| |
| |
| |
Shelley's Prometheus Ontboeid
Een Lyrisch Drama, in vier Bedrijven.
Vertaald door
Alex. Gutteling.
Dramatis Personae.
Prometheus. |
Asia } dochters der Zee. |
Demogorgon. |
Panthea } dochters der Zee. |
Jupiter. |
Ione } dochters der Zee. |
De Aarde. |
De Schim van Jupiter. |
Oceanus. |
De Geest der Aarde. |
Apollo. |
De Geest der Maan. |
Mercurius. |
Geesten der Uren. |
Hercules. |
Geesten, Echo's en Faunen. |
|
Furiën. |
| |
Eerste bedrijf.
Plaats: Een ravijn van ijsrotsen in den Indischen Caucasus. Prometheus is zichtbaar, aan de steilte gebonden. Panthea en Ione zijn aan zijn voeten gezeten. Tijd: nacht. Gedurende het tooneel breekt langzaam de morgen aan.
Monarch van Goden, Demons, alle Geesten -
Op Een na - waar die werelden van weemlen,
De stralend-wentlende, door u en mij
Alleen van al wat leeft met slaaplooze oogen
Aanschouwd! Zie hoe deze aard krielt van uw slaven,
Die gij beloont voor knieval en gebed,
Prijs, arbeid, offrand van gebroken harten,
Met vrees en zelfverachting, hooploosheid;
Terwijl gij mij, uw vijand, blind in haat
Deedt heerschen, triomfeeren, u tot hoon,
Over mijn eige' ellende, uw ijdle wraak.
| |
| |
Drieduizend jaar in slaap niet schuilende uren,
Seconden ja, gekliefd door felle pijnen,
Elke als een jaar, foltring en eenzaamheid,
Verachting, wanhoop - die zijn míjn gebied: -
En 'k prijs 't roemruchtger dan dat gij beschouwt
Van onbenijden troon, o Machtge God!
Almachtig, had de schande ik willen deelen
Dier snoode tyrannie, hing ik niet hier
Genageld aan dees bergwand aadlaar-tergend,
Zwart, wintersch, dood, onmeetlijk; zonder kruid,
Insect of beest, vorm of geluid van leven.
Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig!
Geen wissling, rust noch hoop! Toch houd ik vol.
Ik vraag aan de Aard, voelden de bergen 't niet?
Ik vraag den Hemel, heeft de alziende Zon
Dit niet gezien? De Zee, in stilte of storm,
's Hemels nooit eendre schaûw omlaag-gespreid,
Hoorden haar doove golven niet mijn nood?
Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig!
Gletschers, aansluipende, doorboren mij
Met speren van kristal in maan bevrozen;
De helle keetnen eten me in 't gebeent
Met kou die brandt; 's Hemels gevlerkte hond,
Met gif niet van hemzelf, van uwe lippen,
Zijn bek bezoedelend, verscheurt mijn hart;
En vormlooze gezichten zwerven aan,
Spookge bevolking van het droomenrijk,
Spottend met mij; de Aardbeving demons zijn
Belast, de nagels uit mijn trillende wonden
Te wringen, wen de rots splijt en weer sluit;
Wijl uit hun luide afgronden huilend zwermen
Stormgeesten, 't razen van den wervelwind
Opzweepend, treffend mij met scherpen hagel.
En toch, hoe welkom zijn mij nacht en dag,
't Zij voor den een de morgenrijp verdwijnt
't Zij sterrig, donker, langzaam, de ander stijg'
In 't loodblauw Oosten; want dan leiden zij
| |
| |
De wiekloos-kruipende Uren, waarvan een -
Gelijk een sombre priester 't weigrig offer -
U, wreede koning, sleuren zal om 't bloed
Te kussen van dees voeten bleek, die dan
U trappen konden, als zoo'n slaaf in 't stof
Niet werd veracht door hen. Verachten! Neen!
'k Heb medelij met u. Welk een verwoesting
Jaagt onbeschermd u dan door wijden hemel!
Hoe zal uw ziel, van schrik ten kern gespleten,
Hel-gelijk in u gapen! 'k Spreek in leed,
Niet juichend, want ik haat niet meer, als toen,
Eer 'k door ellende wijs werd. 'k Zou den vloek,
Dien 'k eens over u aêmde, oproepen willen.
Gij Bergen, wier veelstemmige Echo's wierpen
Door mist van cataracten 't dondrend doemwoord!
Gij ijzge Bronnen, stijf, rimplig bevrozen,
Die trildet toen gij 't hoordet en dan kroopt
Siddrend door Indië! Gij ijlste Lucht,
Waardoor de Zon schrijdt brandend zonder stralen!
En snelle Wervelwinden gij, die hingt
Op evenwichtge vlerken stom, beweegloos,
Boven verstilden afgrond, toen een donder
Luider dan die van u, de ronde wereld
Schokte! Als mijn woorden toen een kracht bezaten, -
Schoon 'k zoo veranderd ben, dat in mij stierf
Iedere kwade wensch, en 'k niet meer weet
Wat haat is, - laat hen thans niet krachtloos zijn!
Hoe was die vloek? gij allen hoordet mij.
Eerste Stem, van de Bergen.
Driemaal drieduizend keer honderd jaren
Staande boven Aardbevings bed,
Trilden onze tallooze scharen
Vaak als menschen vrees-ontzet: -
Tweede Stem, van de Bronnen.
Bliksemstralen zengden ons water,
Door bitter bloed werden we ontwijd,
Tusschen moordkreten zweeg ons geklater
In een stad en een eenzaamheid: -
| |
| |
Derde Stem, van de Lucht.
Ik die sinds de Aard verrezen is kleedde
Verwoesting in kleuren, haar eigen niet,
Voelde dikwijls mijn zuiveren vrede
Splijten door scheurende kreet van verdriet: -
Vierde Stem, van de Wervelwinden.
Ons die beneden dees bergen vlogen
Rustlooze eeuwen, hadden de dondren,
Vulkanen die vlammenfonteinen spogen,
Of welke macht ook van boven of ondren,
Nimmer verstomd in verwondren: -
Maar nooit, nooit boog onze sneeuwige kam,
Als toen ze de stem van uw smart vernam.
Nimmer tevoren droegen wij
Naar de Indische golven zulk een schrei.
Een loods in slaap op het huilende diep
Sprong op van het dek in wanhoop en riep
Toen hij het hoorde: ‘o wee mij, wee!’
En stierf ontzind als de wilde zee.
Nooit mijn stil rijk zoo vreeslijke kreten
Van de Aarde tot den Hemel doorspleten:
Toen de wond was gesloten, stond er een gloed
Duister over den dag als bloed.
En wij schrikten terug: verwoestingsvizioenen -
Wij vliênd naar ijsholen - vervolgden ons toen en
Deden ons zwijgen - zuchten - zacht -
Zwijgen, door ons een hel geacht.
De tonglooze Spelonken rotsger heuvlen
Schreeuwden toen: ‘Wee!’, de holle hemel riep
| |
| |
Tot antwoord: ‘Wee!’, der zee purperen golven
Bestegen 't land, huilden 't zweepende winden
Tegen, de bleeke volken hoorden 't: ‘Wee!’
'k Verneem geluid van stemmen, niet de stem
Die klonk uit mij. Moeder, gij en uw zonen
Hoont hem zonder wiens al-doorstaanden wil
Onder de wreede almacht van Jupiter
Niet zij alleen, ook gij vergaan zoudt zijn
Als dunne mist, op morgenwind ontrold.
Kent gij mij niet, den Titan? hem, die tegen
Uw anders al-veroverenden Vijand
Zijn lijden slagboom zijn deed? O in rotsen
Schuilende weiden, sneeuw-gevoede stroomen, -
'k Zie u heel diep dwars door bevrozen dampen -
Door wier beschaduwende wouden 'k eens
Met Asia liep, het leven drinkend uit
Haar dierbaar oog; waarom versmaadt de geest
Die u bezielt, nu het verkeer met mij,
Met mij alleen die intoomde, als wie demon-
Getrokken voerman stuit, de kracht en valschheid
Van hem die oppermachtig heerscht, en vult
Daldiepte en waterige wildernissen,
Met kreten van rampzaalge slaven. Broeders,
Antwoordt gij nóg niet, hoe?
Wie durft? Ik wil dien vloek weer hooren. Ha!
Welk een verschrikkelijk gefluister stijgt!
't Lijkt nauwlijks klank: het tintelt door het lijf
Als bliksem tintelt, aarzlend eer hij slaat.
Spreek, Geest! want door uw lichaamlooze stem
Weet ik alleen dat gij mij nader komt,
En liefde. Hoe vervloekte ik hem?
Die niet de taal der dooden kent, het hooren?
Gij zijt een geest die leeft, spreek zooals zij.
'k Durf niet als 't leven spreken, want des hemels
Grimmige Vorst zou 't hooren, aan een rad
Van pijn zou hij mij kluistren, foltrender
Dan dat waarop ik wentel. Gij zijt wetend
| |
| |
Zoowel als goed, en schoon de Goden niet
Deze stem hooren - gij zijt meer dan God:
Vriendlijk en wijs zijnd, - hoor aandachtig nu.
Donker gaan door mijn brein, als doffe schaduwen
Verschriklijke gedachten, snel en dicht
Opeen. Ik voel mij zwak, als wie in liefde
Vereenend zich omstrenglen, maar geen vreugd is 't.
Neen, gij kunt niet verstaan: gij zijt onsterflijk,
Dees taal is enkel stervlingen bekend.
En wat zijt gij, o weemoed-volle Stem?
'k Ben de Aard, uw moeder, in wier steenen aadren
Tot 't laatste nerfje van den hoogsten boom,
Wiens dun geblaart trilde in bevrozen lucht,
Vreugd stroomde, als bloed stroomt in een levend lijf,
Toen gij haar schoot gelijk een gloriewolk
Ontreest - een wezen van geweldge vreugd!
