| |
| |
| |
Elementen
Door
Albert Verwey.
IV
De Bergbries
De bergbries rílt door 't water voort
Dat rint door beek en rotsge spleet,
Mos groeit op blok en vochtge boord,
De varen wiegt, de spar stijgt heet
In zon: haar wortel, kronklend, schoort
De rechte stam, het naaldrijk groen,
En eik en beuk hun weidscher dracht
In 't bosch blinken en welken doen,
Tot waar in dag-doorschimde nacht
De drop weer glinstert en de vaart
Van 't water vonkt plast en bedaart
En schiet langs gladbegroende steen,
Licht in, licht uit, door weiden heen.
En waar de boomen schaduw wuiven
En als kwikzilver 't razend nat
De wiegelende bloem bespat,
Buigt zich de wandlaar warm en mat
Van 't stijgen, knielt en drinkt zich zat
| |
| |
Aan 't leven dat de stroom bevat,
Dat vóór den stroom de wind bezat,
Dat uit den ether hem gegeven
Een vlaag is van het eeuwig leven,
Verschonken voor den moeden mond
Van mensch die het, verdorstend, vond
En altijd weer en altijd meer
Begeert - wat niemand ooit ontbeer' -
Den etherdronk, die ziel van 't Al,
Die bries, die drop, die water-val,
Die vonk van zon-gelijke koelt
Die zilvrig door de wereld spoelt
En kelen trekt en krachten wekt
In 't lichaam dat langs de aarde trekt
En op zijn eeuwig-vreemde reis
Begeert dat hem die vloeistof spijz'
Die meer dan vaste vrucht en dier
Hem vult met aardsch, en hemelsch, vier.
VII
Vondel
o Mijn Meester, o mijn Dichter!
Niemands liedren vallen lichter
In het oor dan die gij zongt,
't Zij gij Dianier liet roeien
Of de roodste rozen bloeien
Of Vorst Lucifer bedwongt.
Aardsche en hemelsche tafreelen
Weet uw stem met zwier penseelen:
De aarde groen en rijk-beblomd,
| |
| |
En door alle heemlen 't helle
Stralen of het bliksem-felle
Als uw donder dieper bromt.
Als vizioenen voor den donkren
Einder uw gedaanten flonkren,
Godlijke of verheven stoet:
Vorsten, martlaars en aartsvaders,
Al de aanbiddelijke Daders
Blank van deugd en rood van gloed.
En als volken op bebloemde
Landen 't door uw woord beroemde
Heir van helden, kunstnaars, al
De bezielden van de tijden
Die wij luistrend nog belijden
Hoogst en schoonst van schal en stal
Gij hun Meester, gij hun Koning!
Maar die needrig u een woning
Onder hen als mindre koos,
En aan 't leven dat elk leidde
Zulk een glans en schoonheid wijdde
Dat het voortaan tijdeloos
Als een eiland ligt te blinken
Tusschen de eeuwen die verzinken
En geslachten trekt en wenkt
Op-een-nieuw tot daar te komen
Waar de hemel van hun droomen
Hun een aarde als de uwe schenkt.
| |
| |
Maatloos nooit, maar zacht bezonnen,
Vloeide uw zang uit diepe bronnen
Flonkrend tot een hoogen boog,
En uw stem was zonder hijgen,
Mocht ze dalen, mocht ze stijgen -
Of ooit zóó de mijne 't moog'? -
IX
Lof van mijn Land
Nu is de dag klaar en speelt de koelte
Door alle blaadren: de helm beweegt.
Maak nu van een top aan zee uw gestoelte,
Zie hoe een kraalrand strandzand veegt.
Niemand is bij mij die niet zal hooren
Hoe ik den lof van mijn land begin:
Ik ben er getogen, ik ben er geboren,
Ik vond er de Vreugd en de Roem en de Min.
Mijn drie gespelen zijn al die jaren
Nabij mij geweest: geen mensch geloov'
Dat ik ooit klaagde, al moest ik sparen
Voor maagre maand overschaarge schoof.
En was ik een dichter, mijn droomen gloeiden
Meer dan de matige menschlijke daad
Mijn atmosfeer door: mijn liedren boeiden,
Zij boeiden ombloeid door liefde en haat.
Uit zilvren luchten zijn alle kleuren
Mij opgegaan: het teedre blauw,
| |
| |
Het vochtge rood dat zon doet fleuren,
Groen frisch en rijp, en 't avondgrauw
Dat alle verven, alle tinten
In zich verdrinkt: het paars, citroen,
Goudgeel, de wapperende linten
Van rose en room en vermiljoen.
Dat rijkst palet hangt onverdroten
Het is van land, wolken en sloten
Spiegling en neevling in de zon.
Daaronder wij, die in ons harten
Van 't Licht en 't donderende tarten
Bewaarden van den grooten Vloed,
Dien wij bevoeren, schommelingen
Verdurend niet, maar ondergaand
Met zoo graag lusten, dat ons zingen
Het want door zich een uitweg baant
Naar lucht en einder, - en de storm
Wakkerde joligheid tot schaatren:
Dáár vonden we onzen waren vorm:
In zijn juichend-begroete klaatren.
Ons land, dien poel, hebben wij behouden
Toen andren het wilden nemen,
Brandstapels schroeiden en rouwden,
Maar van matheid in ons geen zwemen.
| |
| |
Wij zongen alweer, in de pijnen,
Een harden, opwekkenden zang:
Slechte rijmen en maat-stugge lijnen,
Maar elk woord als een held in zijn rang.
En wij zongen: triomflied van geuzen
- En een vijand de voeten gespoeld -
Wie het doen missen ooren of neuzen,
Hun spieren hebben folters blootgewoeld.
En wij zongen: - De kunst van het zuiden
Kwam: haar dansende maat,
Haar schred en het koninklijk luiden
Van haar rijm als het wacht of gaat.
Wij penseelden: de heele wereld,
Grootsch of geestig, al naar het viel;
Alles klaar, maar doorgloeid en doorpereld
Van een licht dat èn licht was èn ziel.
Wij regeerden: een deel van de aarde
Zoo groot dat elk vroeg hoe het kon
Dat van plek zó o klein, licht klaarde
Zóo wijd, en die plek geen zon.
Wij bewoonden: jaren en eeuwen,
Dit laag land aan de zee -
Wat leef tusschen lachen en geeuwen
Ik met mijn genooten mee...
Groot waren zij eens die klein werden,
Leven deden zij tot den dag
| |
| |
Dat verlangen hun harten zou herden,
Hun oogen doen wenschen naar een nieuwe vlag.
Houd uw oogen nu klaar, uw gebeente
Zij sterk in den blauwen tijd,
Mijn nieuwe, mijn blijde gemeente,
Die opnieuw wordt, omdat gij zijt.
|
|