De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Rhijnvis Feith
| |
[pagina 130]
| |
lotgevallen lopen in 't eerste deel van de roman parallel. Verschrikkelik zijn de stormen die deze twee zielen beroeren. Caecilia verkropt haar leed en gaat onder. Ferdinand vertoont ons de wildste tonelen van smart; in 't tweede deel van 't verhaal, zien we hem met de evenzeer lijdzame als standvastig gebleven Constantia, bij 't graf van Caecilia, verenigd. Deze tegenstelling kan niet anders dan de strekking verscherpen welke 't verhaal moet geven. Want niet in Ferdinand, die gered wordt, ligt ondanks de onstuimigheid van z'n overdwaalse weemoeds- en wanhoopsbuien, de hoofdlijn; voornamelik is de les hierin gelegen, dat de liefde, ongepaard, een verwoestende macht is; dat allereerst, om der mensen zelve wille, met afstand te doen van een opvoeding, die op de volkomen onschuld van 't schepsel berekend mocht zijn, elke jongeling en elke maagd gewaarschuwd moet worden tegen de macht van een hartstocht die ten verderve kan voeren; en dat, vooraleer de liefde het hart binnensluipt, de ziel, zo veel mogelik van de aardse begeerten afgetrokken, zich voor alles heeft leren geven aan God. Komt dan de liefde, zo krijgt ze slechts betekenis door het prisma aan 't eeuwig Goddelike, en haar karakter van onverbreekbare duurzaamheid wordt gezuiverd en gesterkt door het denkbeeld der onsterfelikheid. Aldus, opgegaan in de religie, en tot religie geworden, is de deugd haar schild en haar voedster. Dus, vergeestelikt, staat ze tegenover de liefde als bloot zinnelike neiging. De liefde, als aardse verschijning, is allermeest lege ijdelheid. De liefde van 't zinnelike ontdaan en tot een geestelike hoogtijd geadeld, is van hemelse oorsprong. Blootgesteld aan bezoedeling, door de ingeschapen driften, is ware liefde op aarde zelfs problematies. Ondergeschikt aan de godsdienst, spoort ze aan tot deugd als plichtsbetrachting, tot geringschatting van aardse banden, uit zelfbehoud. Zoals deze leer, konsekwent beleden het mysticisme raakt, nadert ze in haar ascetiese ontzegging de Stoa. Zo christelik-extaties ze is in 't belijden, zo rigoristies en Romeins is ze in de betrachting. Vandaar de verscheidenheid van historiese figuren in Feith's vruchtbare werken. Wat allen gemeen hebben, is, dat ze staan op de bodem van de strengste deugd. De eerste en blijvende plicht is trouw aan de principes; en door 't razen der dwingelanden en 't bekorend vleien van 't goud, | |
[pagina 131]
| |
van de roem en 't genot, klinkt slechts de stem van 't zuiver geweten, dat alleen te rade gaat met wat uitsluitend in staat is de hoogste belangen van de mens te dienen, - de wil van God.
Van uit dit oogpunt dienen Feith's treurspelen te worden beschouwd. Ze zijn, ofschoon uit de historie getrokken, martelaarslegenden. Aangetoond wordt, hoe in de mens de deugd, in welke mate ook door hartstochten belaagd en door onspoeden betoomd, alsnog vermag te triomferen, al zij het ten koste van z'n leven. Feith boezemt z'n sujetten een plichtsbesef in, die gesterkt door 't geloof, en in de liefde beproefd, over de wereld zegeviert. Zo de strijd te banger is, des te glansrijker is de overwinning. Zes zonen heeft Thirza op eenzelfde dag zien vallen; één blijft er haar over; ook deze geraakt in de macht van Epiphanes; desondanks is zij bereid ook deze aan Jahwe te offeren; en zo haar één ding bezorgd maakt, dan is het, dat hij de kracht zou kunnen missen om de uitgezochtste martelingen te weerstaan. Doch de kamp wordt een nog veel bangere dan ze zich zelf heeft voorgesteld. Epiphanes, verrukt over Jedidia's heldenmoed, en vertederd door Selima's voetval, begint te twijfelen; en 't is die twijfel, die 't slachtoffer