontbreekt. Ook de aanklachtsliederen in het 5e bedrijf - een voorbeeld van verrukkelijke natuursymboliek-verdienen in dit verband afzonderlijke vermelding. Vooral hier is de Plat-duitsche vertaling eenvoudig onverbeterlijk. Zooals daar de zangerigheid van 't oorspronkelijke wordt geëvenaard zal men het niet licht elders vinden; maar het moest toch wel heel droevig met ons lenig en smijdig Hollandsch gesteld zijn, als van zulke gedeelten niet, ook door 't behouden van het rijm, iets nog welluidender te maken ware dan mevr. Clant hier ten beste geeft. En toch twijfel ik geen oogenblik aan den goeden wil van mevr. Clant om ook hier iets te leveren, dat het oorspronkelijke, zooveel mogelijk, ook in den vorm, nabij komt. Het blijkt ook daaruit, dat zij, waar ze er eenige kans toe zag, in de lyrische passages het rijm wel degelijk heeft aangewendGa naar voetnoot2). Men moet inderdaad eerbied hebben voor den grooten ijver en de taaie volharding, die zij, met het vertalen van deze drie stukken, aan den dag heeft gelegd. 472 dichtbedrukte blad- | |
[pagina 223]
| |
zijden verzen, waaronder verscheidene die ook den handigsten verzensmid, den kundigsten taalkenner nog heel wat moeite zouden gekost hebben - het is geen kleinigheid! Alleen maar jammer, dat zij er niet in is mogen slagen haar werk tot dien rang te verheffen, dat het ook op onze bewondering en dankbaarheid met volle recht aanspraak kon doen gelden. Om van dergelijke dramatische gedichten een eenigszins bevredigende vertolking te leveren, behoeft men zelf nog geen dichter te zijn. Maar deze drie voorwaarden mogen toch zeker gesteld worden: goede smaak, fijn taalgevoel en macht over de taal. Zonder dat laatste vooral zal men op dit gebied nooit iets van beteekenis kunnen tot stand brengen. Wat zou men wel zeggen van een vertaling van Goethe's ‘Faust’ of van de ‘Midsummernightsdream’ bijv. waarin de lyrisch-dramatische gedeelten behandeld werden op een wijze als in deze vertaling van ‘Peer Gynt’ geschiedt? Zou het niet van veel meer zelfkennis en ook van veel meer veneratie voor Ibsen getuigd hebben, als mevr. Clant had verklaard, dat een vertaling althans van die verzendrama's haar krachten te boven ging? Ook in de vertaling van deze drie stukken treedt haar onvoldoende kennis van taal en toestanden telkens aan het licht. Om niet te wijdloopig te worden, zal ik slechts enkele plaatsen noemen. In het 2de bedrijf der ‘Comedie’ zegt Falk: ‘Og “kaldet” lydes - når det er tilstraekkeligt, -
selv om man hörer til familjeskafferne!’
Dit wordt door mevr. Clant aldus weergegeven: ‘En “roeping” voel je,...als 't genoeg betaalt,...
Zelfs als je een domme, luie kaffer bent!’
Maar ‘familjeskafferne’ kan hier alleen beteekenen: zij die zich met het vormen, het stichten van families bezighouden of voor hun families, hun gezinnen hebben te zorgen. Dat het niets met ‘kaffers’ te maken heeft, blijkt niet alleen uit het verband, maar ook uit de s en uit de ‘Zulukafferne’ waarop het woord rijmt. | |
[pagina 224]
| |
Ook gaat de pointe verloren, als de uitroep van Styver in 't 2de bedrijf: ‘Fra vort kontor går aldrig noget ud!’
wordt vertaald met: ‘Uit ons bureau wordt nooit iets rondgestrooid!’
Een vertaling als deze bijv. waag ik het, in alle beschei denheid, in overweging te geven: ‘Van ons bureau gaat nooit, neen nooit iets uit!’
