| |
| |
| |
De minnaar
Door
Arthur van Schendel.
Aan de kust der groote zee, immer windloos en blank in het licht des hemels, woonde een eenzaam man. De woning was halverwege de glooiing des bergs gebouwd waar de eerste boompjes te zamen stonden, en hoog in de klaarheid der wisselende lucht lag het woud, een breede krans over den bergrug die ver naar het oosten en naar het westen weer nederdaalde tot de rotsen der zee. De wind woei daar zachtkens en de gewassen bloeiden er ongerept in ieder jaargetijde.
Toen hij nog zeer jong was had zijn vader hem wegens de voorspelling, dat hem onheil geschieden zou door de liefde, met een ouden dienaar uit de stad heen gezonden, opdat hij, in de afzondering tot volwassenheid groeiende, geen vrouwen zou zien voor hij de deugd en de wijsheid geleerd zoude hebben. Op dien machtigen berg aan de kust, rustig en licht in den zonneschijn, speelde hij alleen, een zeer klein kindeke onder den hoogen hemel, en waar hij dartelde te midden der heesters en kruiden, van den dageraad wanneer hij ontwaakte tot hij zich moede weder ter sluimering neeg, ontbloeide het jonge hart, door geen menschelijke zorgen gekoesterd, tot de vreugde des levens. En in het stilst van den dag zat het knaapje menigwerf roerloos in zijn spel, en zag en luisterde naar het wonder van den hemel en van de zee, en leerde aldus reeds vroeg in de verte en in de hoogte te staren. En dan zuchtte hij lichtkens wanneer hij een wijl naar de blinkende wateren gestaard had, en lachte zachtkens en helder
| |
| |
wanneer hij zijn hoofd naar boven hief, en niemand die de zuchtjes, de lachjes en de woordjes zijner kindsheid hoorde.
Toen hij grooter werd vergezelde hij den dienaar naar de rotsen aan zee waar de vogels vliegen, vlug en ver, en naar het woud daarboven waar de wildzang in de schaduw der bladeren kweelt, en hij zag de dingen die vreemd zijn voor het jonge verstand, zoodat hij vele vragen deed, doch onbevredigd in de stilte zijner gedachten zelf het antwoord zocht, terwijl de man die naast hem ging, door de kinderstem en de vragende oogkens ontroerd, teeder op hem nederzag, aan het liefste bezit der menschen denkend.
Maar onbezorgd gingen de jaren der spelen en der groeiende kracht, en de tijd kwam waarin het mijmeren in het volle jongelingsgemoed ontluikend de vage begeerte wekt met de eerste tranen van hartstocht en weemoed. Vaak, vaak stond de dienaar in den schemer te turen waar hij mocht wezen en schudde zijn hoofd, tot hij, met den donkersten zonnegloed van het westen in zijn oogen, tevreden in de zuivere avondkoelte, ten leste zelf in herinneringen doolde en de bekoring voelde van een jeugd die voorbij was. En de voorspelling overpeinzende dacht hij dat het niet goed was een kind van de menschen af te zonderen. Wanneer zij te zamen zaten, de oude man en de jongeling, spraken zij luttel, want de een was een minnaar van het zwijgen geworden en de ander, met zijn blikken afgewend, dacht aan het einde der zee en aan de landen over den berg. En menigmaal, wanneer zij dus te zamen waren, sprong plots de jongeling op en liep snikkend heen. En als hij terug keerde ín den nacht nam de oude hem in zijn armen, streelde hem en voelde dat zijn hoofd nog gloeide van de ontroeringen die hij verzweeg.
En eens wachtte hij vergeefs, de jongeling keerde dien nacht niet weerom.
En jaren vergingen. De eenzame dienaar, oud en zwak, zat den langen dag voor de woning met zijn blikken naar den gezichteinder der zee of naar het hooge bergwoud gericht, verlangend naar den dood, maar in zijn dwalende mijmering vertrouwend nog eenmaal den eenigen mensch dien hij lief had weder te zien. Dikwerf stond hij op daar hij schreden meende te hooren en wachtte langen tijd. Doch treurig en vermoeid
| |
| |
zette hij zich dan weer neder en sloot zijn oogen in de fluisterende koelte.
