De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Boekbeoordeelingen‘Het blank heelal’ door Albert Verwey.De jongste bundel verzen van Verwey geeft uitbeelding van gevoelens zóo diep en zóo intiem, dat ik aarzel erover te schrijven. Ik aarzel, omdat het mij wellicht niet gelukken kon de gevoelens geheel te peilen, en een misvatting de miskenning nadert, die te pijnlijker is waar het teerst innerlijke van den mensch erdoor geraakt wordt. Toch waag ik het den indruk weer te geven, dien het lezen van deze verzen op mij maakte, daar ik het deed met genegenheid en toewijding. Die beide heeft de lezer noodig, ofschoon de dichter er niet om vraagt, ja zelfs eer afstoot dan uitlokt om met hem mede te voelen. Het blank heelal is een eenzaam gebied, waar de dichter zich zelf wil zijn, vrij van de ‘bewogen wereld’. Maar hij weet dat de rijkdommen van den daar verwerkelijkten droom, dat de altijd groeiende en verfrisschende heerlijkheden der schoonheid, eens toch voor die wereld van groote beteekenis zullen worden. Daarvan te dichten is als het spreken in een vreemde taal, is als zóo wonderlijk zich gebaren dat de oppervlakkige toeschouwers er een geheel anderen onjuisten uitleg van zullen geven. En te meer nu de dichter beschrijft hoe hijzelf daar leeft. Daarin schijnt trots, hooghartigheid en zelfvergoding. Zich afwenden van de wereldgedachten, zich ervan afsluiten zelfs, om den eigen droom op te stellen als het hoogste levensgoed, en aan de zang daarover een breede toekomstbeteekenis toe te kennen; zal de nuchtere daarover niet oordeelen als de spotter die van ‘verbeelding’ spreekt? En toch met een oordeel en een spot, die den dichter niet raakt. Want hij zelf heeft dat woord ‘verbeelding’ gebruikt. Zijn | |
[pagina 114]
| |
eigen leven in de wereld van den droom, van de schoonheid maakte hij tot verbeelding. Beelden stelde hij op die hij ontwierp en genoot om hun schoonheid. En dat het beelden, houdingen, daden, gevoelens van den dichter, van hem zelven zijn, hoe is het anders mogelijk? De middelmatigheid, die zoo'n handelwijze in den mensch pleegt aftekeuren kan natuurlijk niet beseffen hoe de dichter daarin een eer stelt, hoe de dichter het om de hoogheid der schoonheid in het leven noodzakelijk vindt. En zelfs voor hen, die wèl weten, dat de schoonheid, en de kunst die haar in de wereld als priesteresse dient, zich niet schikken naar gangbare maatschappelijke oordeelen, maar eerbied en gehoorzaamheid vragen van het leven voor zijn eigen hoogste uiting, zelfs voor hen is het niet altijd duidelijk dat de dichter zijn gevoelens ‘verbeeldt.’ Zij vragen gewoonlijk dat die gevoelens zich direct en menschelijk zullen uiten om de snaren van het gemoed te doen trillen tot harmonische klanken. Zij stellen dat hooger dan het streven naar een beeld, dat voor alles oprijst voor het geestesoog in schoone gestalte. Verwey's kunst gaat naar dat laatste uit, zij streeft als taalschoonheid, naar plastiek. Dit beteekent niet dat het gemoed onbewogen blijft; want hoe zouden dan de plastische kunsten kunnen bestaan. Evenmin blijft het snarenbord der menschelijke gevoelens onbespeeld. Maar het beeld, dat b.v. in de verzen van Gorter en Henriëtte Roland Holst even opdaagt om gevoelens te wekken en te verdiepen, opdat het daarna verdwijnt en door andere wordt opgevolgd, - het dichterlijk beeld is voor Verwey de vaste harmonische schoonheid, waarin de eenheid en hoogheid van verscheidene gevoelens tot een gestalte zich vormen. Het binnentreden in zijn kunst is als het gaan in een beeldengalerij. De ruimte is stil en van een lichte helderheid. Wie van te voren door schilderijen-zalen wandelde, waar de kleurige wanden een warme gedempte stemming veroorzaakten, en waar zijn gemoed werd aangegrepen door duisterheden en lichtglories over de voorstellingen, krijgt een gevoel van leegte en kilheid te midden der marmer- en bronzen groepen. En toch zoodra hij beeld voor beeld op zich laat inwerken, ondergaat hij van elk den invloed. Een levend schoonheidsgevoelig mensch was de kunstenaar, die stand en lijnen en schaduw- | |
[pagina 115]
| |
plooien schiep, die de voorstelling voor u bracht als een werkelijkheid van wat hij in zich had zien groeien. En wanneer beeld na beeld is beschouwd zal de kunstenaar, zijn volk en zijn tijd voor u opengaan, als een heldere lucht, waarvan de wolken naar beneden wegzakken. Ter karakterizeering van Verwey's kunst is deze vergelijking slechts een aanduiding, die stellig onvolledig mijn bedoeling weergeeft. Want de verzen zijn zoo geheel anders dan marmer en brons, zoo veel expansiever omdat tafreelen en bewegend leven zich daarin gemakkelijker laten vasthouden, zoo veel dieper omdat het wezen van ziel en geest er den voorrang heeft op uiterlijkheden. Is toch niet kort geleden door Uyldert het leven in de idee genoemd als het kenmerkende van Verwey's kunst? En niet ten onrechte, want vele der breedste en hoogste gevoelens van den dichter waren geestelijk. Maar ook voor deze heeft hij beelden, gestalten gezocht in zijne gedichten. Het overheerschen van de plastiek, van het zichtbare, schoone beeld in zijn kunst toont het streven om gevoelens van zichzelf als enkeling, en gevoelens evenzeer van zichzelf maar als levend, denkend, strijdend en hopend mensch van zijn tijd, los te maken van tijdelijke en toevallige omhullingen opdat zij tegelijk hun ware wezen toonen en in een door de schoonheid blijvende gedaante. Dit is slechts mogelijk door te leven in en door de schoonheid. Wat niet beteekent alleen kunstenaar te zijn, maar het geheele leven in zich op te nemen en te doen belichten door - te doen doordringen van - de schoonheid. Verwey heeft dat gewild en getracht. Dat streven naar een zuiver aesthetische levens- en wereldbeschouwing dat - in onzen ekonomisch-materieelen tijd - eenzame pogen heeft zijn bestaan geheel vervuld. Maar niet zonder uiterste inspanning, niet zonder angsten en twijfel, niet zonder pijnen, die de mensch in hem lijden moest. En daarom zijn de gevoelens in Het Blank Heelal verbeeld, zoo diep en intiem, daar zij van dit alles de uiting zijn. Die verbeelding wil ik trachten te volgen.
* * *
‘In schoonheid’ wilde de dichter leven, en in een twaalftal | |
[pagina 116]
| |
gedichten toont hij hoe dat moest zijn. Het is een eenzaam bestaan zooals van een die door de nevelen omringd wordt; door dat blank heelal, waaraan de bundel den naam verdiende. In twee beelden is het voorgesteld. ‘Ik bewoon
Dit blank heelal zooals een zeeman soms
Op een vergeten eiland eenzaam leeft’
en door de herinnering aan de school: ‘Ik zat op school zoo vaak tegen u aan
Mijn vriend - een moede knaap, omdat ik graag
Den dag lang dichtte en in dat saai lokaal
Me een land schiep als een tuin, waarin ik vrij
En vroolijk gaan kon, met als wachter u.
Gij de eenge die bevroedde en graag vergaf
Dat ik een poort sloot.’
Wanneer uit die eenzaamheid de dichter spreekt dan is het ‘als wie ongeweten woont
In licht en nevel, eigen wereld, waar
Tezaam met mij slechts de elementen zijn.’
Het derde beeld toont hoe ondanks de grens tusschen den dichter en de bewogen wereld door hem zelf gesteld, hij met die wereld mee leeft, hoe haar vormen ‘zijn om me, en 'k adem, maar in eigen sfeer’.
Hij is de duiker, die in glazen klok de wonderen der zee veilig beleeft. Dan komt de verzekerdheid van de groote beteekenis die de schoonheid voor de wereld heeft. Wat de dichter in zijn eenzaamheid doet: ‘Die zachte wet van schoonheid, die in mij
Naar woorden streeft’
- of ‘'t droomen naar dien tijd
Als alles zoo zal zijn als ik het droom’;
dit stille en eenzame werk zal zijn als een zaad waar rijke | |
[pagina 117]
| |
wasdom uit gaat opgroeien, zal zijn als brongeruisch in diepen grond van bergen. De dichter profeteert: ‘Er komt een tijd - ik zeg het stil maar klaar -
‘Dat gij, gediert uit holen, en gij volk
‘Dat joelt langs paden, uitgeput, versmacht
‘Door stof en zon, geen andren toon verstaat.
Eens zal het begrepen worden dat van alle leven, toch de schoonheid het eenige is waard te bestreven. En dan, juicht de dichter, hoort ge door de schoonheidswasdom ruischen: ‘den naam, den eensgehaten, mijnen’; dan zal ‘in den boog van zondoorvonk'lend sprenk'len’ der schoonheidsfonteinen, eindelijk aangeboord, gezien worden: ‘mijn droom’. ‘En als mijn droom zijt gij, gij en uw tijd’. Daarmede is het leven in schoonheid, in zijn eenzaamheid en zijn toekomstverwachting geteekend. Maar wanneer nu de dichter, vol van die verwachting, meent de wereld zonder weemoed te kunnen aanzien, ervaart hij het anders. Die wereld is dezelfde gebleven. Zij behoort aan de Weemoed die met de droomen van den dichter is meegegroeid. En niet alleen in de wereld, maar ook in de geschiedenis van zijn land en volk erkent hij diezelfde teleurstelling. Met in het hart den moed van de vaderen, en in de hand zijn speeltuig van taal, moge hij gehoopt hebben de herleving van zijn volk nabij te brengen: die hoop was vruchteloos, en niets blijft hem over dan zijn verwachting zoo ver mogelijk te houden weggeschoven in de toekomst die hij droomt. ‘O of nog eens, niet als in d'ouden tijd
Een schoonheid rijze over het lage land.’
In die verwachting van een andersoortige schoonheid om zich ziende, openbaart zich hem in drie tijdsbeelden een geest die aan schoonheid zelfs vijandig is. Het eene beeld toont de huichelende belangzucht, die wel: ‘hebt lief elkander’ predikt, maar alleen omdat de zoetsappigheid stoffelijk voordeel geeft. Het tweede beeld is van hen, die ‘met schijn van liefde en menschenmin’ tot de schare zeggen: ‘hier is uw heil’, die echter in fanatieken ijver den zanger zouden willen onderdrukken wanneer hij niet meedoet met de prediking en verspreiding van hun leeringen. | |
[pagina 118]
| |
Het laatste beeld is van het waanwijze weten, van hoe alles volgens vaste wetten groeit en zich ontwikkelt en daarom ‘Mijn schoone menschdom zoo besneedt
‘En snoeide dat het, stijf en armlijk, schijnt
“Te groeien naar uw schaar, niet naar zijn ziel”.’
Alleen de eigen schoonheid is de ware oorzaak van groei. Twee slotbeelden van 't verblijf in den kunstig gebouwden kathedraal, en van een in zee gezonken edelsteen, door den dichter omhoog gehaald uit zijn diepte, verheerlijken 't leven in schoonheid voor mensch en wereld ondanks de vijandige invloeden.
* * *
Op de breed verloopende uitbeelding van het gekozen leven ‘in schoonheid’, volgt in ‘dichters nachtgezang’ een reeks van drie maal zeven liedjes, geopend door een vers ‘Avond’ en gesloten door ‘Morgen’. De kracht van wil om te leven naar eigen verkiezing stuit op een innerlijke neiging, die zich omhoog dringt. De avond stemt den dichter tot een uiting, die de morgen afsluit. Maar de uiting is er niet minder sterk om. En niet van den dichter, die trots is de schoonheid te dienen, maar van den mensch, die lijdt en toch daarin zich een groote levenswaarheid voelt openbaren. Christus' beeld dringt zich aan zijn geest op. ‘Ik heb u nooit naar waarde lief gehad
Mijn arme wonden-volle Man van Smarten’
En: ‘Uit de blijdschap, uit het blanke
Van de erkentnis dat het lichte
Schoone leven niet kan wezen
Dan in 't schijnsel van de wonden
Die we op 't arme lijf bevonden
Komen lied'ren opgerezen.’
Wachtend op ‘levens donkre onpeilbaarheid’ gevoelt hij: hoe aan hoogen boom | |
[pagina 119]
| |
‘Een blad ik hing, en schreef in de aardsche nachten
In 't zand de teekens van eens grootren droom.’
Niet de eigen macht van schoonheid, maar de liefde is het, die ‘in al 't geziene
de eene drift is waar 't door drijft.
zingt nu de dichter in het zesde lied, dat ik geheel zou willen afschrijven. En in 't besef dat een hoog're macht den mensch in den dichter kracht van taal geeft ‘die met ongebroken dwang
de harten snoert’
eindigt het eerste zevental. Uit dezelfde zielestemming van vrome ootmoedigheid, verlangen naar liefde en naar gemeenschap met de macht die harten drijft, komen de veertien verdere liedjes ontspruiten. En alsof het loskomen van deze gevoelens den mensch een lichter en blijder lust in 't leven heeft gegeven eindigt het XXIste: ‘Kom dan, wereld, met uw werken
Helder als op d'eersten dag,
Ik bemin ze en wil mij sterken,
Aan uw frischheid, aan uw lach;
Aan de blijheid van uw kleuren,
Aan de klaarheid van uw lijn,
Aan de zoetheid van uw geuren,
Aan uw heelen schoonen schijn;
Aan uw volheid, aan uw veelheid,
Aan de vastheid van uw drang,
Aan uw bolheid, aan uw heelheid,
Aan den rolgalm van uw zang.
Aan uw beeldspraak, aan uw denkvorm,
Aan 't karakter van elk ding,
Schenk me, o eeuw'ge schoone schenkvorm,
Laafnis, lust en zegening.
* * * | |
[pagina 120]
| |
De groote tegenstelling tusschen den dichter van ‘In Schoonheid’ en dien van 't ‘Nachtgezang’ doet den strijd gevoelen, die innerlijk ontstaan is. In de twee verbeeldingen zijn twee figuren geteekend, die niets met elkaar schijnen gemeen te hebben en toch beide in den dieperen wezenskern van den dichter en mensch Verwey hun voorbeeld vonden. Om den innerlijken strijd in beeld te brengen is de tegenstelling ontstaan. De tweevoudige voorstelling van het gedicht ‘Lente’ toont gelijksoortige uiteenwijkende gemoedsstemmingen, doch in geheel andere schildering. Een ‘rein-teed're maagd’, ‘wier oogen blauwen tusschen 't jeugdig groen’ lokt met een prachtige schoonheid van uiterlijke vormen en van fijne teere gevoelens den dichter over de heuvelen tot hij eenzaam op de hei haar spoor verloren heeft en angstig wacht op haar terugkomen. Dat is de lenteheerlijkheid die de schoonheid aan den scheppenden kunstenaar voortoovert, die hij soms uit het oog verliest, maar al weer wacht tot zij keeren zal. Het andere beeld is de vrouw, die onder 't glazen dak na wandeling onder jong loof den dichter frisschen drank bereidt. Aan die vrouw belijdt hij ‘mijn al te wankel hart en valschen zin’, meenende alleen haar sterfelijk schoon te beminnen. Want daardoor rees altijd weer de angst die schoonheid te zullen verliezen. Maar meer is er in 't ‘gelaat dat rustig blonk,’ een diepere liefde, die is en blijft tot in eeuwigheid. Zoo is wat in den mensch het diepste leven beheerscht, ook in den mensch die dichter is, het beeld van de liefhebbende vrouw. Dezelfde strijd dus. Want de schoonheid gebiedt tot volgen en eischt een vol leven, maar de mensch gevoelt dat een waarlijk vol leven alleen kan bestaan door de zielegenegenheid. De vraag of die twee samengaan, of zij elkander geen terrein betwisten zullen, dringt den dichter terugtezien op zijn vroeger leven. Wat is dat leven geweest in den strijd voor de oppermacht der schoonheid en wat was er aan menschelijke liefde gewijd? Die terugblik werd verbeeld in ‘De Gestalten van mijn Levenstijd.’
* * *
Wahrheit und Dichtung. Een autobiographie in een ver- | |
[pagina 121]
| |
dicht verhaal, is het lange gedicht dat een reeks gestalten, een reeks beelden van een dichterlijk leven in boeiende en heldere voorstelling ontwerpt. Reeds eenmaal had de dichter Verwey een dergelijken drang gevoeld toen hij in Cor Cordium het meest wezenlijke van zijn leven uitbeeldde. En zooals dat Cor Cordium in vroegere dagen tegelijk werd een zielsuiting die door haar schoonheid het streven van den dichter in zijn tijd als een prachtig en aangrijpend stuk kunst deed gevoelen, als een levende werkelijkheid, zoo ook deze ‘Gestalten’. Al was Cor Cordium het beeld van den jongen dichter midden in den strijd tusschen bondgenooten, en al zijn de Gestalten uit die krachtige tijdsbeweging losgeraakt en eigen wegen opgegaan, bij het beschouwen van den dichter alleen, staan beide gedichten naast elkaar als gelijksoortig. Gelijksoortig maar daarom nog niet gelijkwaardig. Want de Gestalten zijn breeder, opener, helderder, zij het ook niet met die donkere schitteringen, en fantastische gezichten, zij het ook niet met die heftigheid van de jeugdige gemoedsaandoening. In de Gestalten is hetzelfde innerlijk leven, maar als opgelost en gevormd in werkelijkheden. Dit maakt van het gedicht een afzonderlijke schepping die tot een in zich zelf besloten bespreking uitlokt. Ziet hoe de dichter zijn eigen willen en zijn eigen werk buiten zich zelf plaatst en tracht te zien in het licht der schoonheid. ‘Gestalten van mijn tijd gaat uit van mij,
opdat gij eindlijk vrij
Van mij, u zelf zoudt zijn.’
Maar bij het bespreken van dezen bundel zij de aandacht beperkter. Waarom de dichter deze zelfuitbeelding ontwierp? vragen wij ons af. Opdat haar gedaanten ‘'t scheemrend pad
Blij maken met uw kleuren, waar mijn oog
Op rusten zou.’
opdat ‘ik uw schoon beleed
als 't eenge, waar 'k voor leefde, en 't eenge dat
van al wat schijnt op aard, mij nooit bedroog.’
| |
[pagina 122]
| |
Dat antwoord maakt duidelijk wat in den dichter omging. In den innerlijken strijd was zijn pad ‘scheem'rend’ geworden, en in 't vroeger leven zocht hij de kracht terug om voor de schoonheid te strijden. Daarom kon de dichter in ‘Paschen’ een beeld ontwerpen van zijn geloof. Paschen is de dag van de opstanding. Niet echter de opstanding uit een graf, maar uit het hellevuur van den strijd die in 't menschenhart pijnlijk brandt. Opgestaan is de macht die de schoonheid van deze aarde bemint, die de schoonheid van aarde en menschenziel beheerscht. Daaraan gelooft de dichter weer met vernieuwde kracht.
* * *
Het eerste deel van den bundel is afgesloten. Wat voor verbeeldingen zal de tweede helft te zien geven? Wel heeft de schoonheid zich niet laten verdringen in het dichterhart, door het angstig grijpen naar menschelijke liefde, doch dat dit heeft plaats gevonden, was een loutering. Weer zoekt de dichter als weleer naar schoone beelden voor de verscheidenheid van gevoelens, die hem op reis, in huis en duin, in de vaderlandsche wereld om hem heen, en in wijdere droomen over menschenleven, de ziel bespelen. Maar de doorstreden kamp werkt na. Allereerst in de keuze zijner verbeeldingen. Want hem treft het meest wat aan zijn innerlijken strijd verwant is. En zelfs wanneer dit niet het geval is, dringt uit zijn ziel een nieuw licht door de verbeeldingen, zooals door een fraai-kleurig wandtapijt een achterschijnende zon schitter-brengend werkt. Zoo omvat de bundel nog vier groepen van verbeeldingen, die behooren tot Het Blank Heelal, waar dichter en mensch uit den eenen persoon als tot twee geworden schenen, die elkaar tot in hun diepste wezen wilden kennen, zonder zich te bemoeien met de omliggende wereld. De eerste groep draagt den naam ‘In den spiegel van Dood en Leven.’ De dichter is, vermoeid door den strijd, stil en peinzend geworden; zijn geheele schoonheidsstreven is als omvangen door de groote diepten die het menschbestaan in de eeuwigheid omringen. Doch daar ziet hij de terrassen van | |
[pagina 123]
| |
Meudon en hem verrast hoe de doode dingen van verganen schoonheidsdrang langer leven dan de menschen liefde van een knaap en meisje, die daar lachen en kussen. Een ander beeld noemt hij Emmausganger, de geloovige, die den Christus ook na diens dood voor zich zag in goddelijke gedaante, en hij denkt hoe de hoogste en eeuwigste liefde toch ook bewaard moet worden door hen, ‘die in gestalte zien wat and'ren droomen.’ De gedachte aan de macht die het doode leven op het overblijvende moet hebben, en hoe de dichter zich daarvan steeds bewust moet zijn, zoekt in het gedicht ‘Aan 't Venster’ naar een schoone verbeelding. De prachtig gekleede dichter-figuur die met vedel en kristallen bokaal aan 't venster zich plaatst, en naast een kunstig kistje met ‘zegel, munt en cedel,’ de schedel plaatst, is als een oude prent, die moet aanduiden hoe het hoogste levensbesef vraagt naar dood en leven beiden in eenen blik te omsluiten, om te ‘Proeven o, aarde uw schoon, dat bleef en vlood.’ De bespiegeling eindelijk van de macht die de dichter heeft met zijn over den dood heen blijvende uitbeelding, doet hem afvragen of de dichter dan maar van zijn tijd kan vertellen wat hij zelf verkiest. Doch neen, zijn kunst is die ‘Spiegel van Dood en Leven’ die hij omhoog houdt en waarin geen beelden zouden komen, zonder indrukken, een spiegel die wel niet de gansche figuren weergeeft, doch naar geheimen regel, ‘het wezen toont en wischte 't wezenlooze.’
* * *
De volgende groep verbeeldingen heet ‘Idyllen’. Voor den lezer die van verzen weet te geníeten zonder tot in het Blank Heelal van den dichter met toewijding binnengegaan te zijn, zullen ongetwijfeld deze twaalf gedichten de meeste bekoring hebben. Was in de vorige groep de dichter spiegel van zijn tijd, hier dringt het spel van genegenheid voor menschen en dingen met angst en verdriet dat de schoonheid de liefde zou moeten derven, zoo gevoelig door in de voorstellingen, dat teerdere gemoedsnaren in trilling komen. Het begint al met een vreugdezang om een enkele twijg in 't bosch, die uit rottend moeras weer tot bloei omhoog rees. | |
[pagina 124]
| |
Dan stroomen 's dichters gedachten warm en zacht langs alle vormen van de wereldmenschen, en al richt die ‘Golfstroom’ zich door eenzame zeeën naar ‘een blanke en smetloos ruime wereld, waar wit licht op top aan top omhoog zal vlammen’, hij droeg de indrukken van het omringend menschbestaan mee als ‘keizels in zijn gruis.’ ‘Haar Leven’ bezingt in weemoed het in schoonheid leven eener vrouw, door liefde verlaten; terwijl in ‘Het Tinnen Bord’ de schilder wordt geprezen, die in zoo eenvoudige onderwerpen zijn gevoel van leven tot uiting brengt. En ‘In den Kloostertuin’ is medegevoeld een bestaan dat in ziele muziek vervulling vindt. Genegenheid is ook in 't beeld van ‘De Koning’, die zich bewust van eigen hoogheid, geen verstoring van rust kan dulden, en toch weet ‘ik leef voor hen’, voor de onrustige muitzieke onderdanen. ‘Op de Hil’ spreekt van vertrouwelijkheid met het veilig duinlandschap. Vooral echter in ‘De Wever’ verzacht zich het beeld van den eenzamen en hoogen kunstenaar tot dat van een gevoelig mensch, terwijl ‘De Vrouw met het Kind’ een tafreel beschrijft van een liefdegevoel voor het kind, dat opkwam in het dichterleven, om zijn menschbestaan daarna voor altijd te doordringen. Tusschen het beeld van ‘De Crocus’ in glazen vaas, dat de geslotenheid van het dichterbestaan in doorzichtige begrenzing aanduidt, en van ‘De Vlieger’ die de gebondenheid ervan aan 't aardeleven voorstelt in de lijn die hem opwaarts beurt, zingt ‘De Nieuwe Peis’ van den vrede die na veel innerlijken strijd gewonnen is.
* * *
De vrede was gewonnen, maar wachtte toch nog op beelden die daarvan zouden vertoonen de zekerheid, maar ook de betrekkelijkheid tot het breeder en verder leven. Want dat laatste bleek onweerstaanbaar op te doemen. ‘Vereening’ zou de ineenvloeiing der innerlijk strijdige krachten en neigingen doen zien. Erasmus-Holbein, heet het eerste sonnet, waar de dichter den schrijver en den schilder samenbrengt in het portret waardoor zij beide eeuwig geprezen zijn. | |
[pagina 125]
| |
Dan volgt ‘Wij Beiden’ ‘Brief aan een Vriend’. Twee dichters staan daarin naast elkaar en Verwey is het die den ander mededeelt hoe de genegenheid tot het dagelijksch leven hem scheidt van het enkel zoeken naar hoogheid. Toch eenheid, ondanks de verscheidenheid. Ziet op eens in het ‘Landschap’ dampen over de landen drijven langs een natten slingerweg en bliksem met donder los breken, zoodat de boomen woelig over 't gehucht deinen: voelt hoe hemel en aarde dat oogenblik in bewogen vereening zijn. In ‘Het Standbeeld’ is de eeuwige gemeenschap van den dichter met de menschheid uitgesproken. En nog hooger vereening in ‘De Wijnberg’. Dit is de gemeenschap van den lijdenden en voor zijn schoonheid strijdenden dichter met de onkenbare macht die alle leven draagt. Diepe weemoed, en klacht over eenzaamheid en miskenning stormen los uit de ziel. Toch komt de vrede terug, want als hij al het andere verloren heeft, kent de dichter in zich die namelooze liefde die gebleven is:
Een die mij liefheeft, die mijn liefde heeft.
