De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Multatuli en de romantiek
| |
[pagina 274]
| |
heerlijk blakende leven der Amsterdamsche burgerij. Plautus' Aulularia, de latinist kan ze vrij wel genieten; maar Hooft heeft ze zoodanig naar 's lands gelegenheid verduitscht, dat ze in dien vorm ook maar alleen meer door een Hollander kan worden verstaan. Wie die niet, steunend op eigen burgerschap, geheel is doorgedrongen tot in de kleinste geheimen van taal, geschiedenis van den dag, geloof, zeden, Amsterdamsche topografie en gebruiken, kan doordringen in den geest van Vondels hekeldichten? Welken vreemdeling is het geoorloofd binnen te gaan in het heilige der heiligen van Tante Martha de Harde, welken niet-Hollander valt het voorrecht te beurt de patricische koopmanswoning in haar intimiteit te leeren kennen? Tot zelfs de Camera! Wanneer zijn de, vaak zotte, vertalingen tot het hart van het Europeesche publiek doorgedrongen? En toch, ik hoop niet van overdreven patriotisme te worden verdacht, wanneer ik het waag te veronderstellen, dat dit alles op een keuze-tentoonstelling van heel de Europeesche litteraire kunst door een internationaal publiek van kunstgevoelige menschen niet over het hoofd zou worden gezien, als men die belemmerende kwaliteit voor een oogenblik kon wegdenken. Maar de vreemdeling kan nu eenmaal niet waardeeren, niet komen onder de volle directe impressie van een kunst, wier wellust het steeds is geweest schoonheid te zoeken in de meest alledaagsche werkelijkheid, van een realisme, dat uit de nietigste details een fleurig, gloedrijk leven wist op te bouwen. Vondel is wellicht de eenige, die met een deel van zijn werk hier buiten staat. Een goede vertaling van den Lucifer kan voor den vreemdeling gelijke waarde hebben als eene van Faust, Paradise lost, de Divina Commedia. Maar buiten dien fijnen draad, waaraan op ongelijke afstanden enkele kostelijke steenen fonkelen, is er wel geen letterkunde, die zoo voortdurend van den aanvang af en van alle kanten onder den invloed van vreemde litteraturen heeft gestaan, en nooit heeft die vreemde invloed hier een genie getroffen, dat op zijn beurt den toon aangeven kon aan de Europeesche kunst. In geen tijd misschien is die invloed machtiger en veelsoortiger geweest dan in de eeuw der Romantiek, zelve immers menigvuldig in hare uitingen, wisselziek van karakter, in bonte mengeling weerspiegelend de meest verscheiden impulsen. | |
[pagina 275]
| |
Eerst hier in Holland: de inwerking van wat men gewoon is te noemen de Duitsche Romantiek, waar Schlegel gesteld wordt tegenover Vosz, alsof niet beiden, hoe verschillend in uiting, uit de verte gezien, deel uitmaakten van één golfslag, de Duitsche Romantiek, zelf onder den invloed van Ossian en de Night thoughts, de teere weeke, de unheimisch spookachtige, de bleeke pathetische, die heimelijk van het verjongingselixir dronk, maar ‘statt nur einige Tropfen zu trinken, that sie einen groszen, langen Schluck, dasz sie durch die höchstgesteigerte Wunderkraft des verjüngenden Tranks nicht blosz wieder jung, sondern gar zu einem ganz kleinen Kinde wurde,’ zegt Heine. Belamy, Feith, Wolff en Deken, onder den indruk van Siegwart, Messias, Werther; de Duitsche Romantiek, die onder Novalis en Schlegel uitloopen zou in middeleeuwsche mystiek en katholicisme en hier dan spoedig door de nuchtere protestanten zou worden vergeten. De wijsgeerige stoutigheden van een Hume, Voltaire, Rousseau later ook van Kant, mogen zich in den patriottentijd in de Spectatoriale bundels, bij Wolff en Deken en later ook bij Kinker vertoonen, na den val van Napoleon zijn er hier in de eerste jaren verder weinig verwoestingen door de smetstof uit Lasserre's virus aangericht. Dan komt Sterne. Ook zonder hem zouden de dames Wolff en Deken ongetwijfeld geworden zijn, wat ze zijn geweest. Het zat haar te zeer in het bloed. De humor en het realisme in haar werk is het natuurlijk element, waarmee ze de lijn van onze oorspronkelijke, eigen kunst waardiglijk voortzetten, en wanneer men al den vreemden wijsgeerigen en sentimenteelen poespas uit haar boeken wegdenkt, houdt men een kern over, die na Breero misschien het meest echte Hollandsche werk is. En naast Breero - Wolff staat Huygens - Staring. De invloed van Sterne, zijn Engelsche volgelingen en de door Hugo tot systeem gemaakt humor op Hildebrand en zijn school is echter onbetwistbaar. Bij Wolff en Deken wordt de natuurlijke aanleg, de drang van het talent gedeeltelijk onderdrukt door buitenlandsche mode. Toch schiet de plant malsch en fleurig op, de ongunstigste omstandigheden ten spijt. Bij Hildebrand heeft zij toevallig de haar juist passende aarde gevonden, ze slaat er haar wortels gretig in om en krijgt een eigen Hollandsch karakter. | |
[pagina 276]
| |
