De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Multatuli en de romantiek
| |
[pagina 176]
| |
als de boven bedoelde. De schrijver verklaart ergens, dat Wouter voor een groot deel opgevoed is door den Duitschen Lafontaine, en in aanmerking genomen, dat Wouter tot op zekere hoogte gelijk is aan den jongen Douwes Dekker, mogen we gerust de letterkunde der sentimenteele ridderlijkheid als een gewichtigen factor in de opvoeding van Multatuli beschouwen.Ga naar voetnoot1) ‘Ik meende, in 43, dat er niets mooiers kon gevonden worden, dan zich weg te gooien, wel een bewijs, dat ik zelf ziek was,’ zegt hij dertig jaar na de voltooiing van zijn BruidGa naar voetnoot2) en daaruit spreekt gebrek aan zelfkennis. Hij is ‘ziek’ gebleven tot in zijn ouden dag. Zijn heele leven is één zich-weggooien geweest; 't was daarbij een dwaze, maar hem dierbare illusie, dat men hem zou oprapen en tot koning uitroepen of als heilige vereeren. Ook zijn brieven laten ons zien, hoe Multatuli van zijn jeugd aan heeft geleefd in de litteratuur van zijn tijd. Ge herinnert u, die opwekking van het verre verleden in de MillioenenstudiënGa naar voetnoot3): ‘Krummacher's Parabelen of Lamartine vandaag? vroeg mij in 1833 Abraham des Amorie van der Hoeven de jonge, toen ik eenige zomervakantie-dagen doorbracht ten huize zijner ouders op Duinlust.’ En dan begonnen de 12-13-jarigen: Ainsi toujours poussés vers de nouveaux rivages,
Dans la nuit éternelle emportés sans retour etc.
Later geeft hij natuurlijk af op ‘Krummacher's mystiek gedroom en de ziekelijke klinklank van Lamartine,’ maar dat neemt niet weg, dat al dergelijke dingen een enormen invloed op hem hebben gehad, dat hij jaren voor de groote katastrophe in zijn leven, reeds droomde van een letterkundige loopbaan en wel een die aanvankelijk, naar het zich laat aanzien, nu niet zoo heel veel van die zijner toenmalige lievelingsauteurs | |
[pagina 177]
| |
zou afgeweken zijn. De Bruid en ook zelfs de Bladen uit het dagboek van een oud man zijn daarvan het bewijs. De weinige gedichten, die zijn vrouw in den eersten bundel Brieven opnam, als Schaatsen, de Molenaar van Sanssouci steken waarlijk niet uit boven het gemiddelde van wat menschen als Tollens, Bogaers, Ter Haar en Beets in die dagen ten beste gaven. In zijn Indische jaren moet Multatuli heel wat gewerkt hebben, ook in litteratuur. Kwam Sjaalