De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
De Positie van Nederland in de Internationale Politiek
| |
[pagina 342]
| |
en zoo ja in welken geest de Nederlandsche troonsopvolging definitief staat geregeld te zijn. Dit eenmaal vooropgesteld, zou het van weinig doorzicht getuigen indien wij maar steeds ongevoelig bleken voor het oordeel, dat de buitenwereld over ons velt. Wij hebben aan dat oordeel evenzeer waarde te hechten als zij aan het onze. Dat wij onze belangen op eigen wijze meenen te mogen behartigen is nog geen reden om die ‘eigen wijze’ zoo te verstaan dat wij er niemand rekenschap voor schuldig zouden wezen. Wij maken, evengoed als andere mogendheden, deel uit der volkerengemeenschap en mogen ons deswege niet onttrekken aan zekere verplichtingen. Zoo de buitenwereld zich met ons bemoeit, bestaat er allicht eenige aanleiding toe. Of deren de fouten, die wij begaan, ook anderen niet?
Bij het voeren eener tegelijk krachtige en behoedzame buitenlandsche staatkunde mag een oog in 't zeil niet gemist worden. Het is van overwegend belang volkomen ingelicht te zijn omtrent de stemming, die, zoodra onze toekomst op het spel staat, bij onze machtige naburen de heerschende is. Te meer daar uit velerlei gebleken is dat reeds geruimen tijd op hetgeen te onzent voorvalt elders nauwkeurig wordt gelet. Dit vinden wij alweer bewaarheid in het onlangs verschenen opstel van de hand van Victor Bérard, den kundigen diplomatieken penvoerder van de Revue de Paris. Wanneer men weet dat hij met André Tardieu en Francis Charmes een trio vormt, steeds er op uit Frankrijks buitenlandsche staatkunde in banen van bezadigde doortastendheid te leiden, geen lettergreep uitsprekend of hij is weloverwogen en hoogstwaarschijnlijk in overeenstemming met hetgeen de Quai d'Orsay voor de juiste opvatting houdt, dan behoeft men zich niet af te vragen of hier een gezaghebbend schrijver aan het woord is. Het opstel van Bérard draagt tot opschrift L'oeuvre d'Edouard VII. In het eerste en tweede gedeelte, 1 en 15 Juli verschenen, wordt diens diplomatieke figuur ten voeten uit afgebeeld; in het derde en laatste krijgen wij de treffende resultaten van dit koninklijk streven in hoofdzaak te aanschouwen. Spannender lectuur is niet denkbaar. Met korte trekken doet | |
[pagina 343]
| |
de scherpzinnige schrijver al wat sedert de troonsbestijging van den Britschen monarch voorgevallen is, voor onzen blik herleven. Naar hij, haast overduidelijk, aantoont, heeft Eduard de Zevende in de meeste dier gebeurtenissen de hand gehad, is het dien schranderste onder de schrandersten ten minste gelukt zoo te manoeuvreeren dat Duitschlands hegemonie in Europa verbroken, althans verminderd is. De wereldstrijd is er, volgens Bérard, een tusschen Eduard en Bülow. Laat het zijn dat de opzet van Bérard's beschouwing eenig optimisme verraadt, dat hij zich wellicht te vroeg in Bülow's nederlaag verheugt, dat het in elk geval den Franschen geraden blijft niet al te zeer op hun financieelen voorrang te vertrouwen, toch laat zich de kern van dat betoog niet wegredeneeren. Er is, sedert den aanvang dezer eeuw, waar het om de wereldheerschappij gaat, een merkwaardige verandering ingetreden. En bij dien ommekeer mogen wij, Nederlanders, ons niet ontveinzen nog al geen kleinigheid gewonnen te hebben. Doch hebben wij eensdeels de handen vrijer - immers geen Duitsche alliantie zou ons thans opgedrongen kunnen worden - anderdeels zijn onze internationale verplichtingen aan ernst en zwaarte toegenomen. Wat Bérard beweert dat in 1903 geschied is, toen wij, naar zijn zeggen, op het randje eener Duitsche interventie stonden - hij geeft zelfs te verstaan dat het krachtig ingrijpen der Nederlandsche Regeering bij het uitbreken van de tweede spoorwegstaking, door beduchtheid voor zoodanige interventie ingegeven was - zou thans wel tot de onmogelijkheden behooren. Maar nu schijnt vast te staan dat het voor een aanzienlijk deel ons te wijten, of te danken is, zoo de Entente cordiale tot stand kwamGa naar voetnoot1), spreekt het als een boekje dat wij flinker en behoedzamer dan ooit hebben op te treden. Is het waar dat Engeland èn in de gebeurtenissen | |
