| |
| |
| |
Gedichten
Door
Geerten Gossaert.
Bij van Eycks Sinte Barbara
Voor P.H. Ritter Jr.
Jeugdver verschiet dat in het licht
Van dezen heeten zomernoen
Ligt uitgestrekt als een vizioen
Voor ons verklaard gezicht:
(Mundus)
Hoe zalig was 't in u te zwerven,
En reppend door het vrije veld
Met makkers om den prijs te werven
Den rapsten ruiter toegesteld!
De koele blije najaarsdagen
Naar toevals wisselzieke luim
In 't lustig weidwerk veer en pluim
Op 't snof der winden na te jagen!
Zoo groeit de jonkheid onbewust
Van levens altoos nieuwe lust!
Het schoon van ieder nieuw saizoen
Teelt leden kloek en rede koen:
En 't oog dat eerst niet verre mat
Verscherpt, de prille greep omvat
En drilt reeds manlijker de spriet,
Het oor ontgaat het ritslen niet
Van linxentred op dorre blaen,
| |
| |
En keert men 's avonds buitbelaen
Naar 't hooge vaderhuis vermoeid,
Dan rust, ontgordeld en ontschoeid,
Ons minnestrelen-lied en -luit
(Pubertas)
Maar 't hart voedt een geheime wensch:
Naar d'overzij der eene grens
Van 't elders grenzeloos gebied:
De snelle maar ondiepe vliet
Die als een zilvren tooverring
Sluit om een steilen heuvelkling
Wier ruige hellingen geen pad
Beklimt noch jagersvoet betrad;
En elke dag stijgt het verlangen,
Het houdt ons gansche hart bevangen,
Het wekt ons elken morgen weer,
Het zit ter oever naast ons neer,
Het spot en lokt in het getater
Van 't over kiezels kabblend water,
En eens, een morgen, breekt het uit
In snel en mannelijk besluit...
En reeds draagt nu gewende last
Door 't nat dat om zijn flanken plast
Het angstig brieschende genet,
Reeds rijst het rillend uit het wed,
Ziet op en aarzelt, wijkt en weigert
Den kniebevolenen galop...
Eén felle spoorstoot...en het steigert
(Vita Activa)
Nieuw leven! o verwondering
Die 't onervaren hart beving
Toen 't eerst de vrije jonge blik
| |
| |
Met diepe ontroerings blije schrik
Uw wonder zag en niet verstond:
Hoe rees van den ontwoudden grond
Omhoog de trotsche kathedraal
Van schoonheid ons nog onbekend
Die dieper roert dan 't schoon der lent!
En reeds leert ons de morgenwind
Iets beters dan wat jeugd bemint -
Dan galenslag en merelzank -
De inniger en reiner klank
Van troffel die al metsend rinkt,
Van beitel die op 't marmer klinkt,
Van hamer die het rythme slaat
Van 't bloed dat door de polsen gaat,
En uit ruitlooze ramen welt
Het zwaareentonige gedein
Van 't melancholisch referein
Dat saamveréénde krachten zwelt
En iets veel innigers bediedt
Dan 't lustig jagerslied!
Hu! gretig vat een jonkske aan
De teugels, en de rossen staan
Dra afgezaeld en afgetoomd,
En onze ijver vorscht beschroomd
De klank van de uitheemsche namen
Der meesters die van 't zuiden kwamen
Der hoofden van het werkbestier;
Die groeten wij met hoofschen zwier
En onze grage aandacht hoort
Hun vriendlijkonderrichtend woord
Van 's werelds wording en begin,
Gods eerste en volkomen min,
Die alle dingen sterkt en voedt,
Wiens wezen geen verstand bevroedt,
Maar in symbolen schoon en klaar
Is den eenvoudgen openbaar;
En hoe nu eigen wil ontzegt
| |
| |
Willig een elk, dat hoog en hecht
Het werk dat zijne liefde prijze,
Als vele stemmen chorisch éen
In een versteende lofzang, rijze
Zwijgende nemen wij oorlóf
En in het warrelende stof
Der werkhut van den beeldenaar
Wordt ook ons onze roeping klaar;
Vergeten is wat thuis ons mart,
D'arbeid vervult ons heele hart,
De jaren vlieden zacht en snel
De leerling wordt volleerd gezel
En meester, en de drift van 't werk
In overgaaf verwekt het sterk
En vroom gemoed een ándre vreugd,
Die nauw zich het verlangen heugt
Der jonkheid, en onmerkbaar klimt
'T getal der jaren, 't oog verglimt,
De arm verstart, het haar vergrijst...