En bij uw stem hieven haar kwijnende zonen
't Gebogen hoofd op van 't bezoedlend stof;
En onze almachtige Tyran werd bleek
Van felle vrees, - totdat zijn donder hier
U vastklonk. Toen, - zie die millioenen werelden
Rondom ons brandend, wentlend, - hun bewoners
Zagen mijn ronde licht in wijden hemel
Slinken; de zee hief zich in vreemden storm;
Nieuw vuur uit helle sneeuwgebergten, die
De aardbeving spleet, schudde zijn dreigend haar
Onder gefronsden hemel; bliksem, vloed,
Kwelden de vlakten; blauwe distels bloeiden
In steden, voedsellooze padden kropen
Zuchtend in weelderige kamers rond,
Toen Pest en Honger mensch, beest, worm beviel;
En zwart bederf planten en boomen; 't koren,
De wijnstok, 't weidegras, krielde van onkruid,
Ondelgbaar, giftig, en hun groeikracht zuigend, -
Want mijn vervallen borst was droog van leed;
De dunne lucht, mijn adem, was bezoedeld
Met de besmetting van een moeders haat,
Dien ze op den pijniger aêmde van haar kind.
Ja, 'k heb dien vloek gehoord, dien, moog dan gij
| |
| |
Hem kwijt zijn, mijn tallooze zeeën, stroomen,
Bergen, holen en winden, wijde lucht,
En 't onverstaanbaar doodenvolk, bewaren, -
Gelijk een schat is die bezwering ons.
Wij overpeinzen in geheime vreugd
En hoop die vreeselijke woorden, maar
Durven ze niet te spreken.
Alle anderen die leve' en lijden, krijgen
Van u eenge vertroosting; bloemen, vruchten,
Blijde geluiden, liefde - al vliedt die snel.
Dit 's niet voor mij - mijn eigen woorden, - 'k smeek u,
Eer Babylon tot puin verging, ontmoette
Mijn doode zoon, de Magiër Zoroaster,
Zijn eigen beeltnis wandlend in den tuin.
Hij enkel zag van 't menschdom die verschijning.
Want weet, twee werelden bestaan, van leven
En dood: - een, die ge aanschouwen kunt, maar de andre
Is onder 't graf, daar, waar de schimmen wonen
Aller gedaanten met gedachte en leven,
Tot dood hen eent en nimmermeer zij scheiden;
Droomen, lichte verbeeldingen der menschen,
Al wat geloof schept of wat liefde hoopt,
Vreeselijk, vreemd, verheven, schoon van maaksel.
Daar zijt ook gij, en hangt, wringend een schim,
In wervelwind-bevolkte bergen. Al
De Goden zijn daar; al de Machten van
Naamlooze werelden, reusachtge schaduwen,
Geschepterd, en heroën, menschen, dieren;
En Demogorgon, een schrikwekkend Duister;
En hij, de Opper-Tyran, zit op zijn troon
Van brandend goud. Zoon, een van hen zal uiten
Den vloek dien ieder kent. Roep wien gij wilt,
Uw eigen geest, den geest van Jupiter,
Hades of Typhon, of wat machtger Goden
Uit over-vruchtbaar Kwaad, sinds uw verderf,
Ontstonde' en trapten op mijn knielende zonen.
| |
| |
Vraag, en zij moeten antwoorden: de wraak
Des Hoogsten raze dan door holle schaduwen,
Als regenwind door de verlaten poort
Van wat misschien verkeerd is weer mijn lippen
Ontga, of die van iets dat mij gelijkt.
Schaduw van Jupiter, verrijs, verschijn!
Mijn wieken vouwde ik voor mijn ooren,
Mijn wieken kruiste ik voor mijn oogen, -
Toch zie 'k door zilveren schaduwbogen,
Toch kan ik door sussende veedren hooren, -
Een Schim, een klankenzwerm.
O veel-doorwonde, ocharm,
Bij wien we, ons Zusterlief ten troost,
Slapeloos waken onverpoosd.
't Geraas is van vuur, van wervlend geblaas
Onder de aarde, van bergen die scheurend beven,
De schim is vreeslijk als 't geraas,
In donker purper, sterren-doorweven.
Een schepter van bleek goud,
Die zijn stappen schraag', trotsch over wolken traag,
Zijn hand, de dooraderde, houdt.
Wreed, maar toch kalm en sterk hij ziet,
Als wie onrecht doet, maar lijdt het niet.
Waartoe werd ik, een broze en ijle schaduw,
Door dezer vreemde weerld geheime machten
Hierheen gedreven op de wildste stormen?
Wat ongewone klanken zweven er
Op mijnen mond, een andre stem dan die
Waarmee ons bleeke ras spookachtig spreekt
In duister? - Trotsche lijder, wie zijt gij?
Ontzachlijke verschijning! gelijk gij zijt
| |
| |
Moet hij zijn dien ge afschaduwt. 'k Ben zijn vijand,
De Titan. Spreek de woorden die 'k wou hooren,
Schoon geen gedachte uw leege stem beziel'.
Luistert! wel moet uw echo stom zijn, grijze
Bergen, en oude wouden, geestenbronnen,
Stroomen rond eilanden, orakelholen, -
Verblijdt u hoorend wat gij niet kunt spreken!
Mij grijpt een geest, die binnen in mij spreekt:
Hij scheurt me als vuur een donderwolk verscheurt.
Zie hoe zijn machtge blik zich heft! de hemel
Hij spreekt! Wil mij beschermen!
Ik zie den vloek, in trotsch en koud gebaar,
Blikken van vaste uitdaging, kalme haat,
Wanhoop die met zichzelf glimlachend spot,
Geschreve' als op een rol. Maar spreek, o spreek!
‘Duivel, ik daag u uit! kalm, vast van geest, -
Zooveel gij slaan kunt bid ik u te slaan;
Booze Tyran, door god en mensch gevreesd,
Eén eénig wezen zult gij niet verslaan!
Regen uw plagen altemaal,
Krankzinnige angst, spookachtge kwaal,
Op mij, laat wisslend vorst en gloeden
Knagen in mij, en zij uw woede
Weerlicht, snijdende hagel, tallooze vormen
Van Furiën drijvend aan op wonden-slaande stormen!
Ja, doe het ergste, almachtige! over 't al
Behalve uzelf en míjn wil gaf 'k u macht!
Zend uit dien hemeltoren 't talloos tal
Onheilen snel, verzengend 't menschgeslacht.
Dat uw boosaardge geest omzweef'
In duister wie 'k mijn liefde geef:
'k Wil dat gij mij en de mijnen slaat
Met de uiterste pijniging van uw haat;
Zoo wijd 'k aan foltring, door geen slaap verdoofd,
Wijl gij moet heersche' omhoog dit nimmer-zinkend hoofd.
| |
| |
Maar gij, die God en Heer zijt! Gij wiens ziel
Vervult dees weerld van wee, Vijand die heerscht: -
Buigt niet in eerbied of in bang gekniel
Voor u elk ding van heem'l en aarde om 't zeerst?
Ik vloek u! Als berouw omgrijp'
Eens lijders vloek zijn beul, en nijp'
Totdat uw eindloosheid een kleed
Gelijke van vergiftigd leed,
En tot uw almacht zij een kroon van pijn,
Klemmend als brandend goud rondom uw smeltend brein!
In naam van dezen vloek staaple gij tal
Van zonden op uw ziel, wees 't goede ziend
Verdoemd dan, bei oneindig als 't heelal
Gij en uw eenzaamheid, zelf-pijnging biênd!
Nog zit ge, een vreeslijke figuur
Van kalme Macht, maar kome 't uur,
Waarin zal blijken wat gij zijt
In allerdiepste inwendigheid,
En, na veel zonden, valsche en vruchtelooze,
Hoon volge uw tragen val, eeuwig, door 't eindelooze!’
Sprak ik zoo, moeder Aarde?
't Berouwt me: ijdel en haastig woorden zijn:
Smart is een wijle blind, en zoo was mijn':
Niets wat er leeft wensch ik dat lijdend zij.
Dat Hij u eindlijk buigen deê!
Klaagt, huilt luid, Land en Zee, -
Aarde's gescheurde hart krijt mee!
Geesten der levenden en dooden, schreit!
Uw toeverlaat en steun thans overwonnen leit.
Vrees niet: die huivring zal niet duren, -
De Titan is niet overmand. -
| |
| |
Maar zie omhoog waar door de azuren
Spleet van dien sneeuwtop scherp-getand,
Op hellende winden tredend zijn voet
In gouden sandaal - hij straalt
Onder veeren gekleurd in purpergloed
Ivoor gelijk door een roos bebloed -
Uit zijn rechterhand oprijzend blinkt
Een staf door een slang omkringd.
Mercuur, Jupiters boö, die 't al doordwaalt.
En wie zijn die met hydraharen,
En vlerken van ijzer, den wind bestijgend?
De God, gefronsd, weerhoudt hun scharen
Achter hem stoomenden damp gelijkend,
Met luid geroep, een eindlooze troep - -
't Zijn Jupiters honden die hij met krijten
En bloed verzaadt, zij bezweven de' orkaan,
Wen zijn raadren op zwaavlige wolken gaan
En de grenzen der hemelen splijten.
Of van de ijle doôn zij gezonden zijn,
Zich te voeden met nieuwe pijn?
De Titan ziet als steeds vast, niet hoovaardig.
Laat mij in zijn oog maar zien!
De hoop van hem te foltren ruikt gelijk een stapel
Van lijken na den slag voor een doodsvogel!
Durft gij nog treuzlen, o Heraut? Verheugt u, honden
Der Hel! Hoe, als de zoon van Maia dra
Tot voedsel en vermaak ons strekken zou?
Wie kan den Oppermachtge lang behagen?
Terug naar jullie ijzren torens, knarst
Met voedsellooze tanden, naast de stroomen
Van vuur en weeklacht! Geryon, verrijs!
| |
| |
Gorgon, Chimaera, Sphinx, de meest verfijnde
Duivel, die 's hemels gifwijn reikte aan Thebe:
Ontaarde liefde, en meer ontaarde haat! -
Die zulle' uw taak volvoeren.
O medelij! wij sterven in ons smachten:
Jaag ons niet weg van hier!
Ontzachbre Lijder! Willens niet, onwillens
Nader ik u: de wil des Grooten Vaders
Dreef mij omlaag, dat ik een doem volvoer'
Van nieuwe wraak. Helaas! 'k bemeelij u,
En 'k haat mij zelf, dat ik niet meer kan doen.
Ja, als ik weerkeer, nadat ik u zag,
Schijnt voor een poos de hemel mij een hel,
Zoo achtervolgt me uw magere gedaant'
Des daags, des nachts, en glimlacht een verwijt.