[pagina 344]
| |
van 1903, èn in onze economische verhouding tot het Duitsche rijk, èn in de troonsopvolgingsquaestie aanleiding vond tot koersverandering en scherpe resoluties, dan mogen wij driedubbele waakzaamheid betrachten. Of moeten wij Bérard gelijk geven, die zoowel uit het feit van de Entente cordiale, kort na onze spoorwegstakingen gesloten, als uit den val van Dr. Kuyper de gevolgtrekking maakt dat er voortaan geen economische toenadering tusschen Nederland en Duitschland te duchten is, terwijl interventie van Duitsche zijde, wat er ook binnen onze landpalen gebeuren moge, voortaan buitengesloten is? Het zij zoo, maar dan blijft er één zaak niet uitgemaakt, een zaak waarbij, gelijk Bérard met sobere vingerwijzing aantoont, gansch Europa belang heeft n.l. de regeling der Nederlandsche troonsopvolging. Hier valt het eenigszins moeilijk de gedachte van den anders zoo helderen schrijver te doorgronden. Immers, waar hij van de bange dagen van April 1902 gewaagt, daar laat hij er onmiddelijk deze veronderstelling op volgen: La succession de Hollande va peut-être s'ouvrir: les querelles entre les vingt ou trente prétendants donneront belle carrière au courtier allemand (pag. 663). Deze zin heeft geen zin, of er zou dit moeten staan: La succession au trône de Hollande va peut-être s'ouvrir: comme il n'y a rien de définitivement réglé et que des divergences se sont déjà produites au sujet de la désignation de l'héritier présomptif, il est à craindre que, le cas échéant, l'Allemagne n'intervienne dans cette question. Trouwens, veel beter dan zes jaar geleden zijn wij er thans niet aan toe. Zoo er werkelijk een troonsopvolgingsquaestie bestaat - en mogen wij Mr. de Beaufort gelooven, dan zou het overweging verdienen dienaangaande tot klaarheid te komen - maakt het weinig uit of bij gebrek aan een definitieve regeling de ééne groep mogendheden dan wel de andere zich tot ingrijpen geroepen acht. Gebeten wordt men van de kat evengoed als van den kater. | |
[pagina 345]
| |
Beteekenis heeft het echter dat van onbetwist-gezaghebbende zijde gewezen wordt op het verband tusschen de Nederlandsche troonsopvolgingsquaestie en de wereldpolitiek. Eindelijk zien wij het geheim der Duplice onthuld, en of wij het weten willen of niet, aan onze hoogste belangen zijn zoowel oorsprong als bestemming van den Tweebond ten innigste verwant.
Het lijdt geen twijfel of deze onthulling zal niet zonder reden geschied zijn. Vermoedelijk hebben wij hier met een weloverlegd plan te doen. Bérard is geen man om er maar losjes over heen te praten. Hij moet, sedert jaar en dag, een vaste lijn gevolgd hebben.Ga naar voetnoot1) Zoo het hem thans goeddunkt een tipje van den sluier, die het werk der Duplicemakers bedekt, op te heffen, tien tegen één dat het de Duplice niet schaden zal. Of het ons evenzeer tot voordeel zal strekken, hangt grootendeels van onszelven af. De kennis, die wij thans opdoen, mag ons, in elk geval, niet koud laten. Want het is niet langer de vraag of wij ons geheel kunnen afzonderen. Wij hebben thans in de eerste plaats en bovenal toe te zien dat wij door te veel talmen niet voor gesloten deuren....of voor een afgrond komen te staan. Dusver gingen wij monter en onbezorgd de toekomst te gemoet. Een handvol Schwarzseher buiten rekening gelaten, doorleefden wij de donkerste dagen zonder ook maar eenig besef te toonen van het roekelooze spel dat wij speelden. Luchthartig als geen Franschman ooit was, meenden wij ons te kunnen vermeien in allerlei vreemdsoortig geknutsel, ons kittelend met 't afgesleten refrein dat het wel los zou loopen. | |
[pagina 346]
| |
Ja, los was er wel iets geraakt, doch het bleken niet de gevaren te zijn, die aan het dunnen waren gegaan: juist wat meer stabiel, veerkrachtiger ook had moeten voor den dag komen - ons waardigheidsgevoel - drukte slechts volharding uit in het verslappen. Een opflikkering van nationalen trots, een wederopleven van het nationaal bewustzijn, zietdaar wat de Transvaalsche oorlog bij ons volk te weeg bracht. Met eenig beleid ware die verhoogde geestesstemming op banen van klimmende expansie te voeren geweest. Daar zit nog pit genoeg in de diepste schuilhoeken onzer volksziel om de beste verwachtingen te rechtvaardigen. Het ongeluk is echter dat nog steeds dezelfde regeermethode als die waaraan onzer vaderen republiek haar verval te danken had, wordt toegepast. Benepen en kortzichtig: zoo moet het oordeel luiden over de Hoog Mogenden, die er niet tegen opzagen een De Ruyter het bevel te geven met een minderwaardige vloot zee te bouwen. Eigenzinnig en pietluttig: zoo stelden zich de oligarchen aan, die ons in weinige jaren, langs een duizelingwekkende afdalende reeks, van Nijmegen naar Rijswijk en van Rijswijk naar Utrecht brachten. Geen vaste, scherpomlijnde, doelbewuste buitenlandsche politiek was de hunne: zij waren nu eens vermetel door het dolle heen, dan weer bedeesd tot weewordens toe. Daarbij misten zij den ondergrond eener verlichte of blindelings volgzame openbare meening. Waar zij er toe gedwongen werden in dit - ook destijds merk- en voelbaar - gebrek te voorzien - door het deelen van de feitelijke, zoo al niet souvereine macht met de populaire Oranjevorsten - daar geviel het dat 's lands belang eveneens letsel, en onherstelbaar letsel bekwam. Immers, tegen te spreken is het niet dat het zich wegcijferen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden - hetwelk reeds einde der XVIIde eeuw aanving - zoo niet enkel en alleen, dan toch voornamelijk als een niet te ontwijken gevolg van de geslaagde landing te Torbay moet worden aangemerkt. Zoowel uit het verdwijnen van den prikkel, kort te voren nog in het antagonisme met Groot-Brittanje gelegen, als uit de tweederangsrol, die er voor de Republiek, naast haar nieuwen, tot krachtigen opbloei bestemden bondgenoot, | |
[pagina 347]
| |
was weggelegd, laten zich èn de moreele achteruitgang èn de slinking van prestige, welke haar in den ruggegraat troffen, zeer goed verklaren. Over hetgeen nadien voorgevallen is, over de nietswaardigheid van de eens om de wereldheerschappij dingende, halen wij, in den regel, maar liever de spons. Het is zooveel vleiender voor onze eigenliefde groote wapenfeiten te herdenken! Dat verval, nu ja, daar moeten wij in Godsnaam maar in berusten! De hergeboorte van Nederland in 1813 was immers zoo mooi! Oppervlakkiger kan het al niet. Ligt de schuld aan de, toch meestal kundige, beoefenaren der vaderlandsche geschiedenis, of zijn onze regeerders er steeds op uit geweest de waarheid te verbloemen? Hoe het ook zij, wij zitten nu eenmaal met die door en door valsche begrippen en averechtsche opvattingen. Waar het, ook in den glorietijd, bij de leiders onzer buitenlandsche staatkunde aan gehaperd heeft, dit zoeken wij ons ternauwernood te verklaren. Een boek als dat van Ellis Barker over de redenen van ons vervalGa naar voetnoot1) lokt zoowaar niet eens vluchtige discussie uit. Wij hebben wel gewichtiger onderwerpen uit te pluizen. Wij hebben groot te zijn tot in de kleinste dingen toe, of andersom, weet ik het? Doch scherts ter zijde. Wat zouden wij, die zoo onbarmhartig over naburige volken den staf kunnen breken - hoe grenzenloos onze Schadenfreude zoodra het in Engeland, Frankrijk of Duitschland spookt! - wat zouden wij er sarcastisch over uitpakken indien er bij de eene of andere natie zooveel bots en zots, zooveel tekortkomingen in ieder opzicht aanwezig waren als bij ons!
Waar ziet men ééne staatsgemeenschap, die nog een zweempje van zelfvertrouwen en zelfbewustzijn bezit, zoo bedroefd onpolitiek handelen als wij? Laat het wezen dat het herboren Nederland van 1813 zich niet in staat mocht rekenen de eens ingenomen plaats op de voorste rij der toonaangevende volksstammen te bezetten. | |
[pagina 348]
| |
Laat het zelfs zijn dat die hergeboorte geen uitzicht gaf op het in volle vrijheid nastreven van praktische idealen, dus alleen datgene na te jagen viel, wat bij de overige medestanders in de Heilige Alliantie geen afgunst mocht verwekken. Dan nog blijft het een raadsel hoe wij ons ooit hebben kunnen voorstellen dat er toch niets boven dat zalig vegeteeren ging, blijft het een onoplosbaar vraagstuk hoe wij het in zulk een bedompte atmosfeer zoolang hebben kunnen uithouden. Want heeft het haast geen volle eeuw geduurd, dat bekomen van de schokken, ons door Revolutie en nasleep toegebracht? Een volle eeuw van louter tijdwinnen, van met-moeite-het-hoofd-boven-water-houden, een volle eeuw van achteraan-sukkelen! Taai zijn wij zeker, anders waren wij al een poosje geleden in totale versuffing terneer gesmakt. Maar of het pas geeft de proef tot in het oneindige voort te zetten, is een tweede. Wij zouden dan, wel is waar, het nooit vertoonde beeld opleveren van een volk, dat zijn eigen aard verloochende, dat, schoon vervuld van rechtmatigen trots bij het memoreeren der voorvaderlijke stoutigheden, niets ervoor over bleek te hebben om zich uit het kleinburgerlijk bestaan, dat het zijne is, op te heffen. Een curiosum te meer in dit éénig, honderdvoudig stapeloord van vreemdelingentrekkende curiosa! Waar het echter volkomen buitengesloten is dat een ernstig en in den grond degelijk volk als het Nederlandsche zich uit pure paradoxenliefde zoo kinderachtig zou aanstellen, daar moet wel aangenomen worden dat het in gemoede overtuigd is geweest den zekersten weg te hebben betreden. Dit kan evengoed stelselmatig als instinctmatig geschied zijn. Ook nadat Nederland, krachtens het verdrag van Londen van 1839, niet langer aan de besluiten van het Congres van Weenen gebonden was, mochten de redenen, die er voor het voeren eener zelfstandige, meer gekleurde buitenlandsche politiek gepleit zouden hebben, het nog niet winnen van de overweging dat het rijk over geen genoegzaam weerstandsvermogen beschikte. Uit die overweging vloeide natuurlijk voort dat er aan de ontwikkeling van handel en nijverheid meer dan gewone energie dienstbaar moest worden gemaakt. Zoo geschiedde dan ook, al was het op geheel onvoldoende schaal, en wel met | |
[pagina 349]
| |
zoodanigen uitslag dat Nederland zich van lieverlede eenigszins vrijer, ja bijkans ongedwongen is begonnen te bewegen.
Van een goed in elkander getimmerd diplomatiek systeem, met er bij behoorende, op deugdelijken grondslag rustende weermiddelen, is evenwel nog geen sprake. Daar had, in éénen adem met de ontwikkeling van de ‘bronnen der volkswelvaart’, aan gewerkt kunnen worden. Wat zeg ik? Het behoorde voldongen te zijn! Dat het nagelaten werd, opzettelijk en moedwillig nagelaten, is een zware debetpost op de rekening der achtereenvolgende regeeringen. Hoe zij het dorsten te bestaan? Eenvoudig omdat zij stoelden op een dubbelen wortel: kleinburgerlijke negotie en emotie. Zeker iemand, wiens kijk en tong even scherp zijn, gaf mij eens 'n niet onvermakelijk staaltje van zijn speelsch vernuft door het boudweg karakteriseeren van den gemiddelden machthebber onzer dagen, op Nederlandschen bodem wel te verstaan, als het meest geprononceerde type van den sentimenteelen grutter. Nemen wij aan dat hij een weinig oneerbiedig sprak - het staat altoos leelijk een categorie menschen, die eerlijk hun brood verdienen, in het zonnetje te zetten - geheel ongelijk had hij toch niet. De geest, waar onze dirigeerende standen van doortrokken zijn, is er een van de uiterste bekrompenheid, gepaard met een kortzichtig, aan allerlei invloeden onderhevig, allerminst harmonisch gedacht en gevoeld rechtsbegrip. Dat zij te goeder trouw dwalen en falen, staat voor mij vast; eveneens dat het bij het licht van zoo menige veelbeteekenende gebeurtenis mogelijk ware hun streven op een duidelijk omschreven en kennelijk verheven doel te richten. Maar wie zal die taak op zich nemen?
Daar is nog iets meer dan kleinburgerlijk vooroordeel te overwinnen. Toen ik voor het eerst de positie van Nederland in de internationale politiek ter sprake bracht,Ga naar voetnoot1) herinner | |
[pagina 350]
| |
ik mij van meer dan ééne zijde dit vernomen te hebben: ‘Hoe wenschelijk het ook ware in dezen tot klaarheid en bewustheid te geraken, ontveinzen mogen wij ons niet dat er psychologische redenen kunnen zijn, die het ons volk moeilijk maken zich op het gebied der internationale politiek naar behooren te doen gelden.’ Welke zijn die redenen dan? ‘Eerstens onze traagheid in het besluiten, zooals, meenen wij, Chailley-Bert heeft opgemerkt.’ Toegegeven dat er iets van aan is, hoe zou daarin de verklaring opgesloten kunnen liggen van de algeheele onbeslistheid onzer buitenlandsche politiek?Ga naar voetnoot1) Al mogen wij, in ons gewone, en soms ook in ons buitengewone doen, langer weifelen dan noodig of plichtmatig is, wij staan toch steeds voor de vraag of een veranderde gedragslijn ons beterschap zou kunnen aanbrengen, terwijl in casu van eenige | |
[pagina 351]
| |
leidende gedachte, die wijziging zou moeten of kunnen ondergaan, schijn noch schaduw te bespeuren valt. En die nevelachtigheid nam, in de laatste zes jaren, eer toe dan af. Doch hierover straks. ‘De temperamentsquaestie daargelaten,’ - zoo luidde het tweede psychologische bezwaar, dat den weg heette te sperren voor het inrichten eener doelbewuste buitenlandsche staatkunde - ‘mag wel ernstig bedacht worden hoe de democratische strooming van onzen tijd zich blijkbaar verzet tegen het opdrijven der defensieuitgaven niet alleen, maar ook tegen al wat tot internationale verwikkelingen zou kunnen leiden.’ Hier paste geen ander antwoord op dan een verwijzing naar democratisch geregeerde staten, die alle, zonder onderscheid, èn voor de best mogelijke weermacht, èn voor een consequent doorgevoerde buitenlandsche staatkunde zorg hebben gedragen. Trouwens, zoo schrander zijn de democraten wel, dat zij hebben leeren inzien hoe het juist de gebrekkige, verwaarloosde buitenlandsche politiek is, die verwikkelingen in het leven roept. En nu, tot besluit, de derde psychologische reden die, naar men meende, ons er van weerhield op eigen diplomatieke wieken drijven. ‘Zelfs al waren wij van nature niet tot eindeloos beraad geneigd, en al bleek onze democratie lang niet van kloeke decisie en precisie op dit punt afkeerig, dan nog heeft het wellicht bezwaren in, zoo steile breuke met het nu eenmaal gangbaar vertrouwen op het evenwichtssysteem te bewerkstelligen’. Dus omdat het der massa behaagt zich gruwelijk te bedotten, omdat zij moeilijk te overreden is haar verkeerde inzichten tegen betere in te ruilen, omdat het bij Jan en alleman vaststaat dat de groote antagonisten, in stêe van ons in hun twist te betrekken, elkander wel tot den eeuwigen dage in toom zullen houden, gaat het niet aan verder op ‘het scheppen van meer klaarheid en bewustheid in dezen’ aan te dringen? Het behoeft geen betoog dat ik gemakkelijk werk had | |
[pagina 352]
| |
dergelijke objecties te ontzenuwen. Of er nog velen zijn, die er waarde aan toekennen? 't Is te hopen van neen, maar mocht er in de loopende discussie om psychologische redenen vertraging of afstel aanbevolen worden, dan weet men vooraf met gezochte motieven, alias uitvluchten, te doen te hebben!
