| |
| |
| |
Twee gedichten
Door
Albert Verwey.
Friedrich Nietzsche
Gij waart het lijden dat den levenshonger
Toch nooit verleert: ge zocht vriend, vrouw en jonger,
Opdat één u erkende als zulk een held -
Gij vondt er geen: geen heeft uw komst gemeld.
Totdat ge er waart: Gekruist maar Vreugden-rijke
- o Anti-krist - bereid dat steeds 't gelijke
Leedvolle leven weerkeer' - Blijde Maar
Die Zarathoestra brengt aan de aardsche schaar.
Toen vond u elk. Toen kleedden u de dwergen
Als priester in een wit gewaad: naar bergen
Zaagt ge over, zittende in uw waanzin-dal,
En antwoord kwam en klonk van overal: -
‘o Dionusos, die het donkre broeden
Ontsteegt en bleeft in zomerhelle gloeden
Uzelf gelijk, Heerscher ondanks Apol, -
Maak van uw bloed ons, van uw wonden vol.
| |
| |
Wil die zich Macht won, daar hij niemand anders
Was dan zichzelf: wij beuren in uw standers
D'Adelaar, Koning van wat vliegend leeft,
De Slang, de Alwijze van wat kruipend streeft.
Hater van meelij, Man en Zweep van vrouwen,
Meesteraar van uzelf, op Wien te bouwen
Een hoogre wereld, als een fondament,
Gij hebt geroepen elk die u erkent,
Zijnde, die weer zult zijn, Danser met de Aarde,
Wij zullen met u zijn, eeuwig gepaarde,
Wij zullen de uwe zijn, diep van uw gloeden vol,
Wij zullen zijn als gij, ondanks Apol.’
De zang klonk uit. Toen traden door uw duister
Die twee gedaanten, in hun eigen luister:
De Lichtgod die den drieklank heerlijk hief,
De Christus rood van speer- en spijker-grief.
En de eerste zei: verschijning van 't gelijke,
Dat is mijn Droom, dien ik, genadenrijke,
Altijd in de eindlooze ongelijkheid stort,
Die door dien droom alleen gezaligd wordt.
En de andre sprak: liefhebben ondanks wonden
Zichzelf niet, maar elkeen, heb ik bevonden
Zoo groote almenschelijke zaligheid,
Dat ik ze u wenschte - u die mijn Broeder zijt?
| |
| |
Het duister viel: gij zaat, alleen gelaten.
‘Apollo won? De Christus?’ En de maten
Van goed en kwaad bewogen angstiglijk
In u. Gij stierft zacht en verlangstiglijk.
In de Hooglandsche Kerk te Leiden
geteekend door Floris Verster.
De Kunstenaar Spreekt:
De wegen die naar 't gulden venster voeren
Zijn weinge en streng bepaald: ik ken hen alle.
Of 't licht door naastgelegen ruiten valle,
Of drijv' door zuilengangen, of langs vloeren
Van blauwe zerken waaz': ik heb voor elk
Bizonder schijnsel eigen weg en kleur,
Bedding of mengling: - achter houten deur
En groen gordijn stort als in diepen kelk
De schaduw, edelsteen-gelijk: dat blauw
Houdt in zijn diepte, van mijn kathedraal
Gebouwd uit schijnsels, kleur en zongestraal,
't Verankerd tegenwicht. Mijn hart wordt flauw
Als ik vandaaruit zie naar gouden rafel
Vóór 't middenvenster, dat de teere tinten
Omlijsten die langs even zichtbre plinten
Uit andre ramen schijnen op 't getafel
| |
| |
Van boogdoorwerkte wand, en voel de vaart
Waarmee kolommenrij verkortend stort
Van hier naar daar: - hoe paarlemoerig wordt
Elks rijzig lijf en hoofd - hoe roerloos schaart
Zich hier breed-ronde reus, daar 't rank gevolg.
Hoe vol die kleine beuk - één zijbeuk slechts
Van 't weidsche kerkgevaart dat links en rechts
Zich spreidt, onzichtbaar. Maar mijn ruimte zwolg
Zich vol van licht: geen steen, geen plank, geen weefsel,
Geen schaduw zelfs is lichtloos, maar haar stoffen,
Ont-nuchterd, zijn door andre ziel getroffen,
Die tot hen kwam als een veelverwig zeefsel
Van licht, doorzichtge sluier, paarlemoer
Dat van den hemel komt, en dat zij zijn.
Dit is een drank van licht, een tooverwijn
Den steenen ingegoten: ik ontroer
Van 't denken, staren, en ik vraag: had ik
Die wegen in mijn geest, en in mijn oog
Dat wonder? o doe van dien vensterboog
't Gordijn, dat mij dwaasstraalt, één oogenblik.
Wee mij! blikkrende diamant, in stroomen
Stort in: wee mij! dáár zijn de duizend paden,
De oneindge tinten, de ongeweten zaden -
Laat neer 't gordijn. 'k Voel me aan mijzelf ontnomen.
|
|