Wijs, sterk en goed zijt gij, maar woudt vergeefs
Alleen weerstaan de' Almachtge; gindsche lampen,
De heldre, die de moede jaren meten
En scheiden, die niet een ontkomen kan,
Leerden 't reeds lang en moeten 't lang nog leeren.
Ook op dit oogenblik wapent uw foltraar
Met vreemde kracht van nooitgedroomde pijnen
Machten die in de hel langzame ellenden
Beramen, en aan mij werd opgedragen
Hen hier te voeren, of wat wreeder, wilder,
Verfijnder duivels in den afgrond huizen,
Dat zij hun taak volbrengen! Zij het niet zoo!
U, en van al wat leeft anders niet een,
Is een geheim bekend, - den schepter van
Den wijden hemel kan het overdragen, -
De vrees daarvoor verbijstert de' Oppergod.
Kleed het in woorden, vraag of het zijn troon
Bemiddelend omgrijp'; buig in gebed
Uw ziel, laat in uw trotsche hart den wil
Kniele' als een smeekling in een prachtgen tempel:
Weldaân, deemoedige onderwerping stemmen
Den meest vertoornde en machtigste tot zachtheid.
| |
| |
Kwade naturen wijzigen het goede
Naar eigen aard. Ik gaf al wat hij heeft;
En tot belooning ketent hij mij hier,
Jaren, neen eeuwen, nacht en dag; hetzij
De zon mijn droge huid doet barsten, 't zij
In maannacht de kristal-gewiekte sneeuw
Kleeft rond mijn haar; wijl mijn geliefd geslacht
Vertreên wordt door wie zijn gedachte doen.
Zoo is 't dat de Tyran vergeldt. 't Is recht:
Hij die niet goed is kan geen goed ontvangen
En voor een weerld geschonken of een vriend
Verloren kan hij haat, vrees, schaamt' gevoelen;
Geen dankbaarheid. Hij loont mij enkel voor
Zijn eigen misdaad. Vriendlijkheid is fel
Verwijt voor zulk een, dat met scherpen steek
Den lichten sluimer afbreekt van de Wraak.
Gij weet, dat 'k mij niet onderwerpen kan:
Welke onderwerping dan dat noodlot-woord,
Doodszegel van des menschdoms slavernij,
Als 't zwaard des Siciliaans, dat aan een haar hangt
Bevend boven zijn kroon, zou hij aanvaarden,
Of kon ik afstaan? Maar ik wil 't niet afstaan.
Laat andren Misdaad vleien waar hij troont
In oogenbliklijke almacht! Veilig zijn zij:
Want wen het Recht verwint zal 't meelij reegnen,
Geen straf, op 't onrecht dat het leed, en dat
Te over geboet werd door wie dwalen. 'k Wacht,
Dus duldende 't vergelding-brengende uur,
Dat sinds wij spraken zelfs iets nader kwam.
Maar luister, de Helhonden razen. Vrees
Uitstel! want zie! de hemel donkert onder
O bleve 't ons bespaard -
Mij 't leed doen, u het lijden! Antwoord me éens nog:
Kent gij het eindperk niet van zijn gezag?
Ik weet slechts dat het eind eens komt.
Gij kunt de jaren die uw pijn nog dure
| |
| |
Houden zij aan, niet meer noch minder hoop
Denk eens na, en duike uw geest
In de eeuwigheid, waar tijd dien ge u herinnert -
Zelfs al wat we ons verbeelden, eeuw op eeuw -
Een punt maar schijnt, en het weerstrevende
Gepeins verslapt, moe in de oneindge vlucht,
Tot duizlend, blind, verloren, onbeschermd,
Het zinkt. Misschien telde 't de trage jaren
Nog niet, die gij in foltring zonder uitstel
Misschien kan geen gedachte
Ze tellen. Evenwel, zij gáán voorbij.
Als gij mocht wonen bij de Goôn dien tijd,
In wellustvreugd gekoesterd?
Willen verlaten dezen zwarten afgrond,
Noch deze pijnen, wien geen pijndoen rouwt.
Helaas! 'k verbaas mij, maar beklaag u toch.
Beklaag des hemels slaven, die zichzelf
Verachten, maar niet mij: in mijnen geest
Zit heldre vrede, als in de zon het licht,
Ten troon. Hoe doelloos is dit spreken. Roep
Spleet dien geweldgen sneeuw-beladen ceder
Tot aan den wortel. Hoe ontzettend huilt
En die van u gehoorzamen! helaas!
Hoe hangt zich zwaar de wroeging aan mijn hart!
Zie waar het Hemelkind, gewiekt van voet,
Omlaagsnelt langs het schuine daagraad-zonlicht.
Dierbare zuster, sluit uw veedren nu
Over uw oogen, anders ziet ge en sterft.
Zij komen, komen, zwartend dags geboorte
Met vlerken zonder tal, waaronder 't hol is
| |
| |
Hier is hij dien een vreeselijke stem
Aanroept, Prometheus, de geboeide Titan.
Gruwbare vormen, wat en wie zijt gij?
Nimmer nog kwamen zoo afgrijslijke
Droombeelden door de hel die monsters teelt
Uit Jupiters alles wanscheppend brein.
Wijl 'k zoo verfoeielijke wezens zie
Is 't me of ik lijken ga op wat ik schouw
En lach en staar in walglijke gemeenschap.
Wij zijn de dienaars van ontgoocheling,
Pijn, vrees, wantrouwen, haat, klemmende zonde;
Als ranke honden die door woud en meer
Een jeugdig hert, geraakt en snikkend, volgen,
Gaan we alles na wat weent en bloedt en leeft,
Wanneer de groote Koning hen verraadt
In éenen naam! ik ken u; en dees meren
En echo's kennen 't duister en 't gedruisch
Van uwe vlerken. Maar waarom verrijst gij
Leelijker dan uw walgingwekkend wezen
Vergaderd in legioenen uit den afgrond?
Dat wisten wij nog niet. Verheugt u, Zusters!
Kan iets om zijn wanstaltigheid verblijd zijn?
Schoonheid van wellust maakt verliefden blij,
Starende naar elkaar, zoo zijn ook wij.
Als van de roos, die knielend plukken wil
Voor feestelijken bloemkroon de priestres,
De bleeke, 't hemelsch rood vallend haar wang
Doet blozen, zoo omkleedt ons onze vorm:
De schaûw van smarten die ons offer wachten, -
Anders zijn vormloos we als ons' Moeder Nacht.
'k Bespot uw macht en die van wie u zond,
In diepsten hoon. Giet leeg uw kelk van pijn.
Bedenkt gij dat we u zullen scheure' uiteen,
| |
| |
Zenuw voor zenuw, been voor been, als vuur
Als haat het uwe. Gij verscheurt mij nu,
Stelt ge u wel voor, dat we in
Uw lidlooze oogen zullen lachen?
Niet wat gij doet, maar wat gij lijdt, kwaad zijnde.
Wreed was de macht die u, of wat dan ook,
Zoo slecht, in 't licht riep.
Dat we in u zullen leven, een voor een,
Als dierlijk leven, en ofschoon wij niet
De ziel die in u brandt kunnen verduistren,
Dat wij daarneven zullen wonen, als
Een ijdle luide menigt, folterend
De zelftevredenheid der wijste menschen;
Wij zullen zijn ontzettende gedachte
Onder uw brein, en leelijke begeerte
Rond uw verbaasde hart, en bloed dat kruipt
In doolhof van uw aadren als ellende.
Wel, nu reeds zijt gij zoo, toch ben ik vorst
Over mijzelf en heersch over die volten
Die in mij worstlen en me inwendig martlen,
Gelijk over uw menigt Jupiter
Regeert, wanneer de Hel aan 't muiten slaat.
Van de einden der aard, van de einden der aard,
Waar zijn graf heeft de nacht en de morgen klaart,
Wier vreugdkreet de heuvelen schokkend doorvaart
Wen steden zinken in puin met gesteen!
Wier vlerklooze voetstappen treên op de zeên,
Die snatert - Schipbreuk en Hongersnood vlak
Op het spoor - van pret op het voedselloos wrak,
Laat het bed, laag, bloed-besmet
| |
| |
En koud, onder een volk verplet;
Laat de haat, want in de sintels
Bleef nog vuur dat straks moog' flakkeren:
't Zal opvlammen in bloediger krinkels
Als, spoedig terug, gij 't aan zult wakkeren;
Laat de zelf-walg die verovert
Jeugdige zielen zinnen-betooverd,
Nog onontstoken haard van leed;
Laat het Hel-geheim, half onthuld
Den waan-bevangen droomer, - wreed,
Meer dan gij dien de haat bewoog,
Werd hij door vrees voor schuld.
Uit den wijden hellepoort stoom en we omhoog,
Wij bezwaren de vlagen van de lucht,
Maar ons doen is vergeefsch totdat gíj tot ons vlucht!
Zuster, 'k hoor 't donderen van nieuwe vlerken.
Dees sterke bergen trillen van 't geluid
Gelijk de sidderende lucht: hun schaduwen
Doen 't zwarter zijn dan nacht tusschen mijn veedren.
Uw roep was als een gewiekte wagen,
Op wervelwinden snel en ver gedragen,
Hij kwam van rooden krijgskolk ons verjagen;
Van wijde steden waar de honger woedt,
Van klachten half-gehoord, en ongedronken bloed;
Vorstlijke Raden, barsch en koud,
Waar bloed verkwanseld wordt om goud;
Van den oven, wit en heet,
| |
| |
Spreek niet, daar 'k alles weet
Wat gij woudt zeggen - wil niet fluistren -
Breken mochten de tooverkluistren,
Waardoor straks buig' de strenge van gedachte,
Dien niets nog buigen deed:
De diepste macht der Hel blijft hij verachten.
't Bleek gesternt van Auroor
Schijnt op smart zwaar te dragen. Bezwijmt gij erdoor,
Machtge Titan? Wij lachen spot-schaatrend in koor!
Roemt ge op wetenschap klaar, die den mensch gij deedt dagen?
Toen ontgloeide er een dorst in hem, nimmer verslagen
Door die stervende waatren, een koortsdorst verterend,
Liefde, twijfel, hoop, smachten, hem eeuwig verheerend.
Een verscheen van zachte waarde,
Lachend op de bloedroode aarde:
Zijn woorden duurden, snel venijn
Gelijk, verdelgend waarheid, deernis, vrede.
Zie! langs de wijde kimmelijn
Rondom, veel dichtbevolkte steden,
Braaksels rookend in de heemlen klaar!