Ook in 't voorgaande vers moet dan natuurlijk ‘går ud ifra’ met ‘gaat uit van’ vertaald worden, zóó, dat de maat dezelfde blijft.
En als Falk ten slotte zingt: ‘Og har jeg end seilet min skude på grund,
o, så var det dog dejligt at fare!’
slaat dit op de gebeurtenissen in het stuk en mag men bij de vertaling niet den verleden in den tegenwoordigen tijd veranderen: ‘Misschien raakt mijn bootje straks wel aan den grond,
Maar het is toch zoo heerlijk te varen!’
In 't begin van ‘Brand’'s 4de bedrijf is ‘Jeg hörer grinden knirke’ niet: ‘Daar hoor ik 't grind’, maar: ‘Daar hoor ik 't tuinhek knarsen’. Hier is die fout aan onachtzaamheid te wijten; dat ‘grind’ niet ons ‘grind’ beteekent, weet mevr. Clant natuurlijk ook wel. Maar of ze ooit wel eens van den oud-Noorschen koning Bele heeft gehoord, is de vraag. In dat geval zou zij den naam, die haar alleen reeds uit de Frithiofsage bekend moest zijn, in het 3de bedrijf van ‘Brand’ niet tot ‘Beles’ verhaspeld hebben. Ongelukkig gebruikt Ibsen dien naam in de bedoelde passage alleen in den genitiefvorm; dat het Noorsch dit ook niet met ‘'s’ maar alleen met ‘s’ moet aangeven! | |
[pagina 225]
| |
Ik kan mij vergissen, maar ik vermoed dat mevr. Clant zich bij 't vertalen dezer stukken nog al eens op glad ijs heeft gevoeld en zich in geval van twijfel maar aan de Duitsche vertaling heeft gehouden - die zou het wel weten! Daar is natuurlijk op zichzelf niets tegen te zeggen. Maar nu wil het ongeluk, dat ook die hooggeroemde Duitsche vertalingGa naar voetnoot1) het lang niet altijd bij 't rechte eind heeft. In 't 5de bedrijf van ‘Brand’ komt een vergelijking voor van menschen die aan hun oude herinneringen vasthouden met den koning die jarenlang bij Snefrids lijk de wacht hield. Zoowel mevr. Clant als de Duitsche vertaler maken die Snefrid tot een man, een blunder die ze zouden vermeden hebben, als ze even de moeite hadden genomen er Snorre eens op na te slaan. Mevr. Clant schijnt geen hoogen dunk van haar lezers te hebben, als zij meent dat zij over zulke dingen zullen heenglijden. Een denkend lezer zal zich toch allicht afvragen: dat staat er nu wel, van ‘Beles’ en van ‘Snefrid’, maar wat heb ik daaraan, als mij dat niet nader wordt verklaard? De waarheid zal wel deze zijn: dat mevr. Clant het zelf niet weet, - en toch zich bevoegd acht Ibsen te vertalen. ‘Peer Gynt? Wie was dat?’ vraagt de hoofdpersoon van het stuk, als hij, oud en vergrijsd, in zijn dorpje terugkomt, en daar toevallig de verkooping bijwoont van den ouden rommel, dien de door hem in het 2de bedrijf geschaakte Ingrid heeft nagelaten. De Man-in-de-rouw antwoordt hem: ‘Jeg bare véd,
han var svoger til döden og til Aslak smed’.
De Duitscher vertaalt dit heel diepzinnig: ‘Mir ist nur das klar,
Dass er Schwager vom Tod und Schmied Aslak war’.
En ook bij mevr. Clant lezen we: ‘Ik weet alleen
Dat hij zwager van Aslak was en van den dood’.
| |
[pagina 226]
| |
Maar ‘döden’ is niet alleen ‘de dood’, het kan ook ‘de doode’ beteekenen. Vatten wij het zoo op en nemen wij dan ‘svoger’ in den meer algemeenen zin ter aanduiding van verwantschap, connectie, dan is dat antwoord volkomen begrijpelijk.
