| |
| |
| |
Gedichten
Door
Th. Van Ameide.
Ziekenkamer
Een lange dag van pijn en kwaal,
geborgen in mijn grooten stoel
bij 't vuur; mijn wankel leefgevoel
zoo machteloos en schraal.
Het weer was loom, de lucht hing grijs,
de regen viel geluidloos dicht,
soms even klettrend in 't gezicht
van 't huis een arme wijs.
Dan rees ik soms en dwaalde rond,
de kamer-schemer dreef mij dra
naar 't raam, zóó recht in de ongenâ
Daar stal zich toen uw kleine hand
in mijne en kwaamt gij naast mij staan,
ik zag u even zwijgend aan
en zag weer 't Beter Land.
| |
| |
(Dat Beter Land - een droom, een weet? -,
dat in de ziel verborgen toeft,
maar soms, juist als wij meest bedroefd,
zich opheft uit ons leed.
Wij vinden het in 't hemelblauw,
in 't blij bewegen van een kind,
in bloem en vers en, meest bemind,
Wij vinden 't, en wij weten niet
of 't werklijk dáár is, of ons zelf
die glanzen uit zichzelven delft
Het is niet blij, het is niet droef,
het is alleen heel klaar en fijn
en blinkend als in schoonen schijn
Gij troondet mij van 't venster weg
en liet mij kijken prent na prent
naar teekeningen van Vincent,
maar 't faalde, uw overleg.
Zijn zwoelte noch zijn helderheid,
zijn droomroes noch zijn klare kracht,
- al wat zoo dikwijls vreugde bracht -,
Doch toen kwam één eenvoudig ding,
dat mij aan Mauve denken deed,
| |
| |
maar ook aan eigen dierbaar leed
(Het Beter Land, ik zag het weer,
ik was dien dag zoo ziek en zwak,
ik kòn 't niet missen, zònder brak
diep in mij zelf ik neêr.)
Een wegje blank naar zwart verschiet
langs tuin en schutting heengeleid,
een bleeke zachte somberheid
in troostloos wijd gebied,
en wolken kartelend gekruifd,
spokig doorschenen aan den rand,
waarvóór een dunne, teêre kant
van naakt geboomte schuift.
Toen zongt ge - ik was het nu, die 't vroeg -
mij Schubert met uw kleine stem,
o lief, hoe ken 'k van kind af hem,
dien 'k zóó naar boven droeg,
dien blonden, duitschen droomer, die,
meestal vergeten, in mij wacht,
of niet komt luiden in zijn nacht
een menschlijk klein, eenvoudig woord
van menschelijke lust en pijn,
zoo daadlijk en trouwhartig-rein
als nimmer wordt gehoord,
| |
| |
dien droomer, die van kunst niet weet,
maar leeft in alles wat er leeft,
en gaarn zijn rijkste tranen geeft
De liefste zweeg, ik droomde voort
en vond mij loopen in een glans
van landschap, ver van hier en thans,
zoo sierlijk, feestlijk licht, zoo naamloos
teer en fijn en zinnig bont,
als Memling maalde een achtergrond
of uitkijk door een raam.
Gebogen paden wonden zacht
om heuvlen heen, en wateren
vergleden zonder klateren,
de dag was stil als nacht.
En lieflijk stond op elke kim
gekoesterd in een zalig licht
stil-uit een diep-aandoenlijk wicht:
In 't effen gras alom gestraal
en licht gepink van bloem bij bloem,
het was een open dage-roem
als nachtlijk' hemelpraal.
En sterkte en stad en stift en dom
stond laag en rond, rees hoog en spits,
| |
| |
in zware rust, in fijn gerits
Toen treurde een weemoed in mij rond:
‘de nieuwe lente in bosch en beemd
vind ik straks bleek en mat en vreemd
en haak naar dezen grond.
En haak naar dezen ijdlen schijn
en min mijn eigen wereld niet:
mijn oog zal moe zijn, eer het ziet,
mijn hart in heimweepijn.
Ach, zelfs herdenkens toovrig licht
leent vroegren lenten nu geen gloed,
die mij in vreugd ontsteken doet,
bleekt niet mijn droomgezicht.
Ach, weet je 't nog, verleden jaar,
dien dijk vol bloemen in de zon,
en lucht en water, en de bron
van lust in ons zoo klaar?
Nu is die glans gestorven, weg,
van heerlijkheid geen kleinste blijk:
o God, een doodgewone dijk
Maar met den avond werd ik stil
en vond mijn helder zelf terug
en dacht: mijn aarde is wel heel stug
voor wie haar minnen wil:
| |
| |
zij is niet rijk en zelden mild,
maar buiten haar is troost noch heil,
zij enkel biedt een voedsel veil
En droom is Dood, zoo die niet steeg
uit haar, maar ons uit andre ziel
in onze zwakheid overviel,
ons, mat en flauw en leeg.
Wat eigen zinnen in den band
der ziel ons voegden hecht en schoon,
dat enkel is onze eigen woon,
Ridder, Dood en Duivel
(Dürer)
Hij rijdt maar voort, hij rijdt maar voort, het strak
gestadig oog dwaalloos vooruit gericht,
naast hem de Zandglas-drager, 't Hellewicht
vlak achter hem speurt fel, of hij niet brak...
Hij ziet noch op noch om, met stijf gemak
zit hij in 't staal, stil starend in zijn licht;
een levende ernst snoert hem de mond-plooi dicht,
toch is 't soms, of die mond van lachen sprak...
Langs rotsen ruig en over bekkeneelen
stapt rustig 't goede ros, dat kent zijn hand,
en goelijk draaft zijn harig hondje mede.
| |
| |
Heil, heil den Held, die gaat in simplen vrede,
die, 't lot getroost, zijn leven overmant,
en met zijn ziel laat Dood noch Duivel spelen.
Melancholie
(Dürer)
Haar oog-wit flikkert scherp uit zwart gelaat.
Rustloos weleer heeft zij heel 't land doorvlogen,
uit ieder ding de donkerheid gezogen,
nu zit ze en peinst - maar peinst niet meer...en laat
haar handen doelloos dwalen, die de maat
voor zooveel wee niet meer te omvaân vermogen;
een starre doode Vorm sluit voor haar oogen
de zee en 't land weg, waar het Leven gaat.
En starre doode Vorm wordt heel haar wezen,
getallen, maten, - ijle schimmen -, barend,
wier eeuwge wirwar haar bezinning fnuikt.
Welk doode zal het levend raadsel lezen?
Zij zit geslagen in haar leegte starend:
gereedschap, speeltuig liggen ongebruikt.
| |
| |
Voel 'k mij reeds zinken?
|
|