Hoor dien kreet van wanhoop zwaar!
't Is zijn zachte en teedre geest die treurt
Om 't geloof door hem ontstoken.
Zie opnieuw! de vlam die hoog zich beurd'
Tot een glimworm-lamp ineengedoken:
De overlevenden rondom de kolen
Het Verleên overstelpt u, maar iedere eeuw heugt;
En het Heden - de Toekomst blijft duister verholen -
Is voor 't sluimerloos hoofd u een dorenenbed!
| |
| |
Droppen van bloedige ellende leken
Van zijn voorhoofd, 't sidderend bleeke.
Gun een kort veraadmen thans.
Zie een volk zijn ban verbreken,
't Springt uit moedloosheid als morgenglans;
Aan Waarheid wijdde het zijn staat
En Vrijheid leidt het voort, haar maat; -
Een legioen aaneengesloten broeders,
Die Liefde kindren noemt -
Zijn ze, zie hoe verwanten magen moorden!
Het is de wijnoogst-tijd voor Zonde en Dood.
Bloed schuimt als nieuwe wijn zoo rood.
Straks wordt, wanneer haar wanhoop smoorde,
Die worstelende wereld prooi van slaven en despoot.
(Al de Furiën verdwijnen, op éen na.)
Hoor zuster! wat een diep maar wreed gekreun,
Gansch onweerhouden, dat het hart verscheurt
Van de' eedlen Titan, gelijk stormen 't diep,
Wanneer de dieren hooren hoe de zee
Huilt in de holen onder 't binnenland!
Durft gij te zien hoe hem de duivels martlen?
Helaas! Ik keek tweemaal, doeh doe 't niet meer.
Een smartlijk schouwspel: een geduldig
Starende jonkman aan een kruis genageld.
De hemel in het rond, en de aard
Omlaag, was dicht bevolkt met vormen van
Menschlijken dood, alle verschriklijk, en
Gewrocht door menschenhand; en enkle schenen
Het werk van menschenharten, moordend traag
Door frons en glimlach. Andere gezichten,
Te schandlijk om te noemen en te leven,
Dreven voorbij. Laat ons niet ergre vrees
| |
| |
Verzoeken, door te zien: voldoende smart
Die voor den mensch diep onrecht lijden, hoon
En keetnen, enkel duizendvoudge foltring
Wentelen op zichzelf en ook op hem.
Verzacht den doodsnood van dat stralend staren;
Sluit nu die lippen bleek, doe 't doorn-doorwonde
Voorhoofd van bloed niet stroomen: met uw tranen
Vloeit het ineen! Stil, stil 't gefolterd oog
In vrede en dood, - dat niet uw kranke weeën
Schudden dat kruis, - dat niet die vingren bleek
Met uw geronnen bloed meer spelen! O,
Afgrijslijke! Uwen naam wil ik niet spreken:
Hij is een vloek geworden! 'k Zie, ik zie
De wijzen, zachten, eedlen en rechtvaardgen, -
Uw slaven haten hen, die zijn als gij -
Enklen verdreven uit huns harten huis,
Een vroeg-gekozen, laat-bejammerd huis,
Door vuile leugens: panters die geblinddoekt
Een opgejaagde hinde dicht vervolgen;
Enklen in giftge kelders saamgeketend
Met lijken; enklen - hoor 'k de menigt daar
Niet lachen luid? - gespietst in talmend vuur;
En machtge rijken drijven aan mijn voet,
Gelijk eilanden door de zee ontworteld,
Wier zonen zijn gekneed in éen plas bloed,
Bij rooden brandgloed van hun eigen huizen.
Bloed kunt gij zien, en vuur, en kreuning hooren, -
Ergere dingen resten, ongehoord
Wordt de verzaadde roofzucht overleefd
Door schrik. De edelsten vreezen dat wat hún
Te laag schijnt om te denken waarheid zij;
Gewoonte, Huichlarij maken hun geest
Tempels van meengen thans versleten godsdienst.
Zij durven voor den toestand van den mensch
| |
| |
Geen heil beramen, en zij weten niet
Dat zij 't niet durven. Zij die goed zijn hebben
Geen macht, en kunnen enkel vruchtloos weenen;
De machtgen missen goedheid - dat gebrek
Is erger; wijzen missen liefde; en wie
De liefde hebben missen wijsheid; zoo
Is al 't uitmuntendste verkeerd in kwaad.
Velen zijn sterk en rijk, wilden wel goed zijn,
En leven toch midden hun medemenschen
Die lijden, of er niemand iets gevoelde:
Zij weten zelf niet wat zij doen.
Zijn als een wolk gevlerkte slangen; toch
Heb 'k medelij met wie zij niet doen lijden.
Medelij hebt gij? 'k Spreek niet meer!
(verdwijnt).
Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig!
Ik sluit mijn traanlooze oogen, - o verfijnde
Tyran! uw werken zie ik klaarder in
Mijn leed-verlichten geest. In 't graf is vreê:
Het graf verbergt al schoone en goede dingen.
Ik ben een God, en kan haar daar niet vinden -,
Noch zou 'k haar zoeken: want, schoon wreede wraak,
Dit is verslagen zijn, niet zegepralen,
O felle Koning! De gezichten die
Gij mij doet foltren, sterken mijn gemoed
Met meer volharding, tot het uur verschijnt
Dat zij geen beeld meer zijn van wat bestaat.
Ellende: zien, en spreken: - spaar me er een.
Namen, die 't heilig wachtwoord der Natuur zijn,
Droeg men omhoog in blinkende blazoenen;
De volken wemelden in 't rond en riepen
Eenstemmig luid: ‘Waarheid, Vrijheid en Liefde!’
Plotseling viel er van den hemel wilde
Verwarring: er was strijd, bedrog en vrees:
Tyrannen stoven aan, deelden de buit.
| |
| |
Dit was de schaduw van de waarheid die
'k Voelde uw foltring, zoon, met zoo
Gemengde vreugd als pijn en deugd kan geven.
Nu, om uw toestand te verheldren, vraag ik
Die fijne en schoone Geesten op te stijgen,
Wier woonstede in de donkere gewelven
Der menschgepeinzen is en die, als vooglen
Den wind bezeilen, thuis in dier gedachten
Wereld-omcirkelenden ether zijn.
Zij zien achter dat schemerig gebied,
Als in een spiegel, dat wat komen zal:
O dat zij spreken om u troost te schenken!
Zie zuster, waar zich zaamlen geestenscharen,
Als wolkenkudden in der Lente klaren
Als bronnedampen 't dal uit opwaarts stoomen,
Wen winden zwijgen, in verspreide lijnen.
En hoor! is het de ruisching van de pijnen?
Is 't van het meer? Is het de waterval?
't Is iets veel droever, zoeter dan dat al.
Koor van de Geesten der Ziel.
Wij zijn 't die van de oudste tijden
Teer beschermen en geleiden
't Menschdom dat de Goôn doen lijden.
We aadmen - nooit kon het ons krenken -
De atmosfeer van 't menschlijk denken,
Zij ze ook donker, nat en grauw
Als een dag door storm gebluscht,
Nog doorvloeid van glanzen flauw,
Zij ze stralend als wat rust
Tusschen wolkenlooze lucht
En rivieren zonder zucht,
Lieflijk, stil, in klaar genucht.
Als de vooglen in den wind,
Als de visschen in den vliet,
Als wat 's menschen ziel verzint
| |
| |
Vloeit door 's levens licht gebied,
Leegren wij daar vlot en vrij:
Als de wolken onweerhouden reizen wij
Door die sferen die geen grens verkleint:
Daaruit dragen wij de profeetsij,
Die in u begint en eindt!
Meer komen, een voor een: de lucht in 't rond
Ziet schittrend als de lucht rondom een ster.
Door een krijgstrompet met kracht
Opgestooten in den nacht,
Kwam 'k hierheen in snelle jacht.
Uit het stof van eeredienst versleten,
Van Tyrannenvaan uiteengereten,
Klonken daar vermengde kreten,
Die rondom mij medestegen:
't Luidde: Vrijheid! Hoop! Dood! Zege!
Tot ze omhoog versuizlend zwegen.
Eén geluid klonk voor mij uit:
Liefde's ziel, en 't ruischte en deind'
Onder, boven, rondom mij:
't Was de hoop, de profeetsij
Die in u begint en eindt.
Een regenboog stond op de zee
Die woelde omlaag, in vreemde vreê,
Waardoor, alsof veroovraar toog
Onder triomfpoort trotsch en snel,
De stormwind zegevierend vloog,
Meevoerend veel gevangen wolken:
Vormlooze, donkre, vlugge volken, -
Elke gekliefd door 't weerlicht schel.
'k Hoorde 't dondren: schor geschater -
'k Zag beneên, als kaf uiteen
Verstrooid, verspreid op 't witte water,
Machtge vloten - een hel van dood.
'k Daalde er op een groote boot -
| |
| |
Bliksem spleet haar romp vaneen -,
Op de zucht vlood ik hierheen
Van een die aan een vijand schonk
Zijn plank, en zijwaarts dook en zonk.
'k Zat naast eens wijzen legersteê,
Een rosse schijn van 't lamplicht gleê
Langs 't boek dat straks hem peinzen deê, -
Toen een Droom - als vlammen straalde
Zijn gevedert - nederdaalde.
En ik wist in hem verschenen
Wat ontstak eeuwen voorhenen
Deernis, eedle taal, en pijn;
Korten tijd droeg schaduwschijn
Van zijn luister 't aardeduister.
't Dreef mij hierheen met den spoed
Van Begeerte's bliksemvoet:
Dat ik 't wederbreng' voor morgen,
Of de wijze ontwaakt in zorgen.
'k Sluimerde op een dichtermond,
Droomend als wie liefde vond
In zijn aêm geluid nog suizend, -
Aardsche vreugden zoekt noch vindt hij,
Hemelsch kust hij en bemint hij
Wezens in de wouden huizend
Der gepeinzen. Van het dagen
Tuurt hij soms tot 's avonds duister:
O van gele bijen ruischt er
't Bloesemen der klimophagen,
't Gouden zonlicht hoogt hun luister,
't Weergekaatste door het meer;
Wat hij ziet, hij weet het niet,
Maar herschept het in zijn lied
Tot gestalten werklijk, méer
Dan de mensch die levend heet:
Kindren der Onsterflijkheid.
| |
| |
Een van dees - me ontwaken deed:
'k Ging u troosten, daar gij lijdt.
Ziet gij niet naadren van het Oost en 't West
Twee wezens? glijden tot eén dierbaar nest
Duiven niet zoo, een tweelingpaar gevoed
Door de atmosfeer die alles leven doet,
Op snelle, stille vlerken naar omlaag?
En hoor! die stemmen zoet, toch vol geklaag:
't Is leed vermengd met liefde tot éen lied.
Spreekt gij nog zuster? Woorden vind ik niet.
Hun schoonheid geeft mij stem. Zie hoe zij drijven:
Op wieken rusten zij van hemelsch weefsel,
Oranje en hemelsblauw verdiept tot goud:
De lucht straalt van hun lach als van een ster.
Hebt gij de Liefde-zelf aanschouwd?
Toen 'k over wijde landen
Haastte als de vlugge wolken die de luchtwoestijn bevaren,
Vloog die gestalte ster-gekroond op vleugelen die brandden
Van weerlicht aan en schudde heil uit ambrozijnsche haren;
Haar stappen spreidden licht op de aard. Maar dra verdween dat stralen,
Verwoesting gaapte: waanzin bond wie hooge wijsheid zeiden;
Helden verdwaasd, jonglingen bleek die stierven zonder smalen,
Zag 'k in den nacht. En ik ging voort, tot gij, o vorst van Lijden,
Glimlachend wreedste erinnering verkeerdet in verblijden.
Verwoesting is iets zeer verfijnds, o Zuster! weet waarom:
Het wandelt niet op de aard, het zweeft niet in de heemlen,
Maar het vertreedt met stap die moordt en 't koelt met vlerken stom
De teedre wenschen die in 't hart der besten, eêlsten, weemlen;
Die door het waaierend geveêrt in valsche rust gewiegd
En door 't bewegen melodieus dier zachte en snelle voeten,
Droomen van vreugden bovenaardsch en noemen 't monster Liefd'
En, wakker, zien zijn schaduw: Pijn, als hij dien thans wij groeten.
| |
| |
Schoon nu Verwoesting schaduw zij
Der Liefde, volgend haar nabij
Op 't witte Doodspaard, dat gevleugeld
Als een stormwind onbeteugeld -
Ook de snelste ontvliedt het niet -
Trapt op onkruid en gebloemt,
't Slechte en schoone saâm verdoemt,
Menschen en gediert vertreedt -
Eens stuit gij dien ruiter wreed,
Hart en lichaam ongedeerd.
Geesten, zegt wie u dit leert!
Zijn dan niet in onze luchten
(Evenals wen de sneeuwstorm vluchtte
Voor de Lente en knoppen gloeien, -
't Vlierbosch trilt in winden mild, -
Ook de herders dolend weten
Dat de meidoorn gauw zal bloeien)
Recht en Vrede, Liefde en Weten:
Glans die worstlend wijder schijnt, -
Als de winden zacht en blij
Den herdersknaap, de profeetsij
Die in u begint en eindt?
Waar vloôn de Geesten heen?
Dan het gevoel van hen, gelijk de toover
Van tonen, wen bezielde stem en luit
Verruischen, eer het antwoordend geluid
Nog zweeg, dat in de diepe ziel blijft dolen
Als echo's winden door oneindge holen.
Hoe schoon dees lucht-geboren wezens! Toch
Voel 'k alle hoop vergeefsch behalve Liefde!
En gij zijt ver, Asia, die wen mijn wezen
Overliep, als een gouden beker waart
| |
| |
Voor heldren wijn, anders in dorstig stof
Vervloeid. - Alles is stil. Helaas! hoe zwaar
Weegt deze rustge morgen op mijn hart!
'k Zou kunnen slapen met mijn leed, ofschoon
Ik droomen zou, waar' slaap mij niet ontzeid.
'k Zou willen zijn wat ik eens wezen zal,
De redder en de kracht van 't lijdend menschdom,
Of in de oer-baaiert van 't heelal verzinken.
Er is geen smart, geen heul die nu nog rest:
Aard heeft geen troost, Hemel geen foltring meer.
Hebt gij vergeten een die bij u waakt
In kouden duistren nacht, en nimmer slaapt,
Dan wen de schaduw van uw geest haar aanroert?
'k Noemde alle hoop vergeefsch, slechts liefde niet,
Innig voorwaar. Maar zie,
De ster van 't Oosten is verbleekt, en Asia
Wacht in dat ver-verwijderd Indisch dal,
't Oord van haar droeve ballingschap; eens ruw,
Eenzaam, bevrozen, gelijk dit ravijn;
Doch nu gehuld in schoon gebloemte en kruid,
Vol zoete winden en geluiden zwevend
In 't woud en langs den vloed, door de atmosfeer
Van haar herscheppend bijzijn, die zou kwijnen
Als zij niet éen met de uwe waar'. Vaarwel.
| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
Morgen. Een liefelijk dal in den Indischen Caucasus.
Asia, alleen.
Uit al des hemels vlagen daaldet gij!
Ja, als een geest, als een gedachte dringt
Naar hoornige oogen ongewone tranen,
En het verlaten hart met kloppen kwelt,
| |
| |
Dat rust moest leeren, zijt gij neergedaald,
Gewiegd in stormen; wordt gij wakker, Lente,
O veler winden kind! Zoo plotseling
Komt ge als de erinring van een droom die nu
Verdrietig is omdat hij eenmaal zoet was;
Gelijk bezieling, gelijk vreugde, oprijzend
Van de aarde als 't ware, kleedend in goudwolken
De leegheid van ons leven. -
Dit is het jaargetij, de dag, het uur;
Bij 't rijzen van de zon zoudt, zoete Zuster,
Gij komen, kom, te lang verwachte, nu!
Te lang vertoeft gij! Hoe de vleugellooze
Seconden traag gelijk doodswormen kruipen!
Nog steeds trilt van éen witte ster de stip
Diep in de' oranjen lichtschijn van den morgen,
Die zich verwijdt voorbij de purpren bergen:
't Donkerder meer weerkaatst haar door een spleet
Van wind-gedeelde mist. Nu flauwt zij heen,
Maar blinkt weer, wijl de golven bleeker worden
En wijl de gloênde draên geweevner wolken
Verrafelen in bleeke lucht. Ze is weg!
En door dier toppen wolk-gelijke sneeuw
Trilt het rozige zonlicht. Hoor ik niet
De Aeolische muziek van haar zeegroen
Gevedert, dat de roode daagraad klieft?
Ik voel, ik zie die oogen brandend door
Geglimlach dat in tranen flauwt, als sterren
Half uitgedoofd in mist van zilvren dauw.
Beminde en schoonste, die de schaduw draagt
Dier ziel waardoor ik leef, - wat zijt gij laat!
De ronde zon beklom de zee; mijn hart
Was ziek van hoop, voor de indruk-looze lucht
Het naadren voelde van uw late veedren.
Vergeef mij, groote Zuster! maar mijn wieken
Waren zoo traag door zaalge erinnering
Van wat ik droomde, als 's middags het gevêert
Van zomerwind, verzaad met zoete bloemen.
Ik was gewoon aan storeloozen slaap,
| |
| |
En ik ontwaakte steeds verfrischt en kalm,
Eer 's heilgen Titans val, uw droeve liefde,
Door wat ik deed voor u en leed met u,
Bei liefde en smart mijn hart gemeenzaam maakten,
Gelijk ze uw hart al werden. 'k Sliep voorheen
In grotten blauw van de' ouden Oceaan,
In scheemrige prieelen, waar het mos
Groen was of purper, - onzer jonge Ione
Teedere en melkwitte armen sloten zich
Toen, gelijk nu, achter mijn haren donker
En vochtig, wijl 'k mijn wangen en dichte oogen
Drukte in gevouwen diepte van haar boezem,
Die leven ademde; maar niet als nu, -
Sinds ik de wind ben, zwijmend onder tonen
Die 'k draag van woordeloos verkeer met u;
Sinds, opgelost in het gevoel waarmee
De liefde spreekt, mijn rust onrustig was
En lieflijk toch, en de uren die ik waakte
Dat ik uw droom daar leze.
Hoe 'k aan zijn voeten sliep met ons Zee-zuster.
De neevlen van 't gebergte, op onze stem
Onder de maan verdichtend, hadden wijd
Hun sneeuwge vlokken uitgespreid, beschermend
Onzen vervlochten slaap voor 't snijdend ijs.
Twee droomen kwamen toen. Een is me ontgaan.
Maar in den ander vielen van Prometheus
Zijn bleeke, wond-verminkte leden af;
De azuren nacht werd stralend van de glorie
Van die gestalt' die onveranderd leeft
In hem, en o zijn stem viel als muziek,
Die duizlen doet het donkre brein, bezwijmd
Door de bedwelming van zoo helle vreugd:
‘Zuster van haar wier stappen de aard bespreien
Met lieflijkheid - schoonste behalve haar
Wier wederschijn gij zijt - zie op tot mij.’
Ik hief mijn oogen. 't Overweldgend licht
| |
| |
Van die onsterflijke gestalte zag 'k
Gansch overschaduwd door de liefde die
Zijn zacht-vloeiende leên, lippen half-open
In hartstocht, vurige doch droomrige oogen,
Ontstoomde als dampend vuur; een atmosfeer
Die in haar al-versmeltende geweld
Me omwikkelde als der morgenzon warme ether
Hult eer hij drinkt een wolk zwervende dauw.
Ik zag niet, hoorde niet, bewoog mij niet;
Maar voelde alleen zijn tegenwoordigheid
Vervloeien en vereenen met mijn bloed,
Tot het zijn leven werd, en 't zijne mijn.
Zoo was 'k als opgeslorpt, - maar 't ging voorbij;
En, als de dampen, wen de zon verzinkt,
Zich weer in dropplen zaamlen op de pijnen,
En sidderend als zij, verdichtte zich
Mijn wezen in den diepen nacht; en wijl
De stralen der gedachte langzaam weer
Verzameld werden, kon 'k zijn stem nog hooren,
Wier tonen talmden voor zij henenstierven
Gelijk voetstappen van een zwak geluid.
Uw naam hoorde ik alleen, in tal van klanken,
Van het misschien-verstaanbre, ofschoon 'k bleef luistren
In 't duister, toen er geen geluid meer klonk.
Ione ontwaakte toen, en zei tot mij:
‘Kunt gij soms raden wat mij verontrust
Vannacht? Ik wist voorheen steeds wat ik wenschte
En vond geen vreugde ooit in vergeefschen wensch.
Maar nu kan ik niet tolken wat ik zoek:
Weet ik het zelf? 't is zoet, want zoet is 't al
Om te begeeren. 't Is, trouwlooze zuster,
Een spel van u; ge ontdekte een ouden toover,
Wiens ban mijn geest stal toen ik sliep en met
Uw geest vereende: want, toen straks wij kusten,
Voelde ik de zoete lucht die mij deed leven
In uwer lippen kier, en o de warmte
Van 's levens bloed, door wier gemis ik zwijm,
Beefde in den boog onzer vervlochten armen.’
'k Antwoordde niet, want de Oosterster werd bleek,
| |
| |
Gij spreekt, maar ach, uw woorden
Zijn als de lucht: ik voel ze niet. O! licht
Uw oogen op, dat ik zijn ziel, daarin
'k Hef ze, schoon zij zinken
Onder de zwaart' van wat zij spreken wouden:
Wat kunt gij zien dan uw lieflijkste schaduw
De diepe, blauwe, grenzenlooze hemel,
Tesaamgedrongen tot twee cirkels onder
Hun lange fijne wimpers: donker, ver,
Mateloos, kring in kring en lijn in lijn
Waarom kijkt ge, of er een geest
Anders wordt het: achter 't diepst
Dier diepte zie 'k een schaduw, een gestalte:
't Is Hij, gekleed in van zijn eigen glimlach
Het zachte licht dat om hem henen spreidt
Als straling van de wolk-omkringde maan!
Prometheus, het is de uwe! Vlied nog niet!
Zegt niet die glimlach dat we elkander eens
Weer zullen vinden in die heldre tent
Die zijn gestraal bouwe op verwoeste wereld?
De droom is uitgezeid! - Wat schim is dat,
Tusschen ons? Zijn ruig haar verruwt de wind
Die 't optilt, wild en levend is zijn blik,
Toch is 't een wezen van de lucht: er schijnt
Door zijn grijs kleed de gouden dauw wiens sterren
De middag niet gebluscht heeft.
Hij komt nu in mijn geest. 'k Verbeeldde mij,
Wij zaten hier, en open sprongen al
De knoppen, bloem-omwikklend, van daarginds
De' amandelboom dien bliksem heeft verzengd,
| |
| |
Toen snel van witte Scythische woestijn
Een wind aanvlaagde, rimplend de aard met vorst.
Ik keek, - al bloesems waren neergewaaid,
Maar op elk blaadje stond, - verhalen zoo
De blauwe hyacintheklokjes niet
Apollo's daar geschreven leed? - ‘Volg, volg!’
Terwijl gij spreekt, vullen uw woorden, poos
Na poos, ook míjn slaap dien 'k vergeten was,
Met beelden. 't Scheen me of wij tesamen schreden
Onder de jonge grijze dageraad
Over grasperken, en een menigte
Van zware, witte, wolge wolken dreef
In dichte kudden langs de bergen heen,
Geherderd door den trage' onwilgen wind.
De witte dauw op 't nieuw-ontsproten gras,
Even de donkere aard ontschoten, hing
Heel stil. En er was meer dat 'k niet meer weet:
Maar op de schaduwen der morgenwolken,
Dwars op de purpren helling van 't gebergt,
Stond ook geschreven: ‘Volg, o volg!’ en wijl ze
Verdwenen, en op elken halm waarvan
De dauw des hemels neergevallen was
't Zelfde gedrukt werd als met welkend vuur,
Rees wind tusschen de pijnen; die ontschokte
Gerank van melodieën aan hun twijgen,
En toen hoorde ik geluiden, laag, zoet, zacht,
Als het vaarwel van geesten: ‘Volg, volg, volg!’
Toen zei 'k tot u: Panthea, zie mij aan:
Maar in de diepte van die dierbare oogen
Zag ik nog altijd: ‘Volg, o volg!’
De rotsen, op dees klaren voorjaarsmorgen,
Spotten met onze stem, als sprake' er geesten.
Het is een wezen zwevend rond de rotsen.
Wat fijne heldere geluiden! Luister!
| |
| |
Hoor! Geesten spreken! Vloeiende echo's klinken
Nog van hun hemelstemmen na.
Wen ons lied dreigt te zwijgen,
Waar een grot ons verzwolg -
Waar een grot ons verzwolg.
Ga ons na als 't lied versuist,
Waar de wilde bij nooit ruischt;
Door het diepe middagdonk er,
Langs het nachtgebloemte loom,
Geuren aadmend in zijn droom,
Langs de golfjes, waar geflonker
Van een bron in holen blinkt
Wijl onstuimig en toch zoet
Ons gezang speelt met uw voet
Die zoo zacht ter aarde zinkt,
Zullen wij 't zingen volgen? Zachter wordt het
Hoor! het koor komt nader nu.
Slaapt een ongesproken stem,
Slechts als gij u daarheen wendde,
Hoe op den wind die ebt de tonen zinken!
| |
| |
Waar een grot ons verzwolg!
Ga ons na als 't lied verflauwt;
Door het dauwig middagwoud,
Langs de meren en fonteinen,
Bosschen door, en grilge lijnen
Van gebergten, naar de spleten,
Diepten, scheuren, waar 't vaneengereten
Lijf van de Aarde rustte van zijn lijden
Op den dag toen Hij en Gij
Paar dat nu hereenigd zij; -
Lieve Panthea, kom, geef mij uw hand,
En volgen we, eer de stemmen zijn verruischt.
| |
Tweede tooneel.
Een bosch, afgewisseld door rotsen en kolen. Asia en Panthea gaan het binnen. Twee jonge faunen zitten luisterend op een rots.
Het pad waarlangs dat lieflijk paar
Schreed onder ceder, taxis, pijn,
Al donkre boomen die er zijn,
Scheidt van den hemel wijd en klaar
Een ondoordringbaar loofgordijn.
Wind, regen, zon- noch maneschijn
Vindt zich een weg door die geweven
Prieelen, slechts een wolk van dauw
Drijft somtijds langs de stammen grauw
Op winden mee die de aard bezweven,
Doet overal een parel beven
In bloesems bleek, opnieuw ontbloeid,
Van 't lauwergroen, en buigt de kroon
| |
| |
Van een teer-lieflijke anemoon,
Waarna ze stil vervloeit.
Of wen een ster, van velen een,
Die stijgt en drijft in steilen nacht,
De eenige kloof vond waardoorheen
Nog dalen kan der stralen pracht, -
Voordat zij vliedt voorbij, voorbij:
De heemlen, nimmer rusten zij, -
Sprenkelt zij droppend gouden schijnen
Als nooit vereenende regenlijnen: -
En 't heilig duister is in 't rond;
Omlaag is de bemoste grond.
Daar zijn den heelen heldren noen
Verliefde nachtegalen wakker.
Wen een bezwijmt van heil of smart
En zinkt door 't windloos klimopgroen
Stervend van zoete liefde op 't hart,
Het toon-doortrilde, van zijn makker;
Verheft een ander die daar wachtte,
In bloesems heen en weer bewogen,
Het kwijnende eind der laatste klachten
Om in te vallen, plots ten hoogen
De wieken van den weeken zang, -
Tot eigen lied uit nieuwen drang
Van voelen rijst, - en 't woud wordt stom;
Men hoort alleen door donkre lucht
Van vlerken 't ritselend gerucht,
En evenals fluiten, wen rondom
Een meer zich spreidt, bedwelmen 't brein
Klanken zoo zoet dat vreugde zweemt naar pijn.
Spelen daar tooverkolken niet:
Zoet-stemmige Echo's die er tijgen
Door Demogorgons machtge wet,
Smeltend verrukt of zoet ontzet,
Al geeste' in dat geheim gebied;
| |
| |
Als stroomen die van bergdooi stijgen
Schepen uit land naar zee toe voeren?
Tot wie door slaap of zacht gepraat
Geboeid zijn eerst een fluistren gaat,
't Wekt de verkoornen; zacht ontroeren
Trekt hen en stuwt hen voort. Ja, zwoeren
Niet zij die 't zagen dat een wind
Achter hen stoomt van de aadmende aard,
Die veedren optilt en wiens vaart
Hen verder drijft gezwind,
Terwijl zij denken dat hun voet
En eigen vleuglenpaar zoo snel
Gehoorzaamt aan hun wenschen zoet.
Zoo drijven zij - tot, lieflijk wel
Nog steeds, maar krachtiger en luid
De storm van klank zwelt voor hen uit,
Haastend, als opgeslorpt; zij volgen,
En weer verzaamlen zich zijn golven,
Die naar den berg van 't noodlot dragen
Als wolken de wijkende lucht doorjagen.
Kunt ge u verbeelden waar die geesten leven,
Die in het woud zoo fijne melodieën
Doen klinken? In de minst bezochte holen
En dichtste lommerlegers wonen wij
En kennen deze wildernissen wél,
Doch hen ontmoeten nooit we, ofschoon wij vaak
Hen hooren: waar toch, denkt ge, schuilen zij?
't Is zwaar te weten. Wel heb ik gehoord,
Dat andren meer ervare' in geesten zeiden:
De bellen die de zonnetoover zuigt
Uit bleeke, teere waterbloemen die
Den slijkgen bodem van de heldre meren
En plassen overspreiden, zijn de tenten
Waarin die wezens wonen en doorzweven
De groene en gouden atmosfeer, ontstoken
Door 't middaguur onder het blaadrenweefsel;
En wen die barsten en de dunne lucht,
De vuurge, die zij aêmden in die helle
| |
| |
Gewelven, stijgt om meteoorgelijk
Te vliegen door den nacht, rijden zij dáarop
En sturen hun onstuimge vaart en buigen
Hun flonkerende kuiven, en in vuur
Glijden zij weer onder der aarde waatren.
Als zulke zoo bestaan, leven dan andre
Weer andre levens, onder anemonen,
Of in de klokjes van de weidebloemen,
In de gevouwen diepte van viooltjes,
Of op hun stervende zoetgeurigheid
Wanneer zij sterven, of in 't zonlicht van
Ja, velen, wel te raden. -
Maar als wij praten bleven werd het middag,
En knorrige Silenus zou zijn geiten
Nog ongemolken vinden, en ons brommend
Die wijze en liefelijke zangen weigren,
Van Noodlot, Toeval, God, en ouden Chaos,
Liefde, en den droevgen doem van den geboeiden
Titan, en hoe die eens, bevrijd, heel de aard
Eén broederschap zal maken: Schoone liedren,
Die onze eenzame schemers blij doen zijn,
En die tot luistrend zwijgen zelfs bekoren
De niet naijverige nachtegalen.
| |
Derde tooneel.