Daarnaast komt de historische roman onder den invloed van Scott, die met zijn rijke afwisseling van reëel leven, zijn schilderachtige tooneelen van historische personen en plaatsen den invloed van Byron op den roman volkomen vernietigt. Hugo werd op dit terrein hier natuurlijk geschuwd. Drost wordt voortgezet in Bosboom-Toussaint. Van Lennep blijft achtiende-eeuwer, fulmineerend tegen het ‘middeleeuwsch patois’ en Shakespeare. Van de lijn Winckelman - Lessing - Göthe, het volkomen al het menschelijke der voorafgaande tijden, in het bijzonder der klassieke Oudheid begrijpen en daaruit helder en logisch in rustige evenmaat en harmonie opbouwen van levende kunst, wars van alle doellooze onvoldaanheid, menschheidskunst voor heel het Europeërdom zonder verloochening van het nationale, daarvan is hier slechts een zwakke parallel te bespeuren. Ik zou willen noemen Kinker, Geel, Limburg Brouwer, vader en zoon, Bakhuijzen, Vosmaer, maar zou niet aarzelen ook hier Potgieter en Huet een plaats aan te wijzen, al heeft de eerste zijn leven lang het gebrek aan een zoogenaamde klassieke vorming als een gemis gevoeld, al ging de kennis der Oudheid bij den laatste wel niet boven wat men in zijn dagen van de Latijnsche school meebracht. Bij al het nationale, dat den eerste kenmerkt, bij al het cosmopolitische, dat de laatste nastreeft, hebben beiden die rijke, diepe kennis, dien fonkelenden geest, dat fijne vernuft, dien breeden, pittigen schildertrant, dat vaste constructieve vermogen, waarvoor ik alleen in deze lijn een plaats vind en waardoor ze met Bakhuijzen eigenlijk alleen de 19e eeuw vóór 80 vullen, als we Multatuli nu eens even buiten rekening laten. Maar hoe rijk en veelzijdig ook, hoe verdienstelijk voor eigen kunst en volk, hoe eerbiedig gehuldigd door den Hollandschen stam, toch heeft geen van hen een hoogte bereikt, waarop de wereld buiten ons beperkt taalgebied hen kon zien, een geluid doen hooren, dat heel Europa verstaan wilde, iets voortgebracht, waardoor hij aan de richting van kunst en denken der menschheid in haar geheel ook maar de kleinste wending geven kon. Hoe geheel anders staan we tegenover de revolutionnaire Engelsche en Fransche Romantiek, tegenover de bohême in leven en denken, tegenover den invloed van Byron, Hugo, Gautier, De Musset en de hunnen. Jonckbloet mocht in zijn | |
[pagina 277]
| |
tijd plechtig verzekeren, dat Alexandre Dumas, Victor Hugo en later Alfred de Musset op de handen werden gedragen en hier te lande een volkomen omwenteling in den litterairen smaak veroorzaakten, en zoetsappig beweren, dat Byron hier door meesterlijke vertalingen bekend en bemind raakte,Ga naar voetnoot1) dat alles is gewoonweg leuterpraat. Bijna alles wat hier buiten Potgieters werk onder revolutionnairen invloed is ontstaan, was valsch of onbeteekenend; heel dat laffe coquetteeren met Byron en Hugo is leugen geweest en oorzaak geworden van de gedeeltelijke dufheid en dorheid, die onze litteratuur van Bilderdijk tot 80 heeft gekenmerkt. En ten slotte de politieke zangen? Die heerlijke kleurrijke, die bliksemende, brallende woorden, dat fijn venijnige, striemende, beurtelings dolle verblindheid en klare profetie? Béranger? Hugo? Het Jonge-Duitschland? Ook hiervan is zoo goed als niets te bespeuren. Roorda's Vloekzang van den Javaan is almee het eenige en in het reactionaire kamp de hoogdravende verontwaardiging van Da Costa. Staring's Jamben zijn van 1790. Wat Potgieter op dit gebied voortbracht is wel raak en scherp, het is persoonlijk, apart, maar er spreekt te zeer ernstige bezonnenheid uit, dan dat het met buitenlandsch werk kan worden vergeleken. Ziedaar in enkele woorden een paar hoofdlijnen van de Romantiek in Nederland, een wanhopige poging om scheiding en indeeling te brengen in wat als één ietwat drabbige massa zich tamelijk rustig voortbeweegt. De aard en de oorzaak van het daar even aangewezen tekort of liever gebrek vragen thans onze aandacht. Byron als opperste uiting van het doelloos dolen, het schrijnend cynisme, het trotsch verscheuren van alle banden, vertrappen van alle traditieën, het hoonend spotten met heel het burgerlijk duf-saaie menschenbestaan, Byron de vuurpijl, die wegploft in de oneindige duisternis, is heerlijk om aan te zien; zich op zijn onstuimigen golfslag tusschen wonderbaarlijke klippen te laten meeslingeren is een wellust voor de fantasie. Ook hij staat niet alleen; hij is de synthese van wat verspreid tot op zijn tijd gegist en gewerkt had, en zijn invloed op zijn | |
[pagina 278]
| |
tijdgenooten is geweldig geweest, geweldig, maar betrekkelijk kort. Waar die invloed vrij en onbelemmerd terrein vond, in Frankrijk in de eerste plaats, waar men geen oogenblik aarzelde om onbekommerd Byrons' persoonlijkheid in al haar schakeeringen, in al haar consequenties te aanvaarden, met gretige hand zich tooide met zijn echt goud of glazen parels en er steeds nieuwe grillige fantazieën uit combineerde, daar komen we te staan voor wondere verschijnselen, kunnen we dwalen door een verrassenden doolhof met onverwachte lichteffecten, met sombere bochten en holen, opschateringen van jeugdig bruisend zinnenleven, zeldzame wisselende geluiden, klàterende lichtfonteinen tegen diep zwarten achtergrond, voor den eerzamen burger, door dat alles verbijsterd, een hol van ontucht, ketterij, ongeloof en misdaad, van moord op het Christendom en de heilige dogma's. Voor wie begrijpt en overziet den ontwikkelingsgang van het leven der kunst, waren al deze dingen slechts een noodwendige schakel naar de rijpe bezonnen- en