Is hiermede de lijst der bezwaren tegen het in overweging nemen van een meer besliste houding, waar het de buitenlandsche aangelegenheden betreft, volledig uitgeput? Hoe ongelooflijk het ook schijne, nauw komt de positie van Nederland in de internationale politiek op het tapijt, of er treedt, onder zekere invloedrijke elementen, een bepaalde onwil aan den dag. Moest ik niet van een hoogaangeschreven Kamerlid - geen diplomatieke specialiteit wel is waar! - bij wijze van dooddoener de verzekering aanvaarden dat het buitenland zich meer met ons bemoeide dan hem lief was? En hij meende het! Anderen weer vinden het onraadzaam het land te alarmeeren door speciaal erop te wijzen hoe het thans in de officieuse pers allerwegen doorsijpelt dat het onze situation précaire is geweest; die voornamelijk tot het vormen der tegenwoordige Europeesche machtsverhoudingen heeft bijgedragen. Nog al vreemd, die erkentenis van het met de waarheid niet aan te durven, vooral wanneer men bedenkt dat ons publiek ook buitenlandsche bladen en tijdschriften leest! Hoeveel ruiterlijker ware het niet, en meer overeenkomstig 's lands belang tevens, ronduit van de begane fouten belijdenis af te leggen! Daar is - zeide ik zooeven - op het gebied der internationale politiek, nog al geen geringe verandering ons ten gerieve ingetreden. Of die verandering ook te onzen behoeve, minst genomen uit beduchtheid voor zekere eventualiteiten - waardoor het gebrekkige van de regeling der troonsopvolging schel in de oogen stak - heeft plaats gegrepen, zij in het midden gelaten. Zoowel bovengenoemde Fransche publicist als de mystérieux anonyme, van wiens hand onlangs in dezelfde Revue de Paris een zoo vriendschappelijk gesteld ultimatum aan ons adres verscheen, schuiven het onder geen stoelen of banken dat de nauwe verbintenis tusschen de beide groote | |
[pagina 353]
| |
Westersche mogendheden, in Mei 1903 gesloten, naar hun informaties luiden, aan den gemeenschappelijken wensch ontsproot Nederland tegen al te vleiende attenties van hoogduitsche zijde te beschermen. Dit kan zoo begrepen worden dat Engeland en Frankrijk er niet bijster op gesteld zouden zijn onze havens door expansiezoekende Teutonen bezet te zien. Maar ook de kans op een Duitsche interventie voor het immers niet ondenkbare geval er moeilijkheden over de regeling der troonsopvolging zouden ontstaan, zullen de Duplicemakers niet licht geteld hebben. Intusschen, daar mogen de opinies over verschillen, één ding staat vast: wij leven, zoo niet bij de genade van de groote geallieerde Westersche mogendheden, gelijk de heer de Koo in zijn Mei-ontboezeming maar al te onbewimpeld beweren dorst, dan toch zeker niet door eigen, zelfbewuste kracht. En de onbeslistheid onzer buitenlandsche politiek laat niet af dezen toestand met den dag twijfelachtiger en drukkender te maken. Immers, wij wandelen in raadselen. Het geeft niets of wij al onze wandeling telkens onderbreken om nu en dan op den uitkijk te gaan staan. De geluiden, die wij vernemen, brengen ons geen kondschap aan. Ik gaf reeds te kennen dat de toestand, sedert 1902, er niet op verbeterd is. Stond toenmaals onze buitenlandsche politiek in het teeken van algeheele afzondering - maar het was geen splendid isolation! - thans heeft, al geruimen tijd, de mogelijkheid, ja, de wenschelijkheid van een samengaan met andere landen een punt van overweging, ook in regeeringskringen, uitgemaakt. Zeer stellig moet er, bij het toestaan der kredieten voor oorlogschepenbouw, aan eventueele bondgenooten gedacht zijn. Minister Cohen Stuart wond er geen doekjes om. Maar iets naders lekte niet uit. Dies had ik het recht te spreken van het eer toe- dan afnemen der nevelachtigheid te dien aanzien.
