| |
| |
| |
Gedichten
Door
Henr. Labberton-Drabbe.
Lente-herinnering
Heb ik dit meer gezien, die plek, dien gloed
Waar ik nu midde' in sta en om mij heen
De zoele lucht voel drijven als een vloed
Van teederheid om mijn zacht-warme leên?
Ik weet het niet, en toch: ik voel het goed
Hoe telkens weer 'k met stillen voet mocht treên
Hetzelfde land, dat mij soms beven doet
Van een geluk waar ik wel zacht om ween.
Weiden, waarlangs in zon ontluiken zal
Wit-geurge meidoorn, mosge boôm, waar bloeien
Ster-primula's en 't ruige braambosch groeit.
O fijne vreugd die uit mijzelve bloeit,
Die immer weerkeert met het lentegroeien,
Die 't zelfde mij doet vinden òveral.
| |
| |
Avond in Maart
Lente, waar blijft gij, die mij hebt bekoord
In zooveel droeve dagen van mijn leven?
Het land ligt koud, en door de stilte boort
Lugubre windvlaag die het huis doet beven.
De lucht drijft als een grilge chaos voort
Door 't grondig grijs, aan vochtge stammen kleven
Wat oud verdorde blâren, vaal versteven
Als 'n doode ligt de tuin, het roestig koord
Waarlangs de zachte wingerd op zal drijven
In teere rankjes, striemt wat donkre strepen
Door 't naakt geraamte, waar de teere dracht
Aan groeien zal; in harde rechte reepen
Liggen de landestukken in den stijven
En koelen aanvang van den voorjaarsnacht.
Nacht
De aarde zwelt in stuggen, trotschen duister;
Over de waasombleekte manekreis
Trekken de wolken in hun kouden luister
Van nachtdiep water onder glanzend ijs.
De wereld staart in vreemde stilte, ik luister
En hoor alleen der zware dagen wijs,
Waarin 'k mij weet als in onbreekbren kluister:
Hoe kan ik gaan den weg dien 'k mij niet wijs?
| |
| |
Leven, dat tot mij komt als zware boomen,
Die m' in den avond langs de kaden velt!
Zie, hoe de sombre stammen lager komen
En 't breed getakte dreigt en wankt en helt,
Terwijl toch de avondzon de zachte zinnen
Wat streelt en ramen kleurt als brand van binnen.
Onmacht
O eeuwge luwte die dit hart vervult,
Dat nimmer zeilt uit trage rustge haven;
O ziel, die dralen moet, het schoonst verhuld,
Die nooit zal kennen 't fiere, naakte draven.
Ik zie naar buiten, waar de roze' omhuld
En boomen staan in de aarde als zwarte staven,
Beteeknisloos als kinderprenten - vult
Dit dor gezicht mijn gansche levensgave?
Starre verijzing van den kleinheidsdwang
Knelt om mijn hoofd; zooals in nauwe bijt
Een zwaan, zoo kwijn 'k in deze wereld-kou
Van vaste stilte zonder stroom of gang.
Zal zoo dit leven welken door den strijd
Naar schoonheid, in 't verflenste nevelgrauw?
Bloemen in de kamer
Bloemen, gij zijt overtogen
Als dagen die ik wel weet,
| |
| |
Met schoonheid, zoo onbewogen
Als een sneeuwblank doodenkleed;
Als achtergrond 't diepe polijstsel
Van een kast van oud eikenhout,
De wanden met donkre lijsten
Om uw teere kleuren gebouwd.
Gij staat in die stille ronde
Als mijn ziel in het leven, zoo teer en
Zoo klein in het ondoorgronde,
Zoo kalm in geduldig ontberen.
Maar mijn ziel zal eenmaal doorgloren
De weerschijn van 't groote licht,
Mij zijn dan uw droomen verloren
Waar waarheid mijn oogen richt.
Toch zal ik u altijd minnen,
Want uw wondere kleurenfijn
Deed mij in mijmring bezinnen
Dat ik niet als bloemen kan zijn.
Pijpkruid in 't bosch
De bloemen pralen op den groenen grond
Zoo sprankelwit als late sneeuwstof; daar
Fijn onderdoor het dun getakte, als bond
Een ijl spinrag ze bij elkaar.
Hooger en hooger stijgt die bloemgroei, zacht
En droomgelijk, alsof 't bosch overvloeit
Een waterdampge volheid, als een vacht
Doorzichtig gaas, zilverbesproeid.
| |
| |
Welig en zoet, met vagen geur belâan
Ligt in den diepen zonschijn de atmosfeer;
Mijn voeten die stil langs het paadje gaan
Dragen mijn lichaam als een veer.
Hooger dan ik staan de gebloemde topjes,
Ik loop er tusschen, licht en leedbevrijd;
- Bloemen in Mei, met uw gespreide kopjes,
Komt ge altijd weer in dezen tijd?
Heimwee
Nu breekt de dag weer aan, en alle dingen
Blinken in 't licht van zon en hemelblauw,
Wijd ligt het veld, en stille vogels zingen
De ruimte in uit een boom; zacht lenteflauw
Voel ik de plantengeuren mij doordringen;
De late nachtvorst liet nog ochtenddauw
Aan gele kelkjes hier en daar, als hingen
Er splinters diamanten, 't zijig blauw
Huift over de aarde, die zoo rustig staat,
Zoo kalm en vlak als lang, heèl lang geleden:
O, 'k wou nog 't kind zijn dat zoo kleintjes gaat
Aan moeders hand en dat wat lacht en zingt
En slapen gaat, en als 't ontwaakt dan blinkt
De zon alweer en moeder wacht beneden.
Winterlicht
De luchten worden blank en door de ruiten stroomen
De glanzen als van zilverwitte zij,
| |
| |
Het groen is weg en door de naakte boomen
Drijven de klokketonen klaar en blij
De kamer in; de grauwe wanden komen
Nu hel vooruit en schieten dichterbij;
De meubels, plots verrijzend uit hun droomen,
Staan daar in scherpe omlijning rank en vrij.
Uw geest is als die enkle winterdagen
Die kort zijn maar in glazen klaarheid staan:
Hoe marmerzuiver wordt elk beeld gedragen
In fijnst geflonker voor uw scherp gezicht;
Zooals in lichte nachten soms de maan
In 't wolkenlooze ruim te blinken ligt.
Dubbel leven
De droefheid hangt mij aan met zachte draden,
Ook waar de vreugd me omvangt met goudgespin:
De rank van klimop hangt nog licht beladen
Van 't bruine loof in voorjaars vroeg begin;
De trage mist drijft om besloten paden,
Een teere bloem geurt als een droom er in.
Diep onder de aarde zijn de zwarte zaden
Van telken jare 't nieuwe kleur-begin:
Zoo smeult er in mijn ziel de vonk van vreugd
Die uitslaat bij een klein gebaar, een woord;
Maar van der droefheid diep verscholen bronnen
Liggen de stille waatren onverstoord,
En stijgt een damp om al mijn lief geneugt,
Om al mijn fijnste en zachtste levenswonnen.
|
|