bezonkenheid van groot ernstig werk, zonder negatie, in grondig kennen en vast vertrouwen voortgebouwd. De invloed van Byron en de Franschen heeft zich hier nooit aldus onbevangen en eerlijk vertoond. Een simpel nuchter jongetje van bij-moeder-thuis heeft vreemde, overdreven verhalen van zinnenstreelende festijnen, van bacchantische uitspattingen, van wellustige moorden gehoord en van wat daarvan als waterige hersenschimmen is blijven zweven, vertelt hij zoo nu en dan in vertrouwen knusjes aan zijn vrindjes, maar voor vader en moeder wil hij toch altijd het nette, brave zoontje van-bij-moeder-thuis blijven. Zoo ongeveer heeft bij ons de invloed van Byron en zijn satellieten gewerkt. Potgieter moge in zijn jonge jaren eenige symptomen van de ziekte zijns tijds hebben vertoond, symptomen, die zich vooral in een stemming van droeve onvoldaanheid, in en huiverig wantrouwen in de toekomst hebben geopenbaard, Potgieter de frissche, sterke, gezonde, verharde, die er spoedig uit hem groeien zou, was er de man niet naar om behagen te scheppen in, reclame te maken voor wat toch wel wat te buitensporig en luidruchtig bleek. En niemand zal hem er een verwijt van maken. Zijn gansche persoonlijkheid stond nu eenmaal buiten | |
[pagina 279]
| |
het rumoerig revolutionnaire; hij hield er zich buiten of voor zoover hij er zich mee in liet, deed hij het eerlijk en open. Potgieter was juist mee van de eersten en voornaamsten die hier in een kleinen kring, wat er goeds en grootsch, echts en oorspronkelijks in Engeland en Frankrijk werd voortgebracht, heeft leeren kennen en aan anderen heeft bekend gemaakt. Potgieter kende en bewonderde in 1830 Keats en Shelley reeds.Ga naar voetnoot1) Maar het is juist heel die schare van dichters, die in 1830-60 naast Potgieter de jongeren konden genoemd worden, Van Lennep, Beets, Ten Kate, De Genestet, om van de minderen maar niet te spreken, in wie het brandmerk geschroeid is. Zij zijn het, die valschelijk met Byron en zijn Fransche volgelingen coquetteeren, die trachten zich kunstmatig zijn stemming te suggereeren, zijn toon aan te slaan, maar daarbij angstvallig wenschen te blijven binnen de grenzen van het benepen burgerlijk-Hollandsch fatsoenlijke. Zij zijn het die, voor zoover het Holland betreft, vuile postiche geleverd hebben van een noodwendige levensbeweging in de wereldkunst. Dat is het walgelijke, dat het misdadige. Daardoor hebben ze de Nederlandsche woordkunst bezoedeld, de burgerij gestreeld in haar suffe, tamme kruideniers-opvatting. De tijd is voorbij, dat tegen deze menschen, overigens beste, brave vaderlandsche dichters, die trots alles toch wel eens een aardig huiselijk vers maakten en ‘onschuldige’ gedichten als ‘Pauvres gens’ en ‘Lorsque l'enfant paraît’ soms wat lief hebben vertaald, met de noodige strijdkrachten te keer gegaan moet worden. De strijd is volstreden, de overwinning is glansrijk bevochten; niemand zal meer aan hun verdiende lauweren plukken. En wij kunnen met rustigen historischen blik het terrein overzien, de feiten constateeren, de wording verklaren, de gevolgen nagaan. Beets, de brave jongen, die nooit de bink stak, nooit rookte, nooit schaatsen reed, Beets, die het Protestantisme prijst, omdat het ‘zonder bezwaar’ de basilica's en Gothische kerken wel wilde overnemen, en als voornaamsten eisch voor het Protestantsche bedehuis stelt: ‘alles moet net zijn’, Beets, die | |
[pagina 280]
| |
er Kneppelhout, - die wel een aardigen flaneerblik liet gaan over alles wat er in zijn tijd te koop was, en helaas steeds te veel dilettant is gebleven, terwijl juist hij zich geheel aan de kunst geven kon, - een verwijt van maakt, dat hij te Parijs bezoeken brengt bij Janin, den boozen, - anders zelfs in Stastoks binnenkamer niet geheel een vreemdeling - en Victor Hugo, den ijselijken,Ga naar voetnoot1) Beets vindt een ‘eigenaardige bekoring’ in Byrons Muze, ‘op wier voorhoofd niemand zich het teeken eener euvele verwantschap ontveinst,’ hij vertaalt des ondanks voor den braven Hollander het werk van Satans troetelkind, in zijn ‘roekelooze jeugd,’ met opzet echter het ‘minst karakteristieke’, van het ‘onkruid plukte hij het beste.’Ga naar voetnoot2) Onverantwoordelijke, nooit te vergeven daad voor hem, die godbetert meende, dat Byron alleen gelezen mocht worden door degenen die ‘door Gods genade rijp’Ga naar voetnoot3) er voor waren. Zoo iets doet me denken aan de karikatuur van een zedelijkheids-comité, dat zich zit te verkneukelen in de obsceenste prenten, de vuilste boekjes. Laat hem als dichter een vloekzang de wereld inslingeren tegen Byron, zooals Da Costa deed, laat hem als dominee een preek er tegen houden en ieder zal hem begrijpen en waardeeren; maar laat hem niet, artist willende zijn, het genie met vuile vingers bepoetelen. Dat is vies, dat is immoreel. Niemand dwingt hem immers er aan te komen. Laat hij zijn handen thuis houden. En hoe heeft hij dan dat beste uit het onkruid bewerkt en verhaspeld, de dichter, die in Parisina regels durft schrijven als: Hij trok zijn dolk, maar stak hem weer
Ter scheede, voor de punt ontbloot was;
Schoon Parisina's misdrijf groot was,
Haar schoonheid zette hem ter neer.
's Is of de schoolmeester aan den gang is geweest! Een nauwkeurige vergelijking van de vertalingen, die Beets, Van Lennep e.a. van Byron en de zijnen geleverd hebben, | |
[pagina 281]
| |
kan tot de vermakelijkste en kluchtigste ontdekkingen leiden. Overal is een eenigszins vrije, losse toets weggewerkt, telkens zijn regels verdraaid en overgeslagen. Ziehier een enkel voorbeeld, op goed geluk uit den hoop gegrepen: Neem Mazeppa VIII: For lovers there are many eyes,
And such there were on us; the devil
On such occasions should be civil -
The devil! - I'm loth to do him wrong,
It might be some untoward saint,
Who would not be at rest too long,
But to his pious bile gave vent -
But one fair night, some lurking spies
Surprised and seized us both.
Dat zijn nu toch zeer onschuldige verzen, waarin hoogstens wat luchtig over den Duivel wordt gesproken. Beets rijmt: Ach, hoe zij zich verbergen moog,
Verboden min valt licht in 't oog.Ga naar voetnoot1)
De rest wordt gesupprimeerd en het laatste stuk van dit zelfde nummer te beginnen met ‘An angry man, ye may opine, was he’ eveneens. Hugo werd hier precies op dezelfde manier ‘op de handen gedragen’ en ‘meesterlijk vertaald’. In 1835 werd zijn ‘Le roi s'amuse’ hier geschuwd als een ‘walgelijk libel,’ als ‘zedeverpestende lectuur, bij uitnemendheid geschikt om zelfs dragonders te doen blozen’. In 1866 wordt hij door een Gidsredacteur buiten de Hollandsche huiskamer gezet; in 72 moet Boissevain Hugo's welwillendheid tegenover communards nog vergoelijken.Ga naar voetnoot2) Maar herlees vooral bij Van Hamel nog eens de drie vertalingen (Potgieter, Ten Kate, Ter Haar) naast elkander van een paar versregels uit Hugo.Ga naar voetnoot3) Hoe prachtig komt hier Potgieters eerlijkheid tegen het gemodder der Ten Kates uit. | |
[pagina 282]
| |
Onze Hollandsche Tartufe's hebben voor den bloeienden boezem van iedere Dorine steeds zorgvuldig hun goren zakdoek gehouden, overal waar ze maar even de kuizigheid of het geloof in gevaar dachten, een bedenkelijk gezicht gezet, weggemoffeld en het publiek wijs gemaakt, dat de heiligste goederen op het spel stonden. Shelley alleen hebben ze niet aangedurfd. Ze hebben er maar liever heelemaal niet over gepraat. Byron liep met zijn ongeloof en wanhoop te koop, was onmatig in denken en voelen. Hem konden ze plukharen, ten toon spreiden voor het publiek, quasi medelijden konden ze betoonen en den Phariseër uithangen. Van Shelley in zijn koele, onwankelbare hoogheid zijn ze gelukkig afgebleven. Zijn fiere, nobele onbereikbaarheid boven Christendom, politiek en maatschappelijke conventie heeft hen schichtig gemaakt. Voor hem was er geen plaats binnen het nauwe kringetje van hun verketterend medelijden, hun hooghartige zelfverheerlijking. Maar daar hebt ge De Genestet weer tegenover Heine, De Genestet, och anders nog wel een aardige baas. Toen ge hem als jongen laast, kreegt ge de tranen in de oogen en met breed gebaar en zachte weemoedige stem stondt ge daar te declameeren: Op des levens breede, diepe stroomen.
Zoo iemand vertaalt nu een aardig verhaal van Heine, ‘Schlachtfeld bei Hastings’, van Edith Schwanenhals, die haar minnaar zoekt onder de lijken, en vindt: Sie küsste die Stirne, sie küsste den Mund,
Sie hielt ihn fest umschlossen;
Sie küsste auf des Königs Brust
Die Wunde blutumflossen.
Auf seinen Schulter erblickt sie auch -
Und sie bedeckt sie mit Küssen -
Drei kleine Narben, Denkmäler der Lust,
Die sie einst hinein gebissen.
Dat gaat aldus, het vertalen n.l.:
Naast Harold zijgt zij neer op 't veld. -
- Een schrikbre liefdesponde:
En kust op 's konings breede borst
De half gestremde wonde.
| |
[pagina 283]
| |
En de rest wordt aangegeven door vier regels aandachtsstrepen, nadat eerst al dat onzedelijke gekus gereduceerd is tot een enkel zoentje op de wond. Zulke dingen teekenen heel de periode. Dezelfde preutschheid en bigotterie zijn ook oorzaak, dat op den historischen roman enkel Scott's invloed heeft gewerkt; van Hugo is hier niets te bespeuren. Bij Hugo immers is Walter Scott's ‘ehrbare und bürgerliche Menschlichkeit durch einen farbentrunknen Künstlergeist, sein frommes Gemüt durch Leidenschaftlichkeit im grossen Stile ersetzt, die ohne gestillt zu werden, auf die eiserne, blinde Notwendigkeit hindeutet, auf jene ἀνάγϰη, die in die Wand der Kirche geritzt ist und uns Alle, den Zigeuner wie den Priester, die Schönheit wie das Tier, Phoebus, wie Quasimodo, Jahrhundert für Jahrhundert unter ihre ehernen Tritten zermalmt.’Ga naar voetnoot1) Zoo iets was toch veel te menschelijk voor den Hollander van 1840-50. Wat een spektakel is er niet geweest over de zoete, zedige beschrijving van de inrichting van Mont Athos en over Lydewyde! En leg daar nu eens naast een boekje, een dertig jaar vroeger, in Frankrijk verschenen: ‘Louisa ou les douleurs d'une fille de joie’ van Regnier Dertourbet (ps. ‘par l'abbé Tiberge.’)Ga naar voetnoot2) Ik heb het dingetje niet gelezen, ken het alleen door de aankondiging, de enthousiaste uitroepen van een bekend kriticus, Jules Janin, maar die zeggen genoeg: Het boek is geschreven in rustig objectivisme. ‘Et quels horribles détails il a trouvés! Etait-ce une réhabilitation? Etait-ce une satire? Etait-ce de la pitié pour le vice ou bien était-ce de la colère contre le vice? Nul ne saurait le dire après avoir lu le livre. Ce n'était ni de la pitié, ni de la colère.’ 't Was eenvoudig geschiedenis, geschiedenis van een hoer. En Janin denkt er niet aan boos te worden. Hij is opgetogen, hij vertelt, hoe hij ‘a suivi l'héroïne de cloaque en cloaque, d'impuretés en impuretés, de misères en misères’. De schrijver heeft haar ons laten zien ‘honnie, battue, pillée, emprisonnée, emmenée à l'hôpital, se brisant la tête contre la borne qui | |
[pagina 284]
| |
lui servait de comptoir etc. Ik haal dit enkel maar aan om te laten zien, welk een afstand er in die dagen tusschen Fransche en Hollandsche kunst, tusschen Fransch en Hollandsch publiek was. En dan kan men zich tevens even vergewissen, dat Beets van zijn kant niet tèn onrechte bezoeken bij den boozen Junius verdacht vond. Daar zijn rare dingen gebeurd in Frankrijk tijdens de litteraire revolutie. Daar was b.v. in de buurt van Rennes tusschen 1820 en 25 een clubje, waarin o.a. zekere Emile Roulland en Boulay-Paty hoorden. Ze suggereerden zich allerlei avonturen met engelen, duivelen, prostituées, maagden, kloosterzusters, spoken en roovers. Nacht op nacht maakten ze geweldig, onheilspellend spektakel; om elkaars werken te lezen kozen ze het meest sombere weer, liefst met storm en regenvlagen. Ze noemden zich kinderen van de natuur, de feeën, de hemelen en de aarde, hadden een onmatig langen naam verzonnen, waarin heel hun cultus, al hun begeerten waren uitgedrukt, zoo iets als minnaren van zon, zee, sterren en maan. Gedurende de vreeselijke voorjaarsstormen wijdden ze elkaar in hun mysteriën in, hoog op de rotsen of op het vlakke strand van St. Malo, 's avonds als de zee kookte en de roodachtige maan schuil ging achter bonken van wolken. Ze waren kletsnat van regen en schuim, gilden als stormvogels, sloegen als razenden rond met oude verroeste degens en losten zoo nu en dan een schot uit hun pistool, dat ze uit vrees voor roovers hadden meegenomen.Ga naar voetnoot1) Hun haat tegen den burger, den philister, tegen ‘tous ceux qui ont un col de chemise’, was grenzenloos. Vandaar hun zonderlinge costumes, hun lange haren, woeste baarden en snorren, hun pittoreske flambards, hun kleurige satijnen en fluweelen buizen, hun middeleeuwsche vloeken, hun paradoxen, die ze onder den neus van den burger als een vuurwerk afstaken, hun schelden op deugd, eerbaarheid, kuischheid, huwelijk. Le creuset corrupteur où nos vices empirent,
C'est la femme!...L'étoile où nos vertus aspirent,
C'est elle également! - De la création,
La femme est à la fois l'opale et le haillon!Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 285]
| |
De zachtaardige Gérard de Nerval gapt een schedel van een tamboer-majoor uit de collectie van zijn vader, schroeft er een ouden koperen voet aan en ziedaar de drinkschaal op hun festijnen, waarbij ze de deernen de raam uitgooien, toosten op ‘des flots de lave dans le sang, du vampirisme à l'oeil, des volontés au flanc’ en op ‘la lâche iniquité de l'ordre social.’ Dat is een wilde roes van slechts eenige jaren geweest en niemand zal beweren, dat dergelijke dingen noodig zijn om echte kunst voort te brengen, niemand zal ontkennen dat hier dingen gebeuren, die het best als kwajongensstreken zijn te qualificeeren. Maar men was in een tijdperk van overgang, in de revolutie, en die noodige onmisbare revolutie juist hebben wij hier enkel gekend als misselijke naäperij, zorgvuldig binnen zekere grenzen gehouden. Die revolutie was het jeugdige dwaas-zijn om te komen tot rustige bezonnen kracht. En daarvan hebben wij hier niets gekend. Dat is bij ons alles leugen geweest. Het gaat niet aan om het afwezig zijn van zulke verschijnselen goed te praten met te wijzen op den ernst en het nuchtere van ons volkskarakter, met leuterpraatjes over onze degelijkheid enz. Men was er hier te suf en te hyprocriet voor, te saai en te bloedeloos; men wilde alleen uit de verte en heel in het fatsoenlijke volgen, - eerlijk en geprononceerd niet-volgen was te verdedigen, te eerbiedigen geweest. 