Vermoedelijk zal er, al die jaren, gemijmerd zijn over de vraag of het wellicht niet raadzaam ware te onderzoeken aan welke zijde de beste waarborgen te vinden zouden wezen. Ik matig mij hier geen oordeel, nog veel minder een aanbe- | |
[pagina 354]
| |
veling aan. Het is mij genoeg de politiek der vrije hand ingeleid en ingeluid te hebben. Maar het wil mij toch voorkomen dat er thans voldoende gemijmerd is. Als wij nu niet weten hoe wij te handelen hebben, dan weten wij het nooit! Waar wachten wij eigenlijk op? Vergeten wij niet dat wij het voorwerp zijn van allerminst belanglooze liefde. Duitschland heeft onze havens broodnoodig - zoo leerde ons de bestingelichte Germanenkenner van ons land, mr. Valckenier Kips - zou onze bezittingen aan den Evenaar ook goed kunnen gebruiken: van daar die telkens terugkeerende insinuaties dat wij de aangeboden schuilplaats onder de vleugelen van den Duitschen adelaar niet langer moesten versmaden. Zoo stout - en zoo wijs! - waren wij echter tot heden. Alsof wij naar een vast, weloverwogen plan handelden, lieten wij - hoe menigmaal reeds! - stormen, die anderen zouden hebben meegesleurd, over onze hoofden heen loeien. Dit hebben wij dan met zekere acrobaten gemeen, die er in uitmunten, ook te midden van het roerigste tumult, ongedeerd te blijven. Zoolang het duurt.... En wij zijn niet eens acrobaten. Wij zijn boffende stumperds. Die wijsheid, die stoutigheid zelfs van ons, er is niemand in de gansche wereld, die er iets om geeft. Waarom? Wel, het loopt nogal in de gaten, om het zoo maar 's familiaar uit te drukken. Wij staan bekend als leepe broeders, die voor een appel en een ei - liefst zelfs voor een appel of een ei - aan het allerhoogste, dat een volk met waardigheidsgevoel maar bevredigen kan, trachten te komen, n.l. eervol behoud van het vaderlijk erfgoed. Deswege genieten wij - het krasse woord moet er uit - maar een minimum van consideratie. Wij tellen eenvoudig niet mede, ook waar ons lot op het spel staat. Ja, het is zelfs pijnigend voor den buiten 's lands vertoevenden, in regeeringskringen elders vertrouwd geraakten Nederlander, aan te zien hoe ironisch beleefd over onze impotentie wordt gemeesmuild. Dat er besluitloosheid - laat staan gematigde - wordt getoond, is op zich zelf geen zonde. Indien maar zekerheid bestond dat er onder het mom dier besluitloosheid een steeds wakende en wakkere kracht verscholen lag. Zoodanige zekerheid nu missen wij te eenenmale. | |
[pagina 355]
| |
Heeft de Regeering soms een gloednieuw diplomatiek systeem ingewijd? Zoo neen, waar doelden dan de, van tamelijk veel zelfbewustheid getuigende, doch in het buitenland geen indruk gemaakt hebbende woorden van minister De Marees van Swinderen op, dat Nederland voortaan geen stof meer voor een vexirbild zou opleveren? Zoo ja, mogen wij, mondig volk van Nederland, er niet mede kennis maken? Vreemd is het overigens hoe dr. Kuyper, die toch het naadje van de kous dient te weten, zoo openhartig durft gewagen van de onbeslistheid onzer buitenlandsche politiek. Of maken die kostelijke contradicties soms deel uit van één en hetzelfde plan de campagne diplomatique? Mogelijk wel, doch dan zij de vraag gesteld of het bepaald onvermijdelijk is dat Nederland, uit alle staten de éénige, niet weet waar het heen gaat, op een zelfs bescheiden Quo vadis? geen bescheid kan geven. Niet onbelangrijk zou het dan tevens zijn te vernemen welke personen, buiten den zelfbewusten minister, te dier zake de verantwoordelijkheid op zich durven nemen.
Misschien zal het debat over hoofdstuk III der staatsbegrooting omtrent al die punten eenig licht brengen. Zoo het mocht blijken dat wij niet alleen met een zelfbewusten minister van Buitenlandsche Zaken, maar ook met een doelbewuste buitenlandsche politiek gezegend zijn, er ware reden tot verheugenis. Want dusver heeft het ons aan beslistheid te dien opzichte maar al te zeer ontbroken. |
|