* * *
Weer een twaalftal gedichten volgt en sluit den bundel. De dichter is trotsch geweest op zijn macht, hij heeft getwijfeld of de menschenliefde niet meer was, en hij heeft vrede gevonden in diepere zelfbeschouwing. Maar een ding is toch gebleven, het besef van zijn nietigheid en onmacht tegenover ‘De Meester’ die ‘leed en vreugd geeft’; 't knagen van de zorg, de zoetste pijn van liefde. Het is soms ‘een wreede meester, die naar u niet meer vraagt dan naar een ander. Doch ge zijt zijn kind. Hij is uw vriend, uw vader en uw heer.’ Voor dat gevoel worden in negen volgende sonnetten beelden gezocht, die naast de kleinheid tegenover eeuwige machten toch ook weer de groote waarde van dat veelzijdig kleine doen gevoelen. De vonk in ‘Cirkelloop’ door het heelal; het altijd door volgen van ‘De Richting’ naar de eeuwige macht als een duiker naar zeebodem en een vogel naar zon-visioen; Noach's duif die, hoewel ze de heerlijkheid beleefd had van de mate- | |
[pagina 126]
| |
looze wateren, toch de palmtwijg naar de ark bracht; De Adelaar die hoog gestegen op Prometheus neersnelt, doch ‘menschentrots en -hoogmoed, ondanks leed en ketens en verneed'ring’ meer vindt dan de honger van een met vleesch en bloed verzaadden godenvogel; De Engel, die door een blik zijner oogen een trotsch mensch onafwendbaar naar dat licht doet staren; ‘De Tijd’, die in den St. Pietersberg het versteenen van alle leven doet zien; ‘De Maat’ die ongezien in alle dingen beweegt en ze beheerscht; ‘Ares’, die door ‘Aphrodite’ verlokt, voor altijd in vrouwengeroep den klank van zijn val herkent; en Sint Joris die den draak versloeg om door zijn geweldige daad de wereld te bevrijden. Dat zijn alle beelden en tegenbeelden, die op zich zelf staan; die fijn doordacht of kleurig voorgesteld te samen als ‘Godenschemering’ de groote machten doen gevoelen, die alle andere grootheden in het leven in zich opnemen en beheerschen. ‘Schemering’ beduidt hier niet ‘ondergang’, maar ‘opdoeming’. Boven al die ‘goden’ blijft de Eene, de Meester. Tegenover hem voelt de dichter, die wel weet dat hij in zijn Heelal zichzelf heeft uitgebeeld, zich klein, en schuldig aan zelf-verheffing. Zijn door den spiegel van eigen geest teruggeworpen ‘Spiegelbeeld’ staat in zijn werk en kan nooit meer worden uitgewischt. In het slotsonnet ‘Het Misdrijf’ is de belijdenis van die schuld tevens de opperste rechtvaardiging voor zijn dichterstreven. ‘Ik hief mijn beeld zoo hoog dat Gij alleen
Eraan kunt raken. Brijzel, 't is uw recht.
Of duld, dat ik uw kind, het recht en slecht
U overgeef, hoewel verspeeld, toch gaaf.
Ik buk het hoofd, ik ben uw knecht, uw slaaf.
Gij zult het nooit, nooit in het stof vertreên.
* * *
Met genegenheid en toewijding heb ik getracht in het Blank Heelal van den dichter zijne verbeeldingen te volgen, doch ook met spanning. Want de gemoedsaandoeningen, de angsten en verlangens, het streven en zich overgeven, het hooggrijpend vertrouwen en neerbuigend zelfbesef, zijn van | |
[pagina 127]
| |
breede en vér trekkende beweging en tegelijk in 's dichters eenzaamheid door afsluiting zoo moeilijk toegankelijk. De reeksen van beelden zeggen elk iets van de geheimen en eerst wanneer hun geheele getal voor den geest verrijst als een gezamentlijk tafreel, vormen zij het koor dat van den dichter het gemoedsleven zingt. Heb ik het niet geheel begrepen of soms misverstaan, dit heb ik ervan bewaard, dat groote schoonheden mij zijn opengegaan.
Is. P. de Vooys. | |
Carl Albrecht Bernoulli, Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche. Eine Freundschaft. II. Jena, Diederichs, 1908.Met ruim een half jaar vertraging, gevolg van het gevoerde proces, verschijnt nu het tweede deel van Bernoulli's werk. Volgens uitspraak van het gerecht ontbreken er enkele bladzijden en zijn een aantal citaten uit brieven van Peter Gast (Köselitz) zwart gemaakt (zóo echter dat bij goed invallend licht de lettervorm te zien is!) Dat is het ergste niet. Erger is dat het tweede deel meer bedoelt en minder geeft dan het eerste.Ga naar voetnoot1) Zoo wordt er tegen beide vrienden gezondigd: tegen den bedachtzamen geleerde zoowel als tegen den impressionistischen kunstenaar en denker. Wat gaat ons dit aan!? Men geve ons de brieven van Nietzsche en Overbeck! Tot zoolang schijnt het te vroeg om op het nieuwe te wijzen, dat ook in dit tweede deel hier en daar te vinden is. T.J. de B. |
|