Een rotspunt tusschen bergen. Asia en Panthea.
Hier droeg 't geluid ons heen, naar het gebied
Van Demogorgon, en de machtge poort,
Gelijk van een vulkaan de meteoor-
Aadmende spleet, waaruit de orakeldamp
Opwervelt, dien de eenzamen in hun jeugd
Rondzwervend drinken, en zij noemen hem
Waarheid of deugd, liefde, bezieling, vreugd, -
Die levenswijn die als ontzind doet zijn,
Wiens droesem zij tot diepe dronkenschap
Gansch leedgen, en dan heffen zij de stem,
| |
| |
Gelijk Maenaden luidkeels ‘Evoë!’
Uitgalmend, die de weerld besmetting dunkt.
Waardig een troon voor zulk een Macht! Hoe schoon!
Wat zijt gij grootsch, o Aarde! En als gij zijt
De schaduw van een Geest, nog lieflijker, -
Schoon kwaad zijn werk bevlekt, en of ook hij,
Gelijk zijn schepping, zwak doch heerlijk zij, -
Dan zou ik kunnen knielen en u beiden
Vereeren! Ja, ook nu aanbidt mijn hart.
Hoe wonderbaar! Zie, zuster, eer de damp
Uw brein beneevle. Omlaag is een wijd veld
Golvende mist, gelijk een meer, plaveiend
Onder de morgenlucht met blauwe golven,
Barstend in zilverschijn, een Indisch dal.
Zie hoe het rolt onder de stollende winden,
En hoe 't den bergtop waar we in 't midden staan
Aan alle zijden tot een eiland maakt,
Omkringd door wouden, donker en in bloei,
Scheemrige weiden, stroom-verlichte holen,
Zwervende mist-gestalten: winden-toover;
En ver omhoog werpen de scherpe bergen,
Den hemel splijtend, van hun ijzge spitsen,
Stralend als zonneschijn, den dageraad,
Als der geheven zee verblindend schuim
Omhooggespat tege' een Atlantisch eiland,
Den wind bestert met lamp-gelijke dropplen.
Het dal is door hun muren als omgordeld,
Gehuil van cataracten, uit ravijnen,
Door dooi gekliefd, verzaadt den wind die luistert,
Aanhoudend, wijd, geweldig als de stilte.
Hoor! 't stuwen van de sneeuw! de zon-ontwaakte
Lawine! wier drievoudig door den storm
Gezifte massa vlok bij vlok verzaêmd was,
Gelijk in geesten die den hemel tarten
Gedachte wordt gestapeld op gedachte,
Totdat een groote waarheid losraakt, rondom
Weergalmen dan de volken, tot hun wortels
Daavrend geschud, als thans de bergen doen.
Zie hoe de onstuimge zee van neevlen breekt
| |
| |
In purper schuim, en juist aan onzen voet!
Zij rijst als de oceaan bij manetoover
Rondom schipbreukelingen zonder voedsel
Op een laag, slijkig eiland.
Verspreiden zich naar boven. 'k Voel den wind
Die ze optilt warren in mijn haar; de golven
Drijven over mijn oogen nu, mijn brein
Wordt duizlig: 'k zie gedaanten in de mist.
't Is een gelaat - zijn glimlach wenkt - er brandt
Azuren vuur in zijn goudlokken. Zie!
Nog een en nog een! Luister! zij gaan spreken!
Naar omlaag, naar omlaag,
Van den Slaap, en de dampen
Waar de Dood en het Leven kampen;
Door den slagboom van 't zijnd'
En het waas van wat schijnt,
Naar de treden van troon in den versten zaal,
Wijl 't geluid kolkt in 't rond
Als het hert trekt een hond,
Wanhoop dood, liefde zorgen,
Als de geest van den steen doet gehoorzamen 't staal,
Door het grijs leeg ravijn
Maan noch sterren er zijn,
| |
| |
Doordrongen van Een is het t'eenemaal -
Naar het diepst van den kolk,
Als bliksem in slaap in een wolk,
Als de in kolen gekoesterde vonk,
Als, door Liefde herdacht, een laatste lonk,
Als van een edelen steen de schijnen
Op den donkeren rijkdom der mijnen,
Wordt een toover gezwegen, die voor u zich vertaal' -
Wij bonden, wij leiden u,
Met de heldre gestalte bezijden u;
Schuw niet dat ge ontkracht zijt:
Zoo machtig is zachtheid,
Dat de Eeuwge, de Onsterflijke,
Door de poort van het Werklijke,
Moet loslaten den Doem, die beneên zijn troon slaapt in slange-spiraal,
| |
Vierde tooneel.
De grot van Demogorgon. Asia en Panthea.
Wat voor gesluierde gestalte zit
Ginds op dien ebben troon?
'k Zie een geweldig Donker, 't vult den zetel
Der macht; stralen van duister schieten rond
Als licht van middagzon, door geen beschouwd,
Zonder gedaante. Leden, vorm, noch omtrek;
Toch voelen wij: het is een Geest die leeft.
Vraag wat gij weten wildet.
| |
| |
Wie schiep de weerld die leeft?
Wat ze in zich sluit? gedachte, hartstocht, rede,
Wie schiep 't gevoel, dat bij het ongemeenst
Bezoek van Lentewind, of bij de stem
Van een beminde alleen in jeugd gehoord,
Tranen 't verflauwende oog ontwellen doet,
Die, vallend, van 't gebloemt dat niet beklaagt
Den hellen blik verduistren, - dat deze aard,
De dicht-bevolkte, als eenzaam achterlaat,
En wie schiep schrik, waanzin, berouw en zonde,
Die, van de schakels van den grooten keten
Der dingen, tot de nietigste gedachte
In 's menschen geest, regeeren en zwaar sleepen,
En iedreen wankelt naar den kuil des doods
Onder dien druk; hoop die men opgaf; liefde
Verkeerd in haat; en zelfverachting, wranger
Een drank dan bloed; leed, wiens geluid, gemeenzaam,
Onopgemerkt, luid huilt en heftig krijt
Dag in dag uit; en Hel, of voor de Hel
Een weerld in pijn verkwijnend vraagt zijn naam
Alleen: haar vloek zal hem zijn troon af sleuren.
Ik voel, ik weet het: wie?
Wie heerscht? In 't eerst was er de Hemel, de Aarde,
Het Licht, de Liefde; dan Saturnus, van
Wiens troon, als een naijverige schaduw,
De Tijd viel. De eerste schepselen der aard
Leefden, toen hij regeerde, als in de vreugd,
| |
| |
De kalme, van gebloemt en levend loof
Voordat de wind of zon het welken deed,
En half-levende wormen. Maar hij wilde
't Geboortrecht van hun wezen hun niet geven:
Kennis en macht, de kunst die de elementen
Handelbaar maakt, gedachte die als 't licht
Dit donker al doordringt, zelfheerschappij,
En majesteit van liefde; en zij verkwijnden
Van dorst daarnaar. Toen schonk Prometheus wijsheid,
Dus kracht, aan Jupiter, en met deze eisch
Alleen: ‘zij 't menschdom vrij,’ bekleedde hij
Hem met de macht over den wijden Hemel.
Te kennen trouw noch wet noch liefde, almachtig
Maar zonder vriend te zijn, is heerschappij.
Jupiter heerschte nu; want op 't geslacht
Der menschen viel eerst honger, toen gezwoeg,
Toen ziekte, strijd en wonden, en de dood,
Spookachtig, en voorheen nimmer aanschouwd;
De ontijdige getijden dreven toen
Met wisselende schichten: ijs en vuur,
Hun onbeschutte bleeke benden heen
Naar bergspelonken; in hun leege harten
Zond hij heevge begeerten, zinlooze onrust,
IJdele schaduwen van onwerklijk goed,
Die onderlingen oorlog stichtten, 't leger
Verwoestend waar ze in raasden. Maar Prometheus
Zag het, en deed der hoop legioene' ontwaken,
Die in 't gevouwen elyseesch gebloemt,
Bloesems die nooit verwelken, amarant,
Nepenthe, moly, slumiren, dat hun dunne
Regenboog-wieken Doods gedaant' verborgen;
En Liefde zond hij dat zij binden zou
De uiteengescheurde ranken van dien wijnstok
Die 's levens wijn doet rijpen: 't menschenhart;
Hij temde 't vuur dat als een roofdier speelde,
Vreeslijk doch lieflijk, onder 's menschen frons;
En naar zijn wil martelde hij het ijzer
En 't goud, de slaven en 't symbool der Macht,
Juweelen en vergiften, al 't verfijndste
| |
| |
Dat onder bergen en in golven schuilt.
Hij gaf den Mensch de taal, taal schiep gedachte,
Die van 't heelal de maat is; kennis schokte
De tronen van den hemel en van de aard,
Die trilden maar niet stortten; en de ziel
Vol harmonie uitte zich al-profetisch
In zang; muziek hief, tot hij zorg-bevrijd,
Godgelijk schreed over de klare golven
Van zoet geluid, den luisterenden geest;
En menschenhanden bootsten na, bespotten
Ten laatste, met gestalten geboetseerd
Lieflijker dan hun eigne, 's menschen vorm,
Totdat het marmer godlijk werd, en moeders
Die het beschouwden er de liefde dronken
Die menschen in hun kroost weerspiegeld zien
En 't ziende sterven. Van gewas en bronnen
Zei hij wat kracht zij bergen, en de ziekte
Dronk en vond slaap. De Dood werd slaapgelijk.
Hij onderwees de veel-vervlochten banen
Geweven door 't wijd-zwervende gestarnt,
En hoe de zon van plaats verandert, hoe
De bleeke Maan, door een geheimen toover,
Wisselt van vorm, wen haar breed oog niet staart
Op de onverlichte zee. Ook leerde hij,
Als 't leven ledematen stuurt, te heerschen
Over de storm-gewiekte zeeëwagens,
En Kelt en Indiaan kenden elkaar.
Steden verrezen toen, en door hun sneeuw-
Gelijke zuilen vloeiden warme winden,
En scheen de azuren lucht en zag men 't blauw
Der zee en schaduwige heuvlen. Dit
Werd door Prometheus aan den mensch geschonken
Tot een verlichting van zijn toestand, daarvoor
Hangt hij en kwijnt in opgelegde pijn.
Maar wie regent het Kwaad neer, de ongeneesbre
Plaag, die wijl godgelijk de mensch zijn schepping
Beschouwt en ziet haar heerlijkheid, hem voortjaagt,
't Wrak van zijn eigen wil, de spot der Aarde,
De eenzame, de verlaten uitgestootne?
| |
| |
Niet Jupiter. Terwijl zijn frons den hemel
Nog schokte, - en hem zijn tegenstander vloekte,
In diamant geketend, trilde hij
Gelijk een slaaf. Zeg mij, wie is zijn meester?
Is hij een slaaf, ook hij?
Die 't slechte dienen: en of Jupiter
Zoo'n geest is, ja of neen, dat weet gij zelf.
Ik sprak slechts gelijk gij,
Want Jupiter is de opperste van al
Wie is de meester van den slaaf?
Als de afgrond zijn geheimen uit kon werpen...
Maar er ontbreekt een stem, de diepe waarheid
Is beeldloos; wat zou 't helpen of 'k u 't wentlen
Der weerld aanschouwen deed? of spreken liet
Lot, Tijd en Kans, Toeval, Verandering?
Aan deze is alles onderworpen, enkel
Voorheen, en 't antwoord dat gij gaaft, gaf ook
Mijn hart; van zulke waarheden moet elk
Zichzelf 't orakel zijn. Nog éen ding vraag ik;
Antwoord gij mij gelijk mijn eigen ziel
Antwoorden zou, wist zij maar wat ik vraag.
Prometheus zal verrijzen en voortaan
De zon zijn van deze opgetogen wereld,
Wanneer zal de bestemde stond verschijnen?
De rotsen spleten, door den purpren nacht
Zie 'k wagens, regenboog-gewiekte paarden
Trekken ze en treden op de duistre winden:
In iedren staat een voerman wild van blik,
Hun vlucht aanhitsend. Enklen zien naar achter,
Of duivels hen vervolgden, toch zie 'k niets
Dan 't schitterend gestarnt: met brandend oog
Buigen zich andren over, die den wind
Van de eigen vaart met greetge lippen drinken,
| |
| |
Alsof dat wat zij minden voor hen vlood
En nu, juist nu, zij 't grepen. Heldre lokken
Ontstroomen hen gelijk het flikkrend haar
Van een komeet: zij allen haasten verder.
Dit zijn de onsterflijke Uren waar ge om vroegt.
Een Geest, vreeslijk van aanblik,
Beteugelt bij de rotsge krocht zijn wagen,
De donkre. Uw broedren ongelijke voerman,
Spookachtige, wie zijt gij? Waarheen woudt gij
Een vreeselijker noodlot dan mijn aanblik.
Eer gindsche ster verzonk, zal 't met mij stijgend
Duister des Hemels koningloozen troon
In eeuwgen nacht omwikklen.
Die vreeselijke Schaduw vliegt omhoog
Van zijn troonzetel, als de doodsche damp
Van steden die de aardbeving heeft verwoest
Over de zee. Zie! Hij bestijgt den wagen;
De paarden rennen als ontzet! Aanschouw
Zijn pad tusschen de sterren, nacht-verduistrend!
Zoo word ik beantwoord: vreemd!
Een andre wagen, - een ivoren schelp,
Doorvloeid van purper vuur dat komt en gaat
Binnen haar rand, gebeeldhouwd vreemd en fijn
Van lijnensier. De jonge Geest, haar sturend,
Heeft de oogen van de hoop, de duif-gelijke.
Hoe haar zacht lachen lokt de ziel! als 't licht
Vliegende insecten door lamplooze lucht.
Mijn renpaarden voedde het weerlicht,
Zij drinken van 's wervelwinds vloed,
En zij baden in 't purperen meer zich, 't
Frisch meer van den morgenzon-gloed.
| |
| |
Hun sterkte volstaat voor hun spoed; -
Stijg dan op met mij, Zeegeboorne!
Ik verlang, - door den nacht vaart een lichtschijn;
Ik vrees, - zij ontvlieden de' orkaan;
Eer de wolken om de' Atlas gezwicht zijn,
Omcirklen wij de aarde en de maan.
Dat wij rusten wen 't werk is gedaan: -
Stijg dan op met mij, Zeegeboorne!
| |
Vijfde tooneel.
De kar houdt stil in een wolk op den top van een sneeuwigen berg. Asia, Panthea, en de Geest van het Uur.
Op de grens van den daagraad en 't duister
Zijn mijn paarden veraadming gewend;
Maar van de Aard hoorde ik juist een gefluister
Dat sneller dan 't vuur dient gerend:
Drinkt verlangen en vaart ongekend!
Op hun neusgaten blaast gij, maar mijn adem
Zou hun meer snelheid geven.
O Geest! vertoef, zeg, waar is 't licht vandaan
Dat de wolk vult? De zon verrees nog niet.
De zon zal niet verrijzen voor den noen.
Verwondring houdt Apollo in den hemel,
En 't licht dat dezen damp doorvloeit, niet anders
Dan van de rozen die een bron aanstaren
Hemelsche kleur het water vult, ontstroomt
Zuster? Gij zijt zoo bleek.
Zijt gij! 'k durf u niet aanzien, ik gevoel
| |
| |
Maar zie u niet. Ternauwernood doorsta ik
De straling van uw schoonheid. Zeekre goede
Verandring werkt in de elementen, die
Uw tegenwoordigheid ontsluierd dulden.
De Nereïden zeggen, op den dag
Toen 't heldre zeekristal bij uw verrijzen
Spleet, en gij stondt in een dooraêrde schelp,
Die aandreef op den kalmen zeeëspiegel
Tusschen de Egeïsche eilanden en langs
Den oever die uw naam draagt, - barstte er Liefde,
Als de atmosfeer van zonvuur 't levende al
Vullend, uit u, dat aarde en hemel straalden,
De diepe zee en de zonlooze holen,
En al wat daarin woont; tot leed verduistring
Wierp op de ziel waaruit dat schijnsel kwam.
Zoo zijt gij thans; en ik ben 't niet alleen -
Uw zuster, gezellin, eige' uitverkoorne -
't Is heel de wereld, die uw liefde zoekt.
Hoort gij geen klanken in de lucht die uiten
Liefde van al wat stem heeft? Voelt gij niet
Hoe de onbezielde winde' op u verliefd zijn?
(Muziek.)
Uw woorden klinken zoeter mij
Dan wat ter wereld ook, behalve zijne,
Wier wederklank zij zijn: doch alle liefde
Is zoet, of men haar schenke of zelf ontvang'.
Liefde is als 't licht voor iedereen en al,
En haar vertrouwde stem verveelt niet, immer.
Gelijk de wijde hemel en de lucht
Die alles voedt, maakt zij het kruipend dier
Den God gelijk. Zij die haar 't meest doen voelen
Zijn zalig, gelijk ik thans, maar wie 't meest
Haar voelen, zijn nog zaalger, na lang lijden, -
Luister! Geesten spreken.
Stem in de lucht, die zingt.
Levens Leven! doen uw lippen
Niet van liefde uw adem gloeien?
| |
| |
Van uw lachjes, voor zij glippen,
Brandt de koude lucht, - dan vloeien
Ze in die blikken heen wier mazen
Zwijmen doen al wie er lazen.
Kind van Licht! Uw leden schijnen
Door de plooien die ze omspreiden,
Als de helle morgenlijnen
Door de wolken ongescheiden,
Deze hemelsch-teedre glans,
Waar ge ook blinkt, omhult u gansch.
Schoon zijn andren; geen aanschouwt u.
Maar uw stem zacht-lieflijk ruischt er
Als de schoonste, - hij onthoudt u
Aan 't gezicht, die vloeibre luister, -
Ieder voelt, maar ziet u nimmer,
Als thans ik, vergaan voor immer!
Lamp der Aarde! Uw stralen doopen
Oovral donkre vorme' in klaarte,
Zielen die gij liefhebt loopen
Op de winden zonder zwaarte.
Tot zij zwijme' als ik, verslagen,
Duizlig, zwijm, doch zonder klagen!
Mijn ziel is een bekoorde kaan,
Die als een sluimerende zwaan
Drijft op de zilverzee van uw zoet kweelen;
Engelgelijk zit de uwe daar
Neven het roer geleidend haar,
Wijl melodiên door alle winden spelen.
Zij drijft, naar 't schijnt, immer, voor immer:
De waatren staken 't kronklen nimmer
Tusschen ravijnen, bergen, wouden -
't Wildst paradijs dat 'k ooit aanschouwde!
Tot, als een die sluimring bond,
Naar de' oceaan gedragen 'k neerdrijf in het rond,
In diepe zee van klank die eindloos opwaarts bront.
| |
| |
Nu heft uw geest in reinste rijken
Van zang zijn vleuglen, en zij grijpen
Winden, die in dien zaalgen hemel beven;
Wij zeilen voort, ver weg, zoo ver,
Zonder een koers, zonder een ster,
Slechts door den drang van zoeten klank gedreven;
Tot ge eindelijk door eilandgaarden,
- O schoonste loods! - te schoon voor de aarde,
Waar nooit een sterflijk scheepje glijdt,
De boot van mijn begeerte leidt;
Liefde is wat we aadmen hier, liefde volkomen,
Bewegende in den wind en op de stroomen,
Makend deze aard gelijk aan 't geen we omhoog ons droomen.
Ouderdoms ijzge holen varen
Voorbij we, en ruwe donkre baren:
Volwassenheid; en de effen zee der Jeugd,
Glimlachend maar bedrieglijk; langs den spiegel
Der Kindsheid vlieden wij, vol schaûw-gewiegel,
Door Dood, Geboorte, naar volmaakter vreugd: -
Daar welven zich prieelen tot een Eden,
Verlicht door bloemen starend naar beneden,
En waterpaden die zich windend spoên
Door wildernissen kalm en groen,
Bevolkt door wezens, al te stralend klaar
Om aan te zien, onverontrust, - bijna als gij voorwaar -
Die schrijden op de zee, en zingen wonderbaar!
(Slot volgt).
|
|