Dan vindt een gouden Meische uchtend
Den meester werkeloos, die zuchtend
‘O spreek! wat hangt uw arm zoo mat
Die straks nog plag met forsche slagen
Wat, in verbeelding lang voldragen,
In 't marmer nog gevangen zat
Te lossen uit zijn kille woon?
Voldoet u langer niet uw loon:
Bij vreugde schaars en arbeid veel
Van 't aardsche brood een sober deel?
O arme ziel die niet en ziet
Dan bitterheid en overdriet
Van al uw jarenlange strijd,
Van al uw moeite en arrebeid,
Die om uw tranen en uw zweet
'T hoogste geluk vergeet!’
| |
| |
(Vita Contemplativa)
Verbaasd wie dus vertalen waagt
Wat sprakelooze weemoed klaagt
Schouwen wij op, en in 't gelaat
Van wie zoo vragend naast ons staat:
‘Wie zijt ge...? 'k heb u nòg gezien...
Was 't in dien lentedroom, misschien,
Der eerste stille liefdesnacht...?
O ziel zoo sterk en innigzacht
U momt mij niet die monnikskap,
Dat grauw habijt, die bedelnap!
Glimlachend vat hij onze hand,
'T gereedschap rust reeds in het zand,
Het schootsvel is reeds afgeleide;
Hij voert ons door de groene weide
Waar lente juist weer intocht houdt,
En, in vertrouwelijken kout,
Letten we niet wat pad we gaan
Wat heuvel onze voet beklom
Tot klinkt zijn vriendelijk vermaan:
De leidsman toont met breed gebaar
Verledens koningkrijken waar
Donker en machtig boven 't omliggende
Staat naar den hemel opgerezen.
Maar alle kleur en alle lijn
Van 't perspectief schijnt nu te zijn
'T eerbiedig bijwerk rond het wezen
Van haar, die op de grazen sprei
Van een bebloemde voorjaarswei
Ternederzit, als tot een feest
Waarvan de stonden vredig glijden
Als de verluchte bidgetijden
Van 't simpel boek waarin zij leest;
Tusschen haar borsten jong en eêl
| |
| |
Fonkelt een kostelijk juweel,
En om haar slanke hals bezwijken,
Die hier in milder lijnen wijken,
De strenge plooien van 't gewaad;
Daarboven zijn haar gulden haren
Als stralen van de zon die waren
Rondom haar bloeiende gelaat,
Dat praalde in de voorjaarslucht
Gelijk een rijpe gave vrucht
Waarover 't waas ligt uitgespreid
Van vrede en onschuldigheid...
En schouwende in dat gelaat
Wordt 't hart zoo klaar en kalm en mild
Alle verleden smart vergaat...
'T verlangen is gestild...
(Mors Beata)
Rust hier, in 't koele avonduur
Des levens nog een korte duur,
Tot ook gij ter bestemder tijd
In stille verrukking opgetogen
Zult opslaan de verkláarde oogen
| |
| |
Longe Exul
O vreemde met uw bruin gelaat
Van 't westen van 't gebergte!
| |
| |
O vreemde met uw zacht gelaat
De bergen over, naar de zee!
O vreemde met uw droef gelaat
Een sterk verlangen..vraag mij niet!
Maar o mijn land, mijn land, mijn land..
|
|