pijnigend doet slingeren tussen hoop en vrees. Eerst trekt hem aan 't leven Selima's liefde en de zorg, haar onder vijanden onbeschermd achter te moeten laten; nochtans doet hij afstand, en is tot de dood bereid. Daar biedt hem Epiphanes 't behoud van z'n leven aan; alleen verlangt de vorst, om in een sprekend voorbeeld de Joodse trots en de kracht van hun Messias-geloof te breken, van Jedidia z'n afzwering van 't Jahwe-geloof; doch Jedidia weigert. Nieuwe twijfel bij Epiphanes. Z'n vertrouwde, Chrysos, wil een laatste poging tot redding van de manhaftige Judaeër wagen; Thirza, de moeder der helden, wordt ontboden; zij zal hem moeten overreden, niet langer, om z'n Joods geloof te verlaten, maar, om redenen van staat, voor 't oog van de menigte, éénmaal slechts een offer op 't altaar van Jupiter te branden. Doch geen Jood knielt voor vreemde altaren; ook Thirza blijft standvastig; zij, de fiere moeder, kent haar stervende zoon geen schoner erekrans toe, dan geloofstrouw. Tans vallen alle aardse banden, rondom haar, weg; ze ziet slechts de grootheid van God; en wijzende op de nietigheid van 't geschapene tegenover de | |
[pagina 132]
| |
Almachtige, die het te voorschijn riep, bemoedigt ze haar zoon, zeggende: ‘Weet dat ge u waardig toont, om door uw dood de hereniging met mij en uw broeders terug te vinden!’ - Dit is voor de heldhaftige genoeg. Juichend gaat Jedidia de eeuwigheid in; z'n dood is een blijde intocht, en z'n mond kust het zwaard dat hem de poorten des hemels ontsluit. In zoverre blijft ook dit treurspel aan de martelaars-legende getrouw, dat ook hier boontje komt om z'n loontje. Niet Epiphanes heeft overwonnen, maar Jedidia. Ook deze heilige wordt geboren in 't sterfuur van z'n bestaan. Zo groot is 't wonder, dat God in deze martelaar des geloofs verricht, dat Epiphanes, na de volbrachte gruweldood, verstomd door de in 't uiterste lijden betoonde geloofskracht, en verwonnen door de verheven gemoedsrust der Joodse moeder, zich ineen voelt krimpen onder de majesteit van een overstelpend hoog zedelik bewustzijn, z'n geestelik evenwicht verliest, en ten einde raad met zich zelf, ten slotte overslaat tot razernij. De ongelukkige! een eeuwige wroeging verteert hem. Hoe beklaagt hem Thirza, die, los van de smarten van 't ondermaanse hier nog omwandelende, sterk door haar geloof, de palm der overwinning hemelwaarts draagt. Chrysos zelfs, de vertrouwde, staat over het wonder perplex. Geen hogere deugd, dunkt hem, dan die gewaarborgd wordt door zulk een geloof. Chrysos zweert dan ook Jupiter af, en haast zich de enige beproefde godsdienst te omhelzen. Zoals het zuivere Evangelie gehouden wordt te zijn geënt op de Jahwe-dienst, moet ook ‘Johanna Gray’, als een voortzetting van het in ‘Thirza’ uitgesproken beginsel, de geschiedenis weergeven van een geloofsheldin, die de dood verkiest boven een leven van ontrouw aan het door haar eenmaal beleden Protestantisme. Ook haar wordt het vuur voor aan de voeten gelegd. Haar vader en haar man sterven beide een gerechtelike dood. Aan haar wordt de keus gelaten, Rooms te blijven leven of verketterd uit te gaan. Doch voor haar is het leven van te weinig waarde geworden, om dit vraagstuk tot een punt van overweging te maken. Standvastig verwerpt ze alle voorstellen; gelaten ondergaat ze de dood. Ontroerend is weer de uitwerking. En Feknam, de deken van de St. Paulskerk, grijpt de heldhaftigheid, welke het Protestantisme in zulk een edele en onschuldige natuur vermag te voorschijn te roepen, in zulk een | |
[pagina 133]
| |
mate aan, dat hij, als een tweede Chrysos, z'n oud geloof van zich afschudt en zich werpt in de armen van een alleenzaligmakende kerk. Ook hier heeft de martelares overwonnen.
Wat ‘Johanna Gray’, gemeenschappelik met ‘Ines de Castro’, nog bovendien vertoont - ‘Johanna Gray’ staat in dit opzicht tussen ‘Thirza’ en ‘Ines’ in, - is het zo vele malen uitgesproken heimwee naar het landleven, een trek, die een des te tragieser element in de verwikkeling brengt, nu de harde hand van het lot haar dwingt tot het aanvaarden van een onzekere koningskroon. Waar Johanna verschijnt, doemt, te voorschijn geroepen door de tegenstelling met het benauwende hofleven, haar pastorale jeugdgenot in paradijsweelde voor haar op. Haar mingenot is het mingenot der Julia's, gezeten op de zodenbank bij de beek, 't betraande oog naar de hemel gericht. Het leven dat Ines, wonende in een boshut, te midden van haar kroost, in volle zaligheid heeft gekend, en waaruit zij door de lagen van een vijand van haar gemaal ontrukt werd, dit zelfde leven van liefde, heeft lady Gray, tot haar voldoening, met haar gemaal niet anders dan in al de fazen der kuisheid geleid. Doch wat betekent ten slotte een geliefd pand meer of minder, waar beide bereid zijn het liefste wat ze op aarde bezitten, prijs te geven! Want ook bij haar vinden we, bij die onuitsprekelike vrouwelike tederheid en die aangrijpend kalme berusting in het verlies van wat aan dierbaren achterblijft, wederom dat hooggestemde en krachtig godsgeloof, dat in haar oog de aarde als een schaduw doet wegzinken achter het licht van een toekomstig bestaan. Over het kortstondig Eden, dat ze in haar tijdelik deel vinden, hangen de nevelen der somberste menselike hartstochten; klaar en zonnig is het oord, waar de geliefden elkander zullen terugvinden om hun onbesmet bestaan in Platoniese verhoudingen tot in eeuwigheid voort te zetten.
* * *
Zodanig zijn de stemmingen, die de aard en de grenzen van Feith's kunstwerken bepalen. Hij wendt zich tot de ongelukkigen, de veroordeelden. Hij vindt ze in die ogenblikken, | |
[pagina 134]
| |
waarin het scheidende leven zich met de dood verzoent. Doch waan niet, dat z'n helden het getimmerte beklimmen als Girondisten, de hand uitstrekkende over de eindeloze menigte en de verre verschieten, en profeterende de vrijheid en de blijde broederschap der volken. Feith's heiligen sterven, eenzaam, bij sombere luchten, op dode gerichtsplaatsen. De natuur druilt, de halmen hangen geknakt. Bleke zwarte vrouwen heffen de handen hemelwaarts en slaken zuchten: het enige geluid dat de Schepping verstaat en de Hemel aanvaardt. ‘Genoeg is uw leed geweest,’ fluisteren zalige stemmen; en glimlachend door hun tranen nemen de engelen de verloste zielen van de rampspoedige aarde op. Het laat zich horen, dat Feith z'n figuren van heroïese lijdzaamheid, waar hij ze 't meest blootgesteld wilde zien aan boze neigingen en ruwe bejegeningen, bij voorkeur onder de zwakkere helft heeft gezocht; en al is het ook waar, dat wanneer helden als Jedidia in de ‘Thirza’, en Mucius Cordus, in het stuk van die naam, vastberaden voor de poorten des doods staan, het toch wederom vrouwen zijn, die, zo nodig, de weifelmoedigheid van hun dierbaren zich voornemen te schragen. De snaar der vrouwelike standvastigheid zoekt Feith zo sterk mogelik te spannen. Het vermogen, te kunnen lijden en strijden, moet tot bovenmenselike proportieën worden opgedreven. Als aangetoond moet worden, dat wat te volbrengen is, door wie ook, kan worden gewrocht, mits met een door de Hemel geheiligd vermogen. In het bewustzijn van de haar toebedeelde kracht schijnen de vrouwen dan ook langer geen aardse wezens, maar doen zich voor als bewoonsters van hoger sferen, die slechts afdalen tot de aarde, om te midden van doorgestane rampen en beproevingen te kunnen manifesteren voor de zaligheid van het betere verblijf. Ze zijn de hogere Heilsarmeevrouwen, die door het brouhaha der krotten en sloppen trekken, en onder de grofste bejegeningen en de huilendste dierlikheid, te vaster haar voeten zetten en te luider het ‘Hallelujah’ bazuinen, om door het schrijnend kontrast te breder de afstand uit te meten, die er ligt tussen de in zonde verzonken wereld, en de hemelse zin van diegenen, welke, zich spiegelend aan de onsterfelikheid, in strenge deugd het hart hijgend hechten aan de beloofde Heerlikheid. Zij drukken uit het revolutionaire | |
[pagina 135]
| |
dat Feith aan z'n eeuw verbindt. Zijn roepstem is een kreet om gerechtigheid. Natuur van een hogere orde, klopt hij geen rechters op om te oordelen of beulen om te kastijden, maar zendt in de werken der duisternis z'n missies uit van ordezusters en ordebroeders, die in hun witte gewaden bijna ongezien voortzweven, en onder psalmgezang en boetgebed, op 't eenzaam veld gekomen, zich in nevelen oplossen en spoorloos verdwijnen. * * *
Wie het verblijf op dit ondermaanse bij voorkeur als een proeftijd voor een hoger bestemming beschouwt, loopt gevaar de mens als aardbewoner te veel uit het oog te verliezen; en wie, als Feith, er zich op toelegt, om z'n sujetten met de nimbus der heiligheid te tooien, vergeet licht er bij, dat welstaanshalve, ook het uiterlik het oog min of meer beminnelik aan behoort te doen. Feith nu, heeft, door een zeker gebrek aan evenwicht onverholpen te laten, psychologies, de natuur van sommige zijner scheppingen geweld aangedaan. Er lopen van hem geestelike mismaakten rond. Hij schiep, in ogenblikken van zwakheid, wezens, die in de verte weliswaar trekken gemeen hebben met sommige tiepen van Richardson en aan de gekunstelde ‘Verführers’ van de Duitse romantiese school herinneren, maar op Nederlandse bodem, verdwaald tussen de jongelingen en meisjes van Feith's sentiment, en op 't oog er toe behorende, desondanks niet nalaten er een mal figuur te slaan.
Themire de dochter van Elvire, en een onschuldig landmeisje, heeft kennis gekregen aan Alcestes, de zoon van een vermogend landedelman. Deze Alcestes poogt door kleine attenties het vertrouwen van Elvire, en de liefde van Themire te wekken. Hij wordt de vriend des huizes, plengt in de eenzaamheid z'n tranen met Themire, knielt met haar neer, en ontdekt haar op een gunstig ogenblik z'n liefde. Themire wil haar moeder deelgenoot van haar geluk maken; maar Alcestes weet haar te bepraten, 't geheim te bewaren, en uit vrees voor de eerzuchtige vader, eerst de goede gelegenheid zien af te wachten, om diens toestemming te vragen. Een half jaar ver- | |
[pagina 136]
| |
loopt, ‘toen Alcestes, na de afwezendheid van eene geheele week, aan Themire den volgenden brief deed overhandigen: “o Mijne dierbare Echtgenoote!...Hoe klopt mijn hart, nu ik u voor 't eerst onverhinderd dezen teederen naam geven kan! Ja, mijne Themire! mijn Vader stemt alles toe; morgen kome ik uit zijnen naam de toestemming uwer Moeder vragen. Verraad ons genoegen niet, mijne Beste! dat ik met u in het vermaak der verrassing deele! Voor het laatst verwacht ik mijne Themire dezen avond op de plaats onzer gewone bijeenkomst; morgen, o morgen! kan ik haar voor het oog van de geheele wereld mijne Gade noemen!” Themire was op het lezen dezer tijding enkel vreugd. Met moeite verbergt ze hare blijdschaij voor Elvire. Nauwelijks is de nacht daar, of ze vliegt naar het bosch. In een nachtgewaad, dat hare ziel in zuiverheid evenaarde, treedt ze, met die geruste zekerheid, die de onschuld geeft, deszelfs schaduw in. De maan scheen aan eenen wolkenloozen hemel. Alcestes was haar reeds voorgekomen. Hij leidt haar naar een klein heuveltje, dat door het hooge geboomte donker was. Zij zetten zich naast elkanderen tegen den afhellenden grond. Themire schudt hare geheele ziel in zijnen schoot uit. Zij vertoont hem haar gansche hart, dat enkel teederheid was, en alleen voor hem sloeg. Alcestes betuigt haar de zuiverheid en hevigheid zijner liefde. “Morgen, mijne Themire! morgen zal ik dan eindelijk het liefste, het beminnelijkste Meisje, als mijne Gade aan dit hart mogen drukken!...o mijne Dierbare! hoe onuitsprekelijk gelukkig zult gij uwen minnaar maken! Hoe zal onze geheele levensloop over rozen gaan! Welke rampen zullen voor mij, in de armen mijner Themire, rampen blijven? Ach! mijne Eenigste! hoe lang schijnt mij dat morgen nog!” Hij zucht. Themire was geheel teederheid, hare hand beefde van vergenoegen in de brandende hand van Alcestes. Een zucht was al haar antwoord. Themire dacht geen kwaad; zou zij kwaad gevreesd hebben? Alcestes vat haar in zijne armen, hunne lippen kluisteren zich aan elkanderen, aâmechtig van liefde en genoegen zijgen ze aan den voet des heuvels op het gras neder. “Mijne Echtgenoote! mijne Themire!” stamelt de gloeijende Jongeling. Door het vooruitzigt van den volgenden dag ge- | |
[pagina 137]
| |
streeld, verbeeldt Themire zich, reeds den besten, den teederhartigsten Echtgenoot aan haar hart te drukken. Voor een oogenblik vergeet ze hare deugd, hare moeder, haar zelve. De gelukkige Alcestes herkomt van zijne bedwelming en zegent zijnen dag. Themire rijst ontroerd op en weent. Thans stonden zij op eene plek, die door de maan verlicht was. Themire bloost, en poogt haar hoofd in den boezem van haren minnaar te verbergen. Zij begeven zich uit het woud. Alcestes drukt met eenen laatsten kus het zegel zijner trouw op hare bestorven lippen, en verlaat haar aan 't huis heurer moeder. Voor 't eerst treedt Themire al bevende op den drempel van hare woning. Alles was in diepe rust, behalve het hart van 't vernederd meisje: de wroeging had dorens gezaaid, waar tot hier toe de onschuld slechts rozen schiep. Vruchtloos poogt zij hare ontroering door de herinnering aan den volgenden dag te verdrijven. Het genoegen van een zachtademend geweten, dat dierbaarste genoegen op aarde, was haar voor altijd ontvlugt. Vergeefs wacht ze van den slaap de vergetelheid harer angsten; ook deze weigert op hare betraande oogleden neder te strijken. Zij verlaat haar leger, zonder door de kleenste sluimering verkwikt te zijn, zonder eene enkele onbelemmerde ademhaling genoten te hebben. Nu moest zij, naar gewoonte, hare moeder omhelzen. 't Geen tot hier toe haar wellust was, verstrekt haar nu tot eene pijniging. Elke liefdevonk, die de teedere Elvire uit de oogen straalde, werd een beul voor de gevoelige Themire. Vruchteloos poogt zij hare folteringen voor de beste moeder te verbergen; dan, het voorwendsel van eenen slapeloozen nacht omkleedt de ware oorzaak harer kwaal. Nu telt ze de oogenblikken, die er verloopen moeten, eer het bepaalde en lang gewenschté uur, waarin Alcestes, volgens afspraak, hare moeder zal komen spreken, daar is. Dit trage uur verschijnt eindelijk. Alcestes laat zich aanmelden; en dewijl een bezoek van hem niets ongewoons was, ontvangt hem Elvire in het vertrek daar zij zaten. Met moeite verbergt Themire hare verlegenheid. Beurtelings blozend en bleek, weigert haar mond een enkel woord voort te brengen. Na eenige algemeene gesprekken, verzoekt Alcestes Elvire eene zaak van gewigt alleen te mogen on- | |
[pagina 138]
| |
derhouden. Elvire rijst op en treedt het vertrek uit. Alcestes volgt haar, maar reikt in het voobijgaan heimelijk een' brief van Themire over. Nauwlijks vertrouwt ze op hare eenzaamheid, of ze ontzegelt, met eene siddering door al hare leden, het schrift van haren minnaar. Een menschelijk hart had er den volgenden inhoud van kunnen ontwerpen, eene menschelijke hand had hem kunnen voortbrengen! “Themire! ik misleidde u; uwe schoonheid heeft mij betooverd, en zie daar alles wat ik tot mijne verantwoording durf inbrengen. Mijne omstandigheden beletten mij voor altijd uw Echtgenoot te woorden. Mijn Vader heeft reeds lang over mijne hand beslist, en gij weet, hij dult geen tegenspreken. Kon ik met mijn hart alleen raadplegen, het koos Themire boven alle vrouwen van den aardbodem! Deze inwendige genegenheid, die ik altijd voor u bewaren zal, zou eene zwakheid van mij tot een misdrijf maken, zoo ik u een oogenblik langer in eene bedrieglijke verwachting liet. Word niet mistroostig, Themire! Geloof mij, gij zijt het eenigste Meisje niet dat een zwak oogenblik gehad heeft. Verban uwe bijgeloovigheid. De mijne heeft uit gediend; ik heb er mijn wit mede bereikt. Volg mijn voorbeeld; een vooroordeel te minder, Themire! en gij zult gelukkig zijn. Welke voor 't overige de gevolgen van onze jongsts bijeenkomst ook mogen zijn, gij kunt altijd over mijn beurs beslissen. Vaarwel, bekoorlijke Themire! draag uw lot met geduld, en vergeet Alcestes.”’ En het slot? ‘Op een verachtelijk schavot voleindigt de lage hand eens beuls een leven, dat ééne feil zoo vruchtbaar in ellende gemaakt had’. - ‘De natuur had zich over Elvire ontfermd, twee dagen vòòr de uitvoering van het onregtvaardigste vonnis sloot deze diepgewonde moeder haar oogen voor al het zienlijke, zonder dat zij vòòr haren dood den troost genoten had van omtrent iets van hare dochter verlicht te worden’. ‘Zoo stierven twee ellendelingen, waarvan de eerste door haren geheelen levensloop een voorbeeld van deugd en | |
[pagina 139]
| |
zachtmoedigheid geweest was, en waaraan de laaste, met minder onschuld en een gevoelloozer hart voor haren val bewaard ware gebleven; zoo stierven ze, terwijl Alcestes, aan eene rijke vrouw gehuwd, zijne dagen in weelde en aanzien doorbracht, nooit ontrust door de herinnering aan het offer zijner snoodheid’.Ga naar voetnoot1)
Wie z'n verstoordheid zou willen tonen, dat een auteur het heeft gevraagd om met zulk een ongevormd stuk klei als deze Alcestes blijkt te zijn, voor den dag te komen, houde in het oog, dat hier enkel de toeleg heeft bestaan, het lot van de onschuld en de gevoelige naturen in een verdorven wereld te schilderen, bij welk hoofddoel aan de man in deze geen andere eis wordt gesteld dan dat hij het grove werktuig is. Zelfs de baarlike duivel met bokspoten had dienst kunnen doen. Het was voorbestemd, dat deze vrouw moest vallen. Waar de onschuld is, loert ook de zonde. 't Is hier eenmaal geen oord voor zuivere zielen. De aarde mag nu eenmaal geen hemel zijn. Zo ze het waagt de hemelse verhouding tot de hare te maken, rukt onmiddellik de ondeugd de deugd ter neer, en brengen de bezoedelende handen van een vervallen wereld de geluksstaat der liefde terug tot een ijdele bedwelming van een twijfelachtig genot. Schoon zou het ondermaanse ons voorkomen bij de reinheid van de mensennatuur; doch tans bloeien voor ons oog de rozen slechts om af te vallen, en zo ze, pralend, Gods grootheid fluisteren, zoveel te duideliker prediken ze, in onze gedruktheid, verflensend, de onherroepelike vergankelikheid. Zie al wat kiemt en oprijst, z'n graf weer zoeken in 't zand! Wat troosteloze wentelingen van leven en dood! Hoe waardeloos zou 't zijn te leven zonder het uitzicht op de onsterfelikheid!
Evenmin als de natuur, vermogen de in onschuld begane daden van de gewone stervelingen het gebrek, dat we aan ons zelf niet genoeg hebben, aan te vullen. Zo de groeiende en bloeiende aardbodem ons tot weemoed stemt, het dagelikse mensenleven geeft een ergernis, die tot droefgeestigheid verteert. Ferdinand, die in z'n landelik dorp bij een weduwe is komen inwonen, verneemt, dat een van haar dochters, na enige | |
[pagina 140]
| |
maanden al de genoegens van een gelukkig huwelik gesmaakt te hebben, haar man heeft verloren. En z'n eigen liefdesmart ter zijde zettende, deelt hij, met Lotje meehuilende, in haar begrijpelike smart. Doch Lotje krijgt een nieuwe minnaar; de eenzaamheid moe, wil ze haar treurigheid door een tweede huwelik verzetten. Ferdinand staat versteld: is die Lotje nu ook al een philister?...Hij begint heen en weer te lopen, verstoord over een zo grote heiligschennis. ‘Lieve God!’ barst hij eindelik uit, ‘zijn er dan menschen, die hun geluk alleen ten koste van de teederste verbindtenissen van hun hart verkrijgen moeten, en die altijd over de innigste neigingen hunner ziel willekeurig beslissen kunnen? Aardsch geluk! welk een waterbel zijt gij dan! Zonder vastigheid drijft gij als een adem daarhenen; een gril van het hart schonk u het wezen, de eigenliefde blies u op. Uwe schitterende kleuren verblinden het zwak gezigt der stervelingen, en schoon gij in een oogenblik tot uw vorig niet wederkeert, de eigen adem, die u bezield heeft, zal u gemakkelijk door duizend anderen op doen volgen, die alle voor en na in uw lot zullen deelen!’Ga naar voetnoot1)
Waardiger voor de mens is het, uit de verte, hopeloos, eeuwig lief te hebben, dan twee vrouwen, de een na de ander, gelukkig te hebben bemind. Het wezen en de waarde van het geluk wordt door de onsterfelikheid van de eenmaal opgevatte neiging bepaald. Het tijdelike is uitgebannen. Eén stemming regeert, de hemelse! Alle geluiden smelten ineen tot één wondervolle uit hoge sferen neerdalende bazuinklank. Alle kleuren en tinten verdwijnen in een helblauw mysties licht. De ziel leeft in ekstaze, en prikkelt en pijnigt zich. De tegenspoeden worden aan 't hart gedrukt: het zal er edeler door worden; de rampen worden gekust. Tranen worden uit de ogen geperst: ze zullen tot een verkwikking zijn. De treurigheid wordt gevoed; zij alleen is in staat de ziel te verheffen en aan 't wezen van de natuur te verbinden. Speurt ge niet in die leerzame stemming het wormpje na, om het als medeschepsel Gods lief te krijgen, en u met de wereld der geesten gemeenzaam te maken? | |
[pagina 141]
| |
Vlied dan de ongevoeligen en hun vreugden, welke slechts verstrooingen van gedachten zijn. Haat hun glimlach op hun onbetekenend wezen. De dichters alleen, die de liefelike tranen van het gevoel leren schreien, zijn de enige ware vrienden van een mensdom, daar meer lijdenden dan gelukkigen onder gevonden worden! ‘Een bloemrijk lagchend veld mag het gezigt voor eenige oogenblikken vermaken. De aandoeningen, die ze in ons verwekken, verdwijnen als een luchtige nevel, en zoo wij er lang in besloten moesten blijven, zou het verdriet ze spoedig op de hielen volgen. Maar een ruwe bergachtige heide, wouden, daar een eeuwige nacht in stilzwijgendheid in heerscht, puinhoopen van ingestorte paleizen, daar de bijeenverzamelde eeuwen op rusten, zie daar de schoone natuur voor een gevoelig hart! Hier zinken wij met wellust op neêr. om er uren achtereen, met een gedurigen aanwas van vermaak en verteedering, aan gekluisterd te blijven! Neen, de vreugd is niet voor ons hart gemaakt! Bij hare prikkelendste streelingen blijven wij altijd wat wij zijn; onder de droefgeestige en verteederende indrukken van het gevoel alleen, neemt ons hart gedurig in grootheid toe. Bij elken traan, dien wij storten, schijnen de grenspalen van ons wezen meer en meer uitgezet te worden: wij ontdekken de hoogte, die wij bereiken kunnen, en juichen, in het midden der smart, mensch te zijn! In die oogenblikken wordt het zwarte nachtgordijn voor ons opgeheven: wij zien de velden, de maatlooze velden der onsterfelijkheid in; de ware geboortedag der ziel daagt aan de kimmen; de dood en het graf drijven, als uitgeperste en ledige wolken, daar henen; alles wordt grootheid, alles eeuwigheid, alles Engel!’Ga naar voetnoot1)
* * *
Een levensbeschouwing als deze, waarbij elke daad z'n waarde aan de stemming ontleent die ze kweekt, en aan 't mysties visioen dat ze levert, moest onvermijdelik botsen tegen een stelsel van wijsbegeerte, dat de deugd enkel als voorschrift en plichtsbetoon beschouwde, en aan alle goede daden en voornemens, juist omdat ze de gelukstaat in 't uitzicht stelden, elke | |
[pagina 142]
| |