't Was niet een onbevangen, open zich geven in een roes van spontane opwellingen. Dit gemis is een bewijs van gebrek aan natuurlijke, frissche groeikracht, dat was de Jan Salie-geest door Potgieter gebrandmerkt. ‘Jai lu votre ravissant livre d'un bout à l'autre, d'un trait, sans m'arrêter. J'en ai l' ivresse en ce moment et je me dirais que j'ai trop bu; mais non, on ne boit jamais trop à cette coupe d'or de l'idéal. Oui, vous avez fait un livre exquis. Que de sagesse dans ce rire, que de raison dans cette démence, et, sous ces grimaces, quel masque douloureux et sévère de l'art et de la pensée indignée,’ schrijft Hugo in 57 aan De Banville. 't Is maar de eerste de beste plaats, die me geheel toevallig in de hand komt, en men kan er de beoordeeling door Janin van Destourbet direct naast zetten, maar waar vinden we in ons land in dien tijd dat geestdriftig juichen over, dat geslagen zijn door kunst, die eerlijke uitbundige vreugde in iets schoons. Zeker, Pot- | |
[pagina 286]
| |
gieter was er, Huet zou komen, maar dat was toch bijna enkel het verstand, het vernuft. Dat andere kennen we hier eerst als Van Deyssel spreekt. Waar vinden we hier omstreeks 1845 een vrouw, die zich zoo heerlijk vrij en hoog plaatst boven alle traditiën, om zich vol vuur mee te geven in den strijd voor de meest vooruitstrevende idealen van haar man en zijn genooten als b.v. Emma Siegmund, de verloofde van HerweghGa naar voetnoot1). Mina Kruseman in haar lawaaierig, ordinair, plat gedoe is hier omstreeks '70 het eenige slap aftreksel van de George Sand van vijf en dertig jaar vroeger, en men zou haar hebben gesteenigd. En hoe is de houding van het leidend tijdschrift de Gids geweest? Zwijgen, zwijgen! Zie er het register tot '74 maar op na. Waar heeft deze gids zijn landgenooten op de hoogte gebracht van de groote beweging. Gutzkow, Herwegh, Dingelstedt, Sallet, Prutz ze worden niet genoemd; een enkel van de minst teekenende werken van Hugo en Gautier wordt slechts besproken, en dan nog pas tegen '70. Wat staan dan b.v. Heine en Börne frank en vrij tegenover hun tijdgenooten, door geen ethische, religieuse of politieke overwegingen belemmerd, al mogen ze zich dan ook eens een enkele maal door persoonlijke veete hebben laten verbitteren. En in Frankrijk en Engeland evenzeer, daar is gelijktijdig met wat gebeurt, verheerlijking naast verguizing, strijd, leven in ieder geval. Hier doodzwijgen, een halve eeuw lang, precies hetzelfde, waarover Multatuli zich steeds beklaagd heeft. Er is gezegd: ‘Le Byronisme c'est la révolte de l'individu contre la société, mais c'est aussi la révolte de l'homme contre la vie,’ een conclusie, die vrij wel voor de hand ligt trouwens. Maar ge behoeft er slechts even onze vaderlandsche toestanden naast te leggen, onzen volksgeest, onze amateur-letterkundigen in hun levensomstandigheden om het dol lachwekkende van een onvervalscht Hollandsch Byronisme in te zien. Stel u voor hier in Holland, het Holland van 1820 tot 70 een heusche révolte van een individu, zoo maar gewoon weg particuliere révolte tegen ‘la vie’, dat is al erg, maar dan nog tegen de société! Révolte! Nee maar! Denk u daarbij | |
[pagina 287]
| |
dat kleuterige hofje van kwebbelende en kakelende oude juffrouwen, denk u het geloof, het fatsoen, de menschenvrees in dat kleine landje, waar ieder bij den ander gewoon was den haard te overzien en er het zijne over te denken en te zeggen. Het Calvinisme is in het algemeen geen vruchtbare bodem voor welke kunst ook, het wrange, kille Calvinisme met zijn starre schijnlogica, zijn quasi secure beredeneerdheid. Een zeker soort kunst heeft veeleer in den rijkdom van kleuren en vormen, in mysterie en adoratie van het Katholicisme een rijken koesterenden grond gevonden; maar het echte Katholicisme is hier in het Noorden nooit geweest. En tot overmaat van ramp moest verreweg het grootste deel van onze amateurs nog aan den kost komen met het verkondigen van datzelfde Calvinisme, 't zij dan verwaterd of in al zijn strafheid. Wat maalde een jeugdige kunstenthousiast uit het zooveel grootere Frankrijk, die nu eenmaal door het groote Parijs was opgenomen, er nog om, wat de kruidenier-op-den-hoek te Avignon of de pastoor van Bergerac over zijn strapatsen wel zeggen zou! ‘Er is grooter waarschijnlijkheid onder ons als marskramer dan als letterkundige onafhankelijk te worden’ constateerde Potgieter reeds, en dit geldt niet alleen van de financieele onafhankelijkheid. ‘Rotgans had misschien een Jan Steen kunnen zijn, maar hij had neven in de regeering en buitenplaatsen aan de Vecht,’Ga naar voetnoot1) oordeelt Multatuli. Ik laat de artisticiteit van Rotgans voorloopig in het midden, maar was het met heel dat troepje quasi romantici ten onzent niet net zoo? Had er een van al die proponenten, wel- en hoogeerwaarden, hoogleeraren, rijksadvocaten, leden van de Koninklijke Academie den durf om den nieuwen most, die in de gemoederen van heel het verjongd Europa uitgistte in zijn eigen individuutje te laten doorwerken, had er één den moed zich buiten het kringetje van duffe deftigheid te slingeren, dapper en hoonend de verontwaardiging van de oomes en tantes te braveeren? En er was nog iets. Voor mij blijft het vonnis, door Verwey over Bilderdijk uitgesproken, onherroepelijk van kracht. ‘Dit was het - dat Bilderdijk als groot mensch, groot door het hebben èn waarnemen van stemmingen, de mindere was van | |
[pagina 288]
| |
Wordsworth en diens Engelsche tijdgenooten. Dit: dat het nieuwe leven, dat in Wordsworth een macht was tot het bouwen eener nieuwe dichtkunst, in Bilderdijk sterk werd in het vermenigvuldigen der oude; - zóó zeer, dat in onze letteren vóór noch na hem zoo groote wanstaltige hoop poëtische taal te zien is, en hier eerst in 1880 werd uitgesproken, wat Wordsworth in 1802 had gezegd.’Ga naar voetnoot1) Bilderdijk is door zijn taal, zijn rhetoriek het voortleven, liever de laatste heroïsche, woest grillige stuiptrekking van het klassicisme, dat in vormendienst en conventie moest ondergaan. Die grootschspookachtige, lugubere grimas heeft jaren lang de kracht der nakomelingschap verlamd, is de nachtmerrie geweest, die als de verschijning van een heilige werd gehuldigd. En nu neem ik natuurlijk met Bilderdijks jongsten verdediger gaarne aan, dat de dichter in zijn innigste zijn, wat anders gewild heeft, dat hij voelde en zelfs betoogde, dat kunst zijn moet, wat de mannen van 80 ervan hebben gemaakt, maar wat heeft Bilderdijk zelf voortgebracht? Scharten moet ons nu niet wijs willen maken, dat de paar goede verzen, die hij uit de verpletterende, oorverdoovende massa der duizenden en nogmaals duizenden kan opvisschen, kunnen opwegen tegen het werk als geheel van Kloos en Verwey, van Perk en Gorter, van Henriette van der Schalk en Gezelle, al wil men dezen laatste dan ook voor een leerling van Bilderdijk laten doorgaan. Bilderdijk heeft een verderfelijken invloed gehad op onze dichtkunst tot ver in de negentiende eeuw. En dat erkent après tout immers Scharten zelf ook.Ga naar voetnoot2) En dat alles is oorzaak, dat hier tegen het einde van het derde kwart der negentiende eeuw een atmosfeer heerschte, die onhoudbaar werd. Met den dood van Potgieter is alles gedaan. Met hem sterft het eenige groote levende element, de rijpe, rustige oorspronkelijkheid, gegroeid uit rijke, diepe kennis van het vreemde. Vosmaer leeft nog, maar dat is toch weer heel wat anders, slapper en laffer ook. En uit de verte toornt Huet. Wat heel Europa verjongd en krachtig gemaakt had, juist dat besef van kracht, die van de persoonlijkheid, van | |
[pagina 289]
| |
het individu uitgaat, was hier kunstmatig onderdrukt. Men verkracht niet straffeloos de Natuur. Maar Multatuli is gekomen! Heel wat stortbuien waren noodig om het rottende en vergane weg te spoelen, heel wat stormvlagen om het verdorde en doode weg te breken en lucht te geven aan het jonge, levende hout, heel wat electrische ontladingen om den dampkring van het loome en verstikkende te zuiveren. Die stortbuien, die stormvlagen, die electrische ontladingen, dat is Multatuli geweest. In den spoorwagen der maatschappij is hij de eerste geweest, die zonder ruggespraak heeft geroepen: 't Is me te benauwd hier.Ga naar voetnoot1) Hij heeft gebracht eerlijke vrijuitheid, hij heeft gebracht durf, hij heeft gebracht passie bij velen en op velerlei gebied; niet direct, zoodat hij het nog zelf heeft kunnen waarnemen, maar toen hij stierf laaide het toch al overal op. Wat hij voor de litteratuur geweest is, daarvan heeft hij zelf nauwelijks eenig bewustzijn gehad. Hij voelde voor zijne ideeën, zijn vage hervormingen, zijne Javanen, zijn wereldrijk van Insulinde en schold op al wat dichter en schrijver was, maar ondertusschen was hij de stoomploeg, die ook door den muffen, verzuurden akker der litteratuur werd gejaagd, de giftige gassen en klamme zwamwoekeringen uitdreef. Al de elementen, die hier sedert Bilderdijk in het letterkundig leven gemist waren, al de factoren die hier niet gewerkt hadden, de krachten die onderdrukt waren, sluimerden in hem, hebben zich in hem geopenbaard. Al wat de wereld-romantiek bovendien had gekenmerkt, is in hem vereenigd, die eerlijke zinnelijkheid, die naieve sentimentaliteit, dat verblindend sarcasme, dat woelig revolutionnaire; al wat daar opwelde in Europa van de dagen van Rousseau af, had hij met de meest gewone argeloosheid in zich opgenomen, als iets wat van zelf sprak, en verwerkt; hij wist het nauwelijks zelf. Hij voelde zijn geest ook zoo weergaloos rijk en krachtig, vrij en zelfstandig, tegenover de armoede en slaafschheid van zijn landgenooten; hij had het besef niet, dat ook hij aan de eeuwige wet moest gehoorzamen van | |
[pagina 290]
| |
hoogstens op de schouders zijner voorgangers te kunnen staan. En als het lot hem eindelijk dwingt als kunstenaar op te treden, dan komt dat alles voor den dag en hij bewerkt in weinige jaren in ons land, wat geslachten in andere landen hebben gedaan. De groote massa is een oogenblik verbluft en overstuur; de marktschreeuwers en leeghoofden met drukke, gewichtige bewegingen, maken zich een oogenblik van hem meester, raaskallen en parodieeren hem uit louter sympathie. Maar dat is een korte, onbeduidende roes. De jeugdige, ontwakende talenten hebben hem aandachtig gehoord, en ze hebben hem niet nagevolgd. Ze hebben de kern, de quintessence van zijn leven en denken en doen met oplettendheid geproefd en in blijde verrukking hebben ze het elkaar gezegd, dat de tijden rijp waren en dat zij de arbeiders zouden zijn, eerst het waardelooze oude getimmerte omverhalend, maar dan ernstig bouwend aan de nieuwe, levende, universeele kunst. Multatuli is ook de eerste, die het lachwekkende in het lugubere der Bilderdijk-verschijning heeft uitgeschaterd, den ban heeft gebroken. Hardhandig en met geweldige overdrijving, o zeker. Maar er moest fel geslagen worden om uit de starre verdooving te doen ontwaken. Met Multatuli sterft de predikanten-toon in de letterkunde weg. Hij heeft de geheimzinnige betoovering verbroken, den vloek der oude traditie, die nog over allen lag, dat kunst een bloempje was, 't welk enkel bescheidenlijk in de schaduw der witgepleisterde protestantsche bedehuizen mocht probeeren te groeien of bij voorkeur behoorde gekweekt te worden in den tuin eener dorpspastorie. Hij heeft het vaste weten gevestigd, dat deze wondere plant alleen groeien kan in de ruime, vrije aarde en lucht, omspeeld door de vrijen frisschen wind die van de zee en bergen komt. Multatuli heeft gebracht vrijheid van zeggen, heeft alle preutschheid en pruderie, alle schoolschheid en traditie verbannen, heeft de menschen doordrongen van de waarheíd, dat de kunstenaar in volle onbelemmerde souvereiniteit zijn vorm kiest, zijn taal klinken laat. ‘De tijd is begonnen en begon al met Multatuli, dat wij ónze gedachten, als schoone menschen die ze zijn, laten gaan in hun witte naaktheid: Wij hebben geen tijd ze te kleeden en wij schamen ons hunner | |
[pagina 291]
| |
niet. Als zij toornig zijn mogen zij toornen, en ze mogen lachen, uitgelaten lachen als ze blij zijn, zonder gratie dan die van hun schoonheid, zonder conventie dan die van hun gevoel.’Ga naar voetnoot1) Multatuli heeft het internationale, het universeele in onze letterkunde gebracht; heeft het besef gewekt, dat de kunstenaar meer dan vaderlander, meer dan Calvinist moet zijn, dat hij boven alle grenzen en afbakeningen behoort mee te gaan in het groote wereldbeweeg der menschheid, zonder daarom het eigenaardig kenmerkende van zijn eigen landstreek te verloochenen. Want Multatuli is het ook juist weer, die voortzet de lijn van de echte, zuiver Hollandsche kunst, de rustige conscientieuse studie van het gewone alledaagsche leven der menschen en dingen. Heeft een vertaling van Wolff - Deken of Hildebrand ooit gepakt in het buitenland? De vertaling van Multatuli's werk wel. Hij is er bekend en geëerd. Maar bij hem wordt het typisch nationale gedragen door den stroom der algemeene menschelijkheid. Zoo werd het wereldkunst. Zoo heeft Multatuli onze huidige letterkunde ingeluid en voorbereid. Wat in Frankrijk en Engeland een geleidelijke ontwikkeling was geweest, is hier bijna plotseling en, uit de verte gezien, na korten strijd gebeurd. Wonderlijk gebeuren. Hij, de eenling spreekt. Tusschen al het gewawel spreekt hij, eenige jaren, en daar bloeit ze op, de groote levende kunst. In Frankrijk zijn omstreeks '20 reeds, naast eigen oorspronkelijken drang, dateerend van lang voor de Revolutie, alle Europeesche stroomingen vereenigd. Verdeeld onder elkaar, vereenigt hen de worsteling tegen het klassicisme Chateaubriand, Byron, Scott, Emanuel, Satan, Clio, alles vereenigt zich in Hugo; en daarnaast komt Stendhal, Mérimée, Balzac, en in '60 droomt de jonge Zola al over een ‘sentier inexploré’, over zijn ‘poème épique’, waarin hij toonen wil de menschheid, langzaam klimmende op de treden van een sanctuaire, peinst hij over ‘réagir contre ces élans passionnés qui sont ridicules, quand ils ne sont pas sublimes’, wil hij ‘laisser là les Muses de l'égout, les effets violents, les couleurs criardes, les héros | |
[pagina 292]
| |
dont la singularité physiologique fait toute l'originalité’.Ga naar voetnoot1) Naast hem komen de Parnassiens; zoo gaat het geleidelijk verder. In een eeuw gebeurt in Frankrijk, wat hier in vijfentwintig jaar gebeurt. Maar er is dan ook gewerkt met des te eerlijker streven, met des te plotselinger élan, met des te vuriger, oprechter liefde vooral. 't Is hier niet de plaats te overzien wat bereikt is en hoe het bereikt is. Dat valt buiten ons onderwerp. Maar het is er. Dat weten we allen; we hebben onze ooren slechts open te zetten om het te hooren alom. En men zal moeilijk kunnen beweren, dat een tweede periode als die welke wij in den laatsten menschenleeftijd hebben meegeleefd, is aan te wijzen in onze geschiedenis van de laatste paar eeuwen. We moeten terug naar de zeventiende eeuw om een zoo algemeenen en rijken bloei te kunnen aanwijzen, om te kunnen toonen zooveel werk hoog boven het middelmatige uit, in een tijdperk van vijf en twintig jaar, in zoo zeer verschillende richtingen. |
|