De conclusie waartoe ik na dit alles gekomen ben is, dat wij in de Ibsen-vertaling van mevr. Clant van der Mijll niet veel meer vóor ons hebben dan middelmatig dilettantenwerk, en dat elke tooneeldirectie die een stuk van Ibsen wil opvoeren en, bij gebrek aan een betere, van deze vertolking gebruik wil maken, wijs zal doen haar eerst eens door een bevoegde hand te laten herzien. Deze vertaling is er nu eenmaal en met al haar gebreken is ze nog lang niet de slechtste. Ze is ongetwijfeld beter dan die van de ‘Steunpilaren’ en vooral van ‘Rosmersholm’ door den heer Kapteijn; ze is ook, over 't algemeen, met meer zorg bewerkt dan die welke de heer J.B. Meerkerk zijn lezers aanbiedtGa naar voetnoot1). En als ik de ‘Borkman’-vertaling van den heer Rössing met die van mevr. Clant vergelijk, geef ik aan de laatste stellig de voorkeur. Dit is voor mij slechts een bewijs te meer hoe zonderling er hier te lande bij het vertalen uit het Noorsch vaak met den tekst wordt omgesprongenGa naar voetnoot2). Waarlijk, Jaeger had wel gelijk, toen hij, al in 1892, de klacht uitte, dat het den meesten Ibsen-vertalers aan het noodige taalgevoel ontbrak.Ga naar voetnoot3) Wij zijn er sedert nog niet veel op vooruitgegaan. Het is daarom te hopen, dat bij een eventueelen herdruk althans de ergste fouten in mevr. Clants vertaling zullen worden hersteld. Maar het kan niet genoeg gezegd worden: | |
[pagina 227]
| |
wie Ibsen wil leeren kennen, wie van zijn werken het volle genot wil hebben, neme noch deze, noch de complete Duitsche vertalingGa naar voetnoot1) ter hand, maar geve zich de moeite hem te leeren lezen in de taal waarin hij zelf schreef, de eenige waarin de verwonderlijk fijne dialoog van zijn prozastukken, het beurtelings scherp-satirieke en hoog-idealistische, hier en daar afgewisseld door de lieflijkste lyriek, van zijn verzendrama's geheel tot zijn recht komt.
Het aantrekkelijke van de hier besproken uitgave zit dan ook eigenlijk in wat ik het bijkomstige zou willen noemen: de illustraties; de afbeeldingen van Ibsen, van zijn standbeeld, van zijn woning, de facsimilé's van zijn handschrift op verschillenden leeftijd, de portretten van Nederlandsche tooneelkunstenaars in rollen uit zijn werken,Ga naar voetnoot2) en vooral in de oriënteerende inleiding van dr. Byvanck. Interessant in hooge mate is ook de brief, die in het 1ste deel in facsimilé is afgedrukt - een brief, niet in de verzameling ‘Breve’ opgenomen - omdat die ons een blik gunt in het gemoed van dien stroeven, grimmigen Noor, ons herinnert hoe hij, ook in zijn laatste levensjaren, voor de teederstc aandoeningen niet onvatbaar was. Wij denken daarbij aan zijn ontmoeting met Emilie Bardach in den nazomer van 1889 te Gossensass, die op het frissche, het ‘frejdige’, zooals het in de landstaal heet, van het karakter van Hilde uit ‘Bouwmeester Solness’ niet zonder invloed is gebleven. De uitgever heeft het niet noodig geacht er een Hollandsche vertaling bij te voegen, maar het is hier niet alleen het handschrift, doch ook de inhoud die dien brief zijn waarde geeft. Ik veroorloof mij daarom die vertaling hier ten slotte te doen volgen: | |
[pagina 228]
| |
‘Kristiania, 11 Februari 1895. Ziedaar een optimisme, dat bij den dichter, die ons bijna altijd als de groote pessimist wordt voorgesteld, weldadig aandoet. B.A. Meuleman. |
|