zedelike ondergrond ontzegde.Ga naar voetnoot1) Feith, de zoeker van God als de enige Lamp die schijnsel gaf in een verduisterde wereld, kon zich niet plaatsen naast Kinker, de Kantiaan, die 't zwaartepunt van 't heelal concentreerde in de innerlike kracht van het menselik intellekt en het tot middelpunt maakte van de ganse schepping. Waar blijft voor de eerste de impuls van een zedelike daad, wanneer ze niet langer op een uitkomst mag worden gericht, maar alleen mag voortvloeien uit een zekere gezindheid, wanneer hem die gezindheid als een marteling voorkomt en de uitkomst hem toelonkt als een verlossing? Wat blijft er voor hem over van de waarde van een zedelike daad, waaraan, zo ze uit zuiver plichtgevoel wordt volbracht, eerst als vrucht het geluk mag worden verbonden, terwijl hij daarentegen geen sterveling in die mate onbevlekt weet, dat ooit iemand, zonder enige bijoogmerk, uit louter plicht wordt gedreven? Voor hem is het zinnelik wezen niet van het zedelik wezen te scheiden. Voor hem zal Kant's ideaalmens een al te onvolmaakt aangelegd schepsel blijven, dat, bij toenemende zelfkennis zoveel te meer door de bedroevende gedachte zal worden gedrukt, hoe de zedelike reinheid, en daarmee de voorgespiegelde Kantiaanse toekomst, nimmer bereikt zal worden. Voor hem wijkt het toverbeeld van een ideale deugd-uit-plicht met de illusie van een onaantastbare mensenwaarde als een ijle nevel terug, en zo bij hem in z'n twijfel omtrent de zedelike grootheid van de mens ook elk motief voor een lotsbedeling, geëvenredigd aan die zedelike waarde, ongegrond voorkomt, acht hij het nodeloos en lasterlik een Kantiaanse God te creëren, als enkele Grootmacht in 't leven geroepen, om het onderstelde evenwicht tussen deugd en geluk voor de dwalende geesten te handhaven. Zo kon Feith er toe komen de Kantianen te beschuldigen, dat zij de in z'n werken zich openbarende Godheid hadden afgeschaft, zonder dat zij in staat waren geweest zich een nieuwe God te scheppen. Zo impotent de mens is, zo machteloos is z'n geschapen God. Waar bleef bij zulk een heilloze leer, voor Feith, de toegezegde steun voor de zondige zwakke aardling? Waar bleef het Christendom met z'n verzoenende | |
[pagina 143]
| |
Jezus, die de vermoeiden en belasten tot zich roept? Wat werd de leer van Christus voor hem anders dan een Kantiaanse Bijbel-interpretatie, waarin de profeet werd gesilhouetteerd tot de strakke moralist, die niet zou gesproken hebben zoals het Evangelie sprak, maar door een Kantiaanse uitlegkunde toe te passen, alleen voor de in Kant's wijsheid doorgedrongenen verklaarbaar werd? Niettemin ontspruiten de bewegingen, die aan Feith en Kinker het leven schonken, uit de zelfde bodem der kultuur. Verschillend van vorm, verbergen ze de eenheid van richting. In beide spreekt zich een drang en worsteling uit, zich los te maken van de traditie. Bij Kant is het de grote beweging, die alle bronnen van kennis van buiten voor zich afsluit, en 't objekt van het weten verlegt in de denkende geest. Bij Feith breekt z'n wereldbeschouwing op een andere wijze met de almacht der Rede. In zijn ziel baant zich de stem der natuur een uitweg. Uit de natuur wil hij 't leven der mensheid begrijpen; uit haar oorspronkelikheid en haar onschuld leert hij het menselik geluk verstaan. Van uit een hoog gespannen idealisme, die de eeuwige Liefde, hemels van oorsprong en naar bestemming, als draagster van 's mensen sentimenten en richtsnoer van zede en Godsgeloof verheft, ziet bij de mensheid ontaard van z'n eerste gelukstaat in een onherroepelik verleden, en vindt alleen in de onbedorven gebleven schepping een toevlucht voor het naar ideale reinheid smachtend hart terug. Telg van Rousseau, is hij de verwant van Herder en opent hij de poorten van de Romantiek. Zijn weg kruist die van Kinker. Waar deze het Evangelie wil verwringen, om 't aan te passen aan de resultaten van 't moderne denken, en hij blijft varen in 't zog van 't Rationalisme, heeft Feith met Herder dit al lang de rug toegekeerd. Klagende evenwel over een verloren Paradijs, van waaruit een van de natuur ontaarde mensheid zich de smarten des levens en de wanhoop der eeuwen op de schouders hief, staat op zijn beurt Feith mijlen ver van de Kantianen, die, geëmancipeerd van God en de wereld, zich een nieuw imperium scheppen in het denkend subject. Beider pennestrijd vult een merkwaardige bladzijde in de geschiedenis van onze litteratuur. |
|