Maar eindelijk - het was laat in den dag, de gansche hemel over het water, achter de rotsen en de verste boomen, was rood van de zon -, terwijl hij gebogen zat te denken, zag hij op langs de heesters en ontwaarde hem die waarlijk terugkwam. En toen hij hem in zijn armen drukte en kuste en iets zeggen wilde, voelde hij dat het hoofd bij het zijne nog even als eertijds van ontroeringen gloeide. Zij zaten zeer lang zwijgend te zamen, hand in hand, lang nadat het rood van den hemel vergaan was en alle starren verzameld waren. Zij dachten niet veel, zij voelden beiden het verlangen dat nooit wordt gestild.
Maar de dienaar ging dien droeven nacht zachtkens in den dood, en die terug was gekeerd op den berg waar zijn vreugde des levens begon, stond daar eenzaam toen over land en zee weer het licht van den hemel scheen.
Toen hij vele jaren geleden dien berg had verlaten was hij, gedurig verwonderd en bekoord, in heerlijke landstreken en steden gekomen, en de menschen die hij met lachend aangezicht tegemoet trad, waren vriendelijk en goed, en de oogen der vrouwen glansden van vreugde. In de eerste stad waar hij kwam toefde hij het langst, daar woonde een jonkvrouw bekoorlijk van stem en gebaren. Hij leerde schoone woorden wanneer hij bij haar zat en genoot van de bevalligheid van haren lach, en toen hij haar kuste was hij verbaasd dat er zooveel warmte gloeide in lippen die zoo luchtig spraken. Zijn gemoed brandde van onrust en begeerte naar den laatste der kussen, en wanneer hij des nachts, van kussen verzadigd en nochtans onbevredigd, in koelte en duisternis doolde, beving hem hevig het verlangen naar een ander oord te gaan om iets meer en iets anders te zoeken.
En hij dwaalde van stad tot stad en kuste vele vrouwen, zij waren allen schoon en goed van hart, maar haar kussen gaven geen durende vreugd.
Dan kwam hij in een vallei aan een huis waar een droeve vrouw woonde die hem in zwijgende beminlijkheid ontving. Haar oogen, donker en wazig, waren immer naar hem gericht, en wanneer hij sprak opende zij haar mond in grooter aan- | |
| |
dacht. In rustige stonden, des avonds of vroeg des morgens wanneer de zon nauwelijks over de grasvelden scheen, vertelden zij elkander de heimelijkheden hunner harten en hun oogen zagen tevreden wanneer zij hadden uitgesproken wat zij zoo lang hadden verzwegen. En van geluk kusten zij elkander, teeder, stil, elkander welbekend. Maar een volgend uur, wanneer hij weer meer wist te zeggen, zweeg hij omdat zij haar oogen gesloten hield, of omdat het al te licht was in de vallei. Dan streelde hij haar hoofdje dat naar zijn borst neeg, want zij waren zoo dikwerf gelukkig geweest, maar zijn hart verlangde het allerschoonste uit te spreken dat daarin verborgen was. En als hij eindelijk sprak verstond zij hem moeilijk, zoo vele vragen deed hij dat zij ten leste schreien moest. Toen ging er geen dag zonder tranen en troost en lange gepeinzen. En eindelijk, met sprakeloos vaarwel van wederzijden, verliet hij haar en de vallei.
Hij trok zuidwaarts naar landen waar de zon het heerlijkst straalt, waar bloemen en vruchten groeien en waar de menschen zingen. Daar zag hij de schoonste vrouwen en hij vermeide zich met vele, in kussen en liederen en helderen wijn. Eene echter, met zeldzaam gelaat, die hem terwijl hij aan den oever eener ruischende rivier liep te zingen, in het lommer vluchtig voorbij ging, ontroerde hem zoo dat hij het zingen en het spelen met kussen vergat en niet meer wist wat hij verlangde, zijn innigste kinderdroomen, uit den tijd toen hij iets beter dan zich zelven zocht, ontwaakten weder in zijn hart, en dikwerf weende hij. Hij zag haar niet weder. En in kommervolle gedachten zocht hij het raadsel te vinden waarom een ziel zoo vol van liefde zich nimmer geheel aan een andere ziel kon openbaren. Een vroom man die daar in het zuiden leefde, sprak hem van den hemel en leerde hem dat de volmaaktheid der menschen niet op de aarde is.
Toen ging hij weder van stad tot stad, en door de groene landen van hof tot hof, hij was immer vaardig om verder te gaan, want in zijn hart was een duisternis die niet opklaren wilde, en zijn verstand werd oud en vermoeid. Nog eenmaal keerde hij terug bij de schoonste vrouwen in de landen waar de wijndruif groeit, en hij lachte wanneer zij lachten en zong hun liederen mede, en hij zag dat de druif de gloeiende vreugde
| |
| |
aan hun lachen en zingen gaf. Toen herinnerde hij zich den dienaar en zijn jongelingstijd. En na een lange, moeizame reis keerde hij terug.
Daar aan de kust der groote zee leefde hij alleen, en met de jaren groeide de menigte der oneindige raadselen zijner ziel. De pracht van hemel en zee en van het glinsterend woud op den bergtop zag hij niet, want hij tuurde naar het eenig geluk, het begin en het einde der liefde die in hem was en hem leven deed. De dag was duister als de nacht en de nacht was lang van droefenis, hij werd van wanhoop oud.
Wanneer de maan de zee verlichtte klom hij hoog op den berg in het woud waar de beek ruischt en zat in de diepte zijner innigste gedachten. En eens in droefheid zeer stil op de zachte aarde nedergevallen, luisterde hij naar de koelte in het loof en het gemurmel van het water, zijn tranen vielen in de lage planten en zijn lippen smeekten teedere, lieve woorden. Maar het vragen der droefheid verging en de klank zijner stem werd klaar in woorden van schoonheid en eerbied voor den machtigen God die eeuwig zwijgt.
Sedert ging hij iederen avond in het woud en hief zijn armen en loofde de oneindigheid van Hem, dien niemand kent. Zijn hart was rustig. En des daags aanschouwde hij met behagen de blankheid der zee, de hoogte der lucht en de zonnigheid van het gewas rondom. Hij vergat de raadsels en den tijd toen hij rusteloos zocht, zijn hoop lag in den hemel.
Doch zijn vrede werd verstoord.
Het licht der groote maan vloot rein in de hoogste lucht, toen in het westen, voorbij de rotsen, de wolkjes achter elkander nog in purper gloeiden. Hij zat in het woud bij de beek luisterend naar het gerucht in de bladeren. De westerzee werd licht als parelen en de maan straalde statig over het woud. Toen hij rees om voort te gaan in het doorzichtig geboomte, meende hij eerst vele vogels te hooren, maar luisterend herkende hij een veelstemmig gezang van de fijnste menschenkelen in langzame maat. Hij kwam waar de heldere berken ruim van elkander staan en zag op door het loover naar de maan, blank en ernstig, en neder over de grootsche blinkende zee. En voor zich ontwaarde hij zeven witte vrouwen achter elkander, de uitgespreide handen bewogen zij lichtkens als
| |
| |
vleugels en zij zongen, zeer zacht, want zij luisterden naar iets anders in verre gedachten. Met kloppende borst liep hij naar hen toe, dichtbij de laatste hield hij zijn schreden in en volgde hen langs de stammen. Luisterende en ziende herkende hij de een na de andere terwijl zij voortgingen in zwevende maat. Dan hief de voorste haar handen en zong een hoogen, klaren toon, de anderen jubelden in velerlei kleine, schitterende klanken, dan zongen zij te zamen in hun diepste vrouwengeluid, het was een groot lied, vloeiend in volle geluiden door het glorend woud en klonk als de lof dien hij zelf iederen avond onder de boomen ten hemel zong. Toen zongen zij weer zachtkens, zoo zacht dat hij het ritselend watertje hoorde en zich het allerschoonste herinnerde dat in zijn hart verborgen was, en zij keerden zich om en gingen hem met lichte voeten voorbij. En hij kende ze allen, de lachende jonkvrouw met haar hoofd terzijde, en de donkere vrouw uit de vallei, en het laatst haar met het zeldzaam gelaat. Hun oogen, groot van glans, waren naar den hemel gewend, zij zagen zijn open mond en uitgestrekte handen niet. En aan den zoom van het woud, waar de schaduwen blank zijn, in de zuivere stralen der maan verzwonden zij zingend een voor een, en het fijnste stemmengeluid ging ver de rotsen voorbij, ver over de glanzende zee.
Dien ganschen nacht staarde hij over het water tot de kimme in schitterend waas verscheen en de morgenwind speelde in den dauw. De vogels kweelden uitbundig toen hij met de hand voor het gelaat weer naar zijn woning nederdaalde.
En sedert, des daags en des avonds, zat hij zeer stil bij de boompjes. De pracht van zee en berg en luchten zag hij niet, want hij dacht aan wonderen en staarde naar den hemel van waar alleen het geluk kon komen voor een die eeuwig een minnaar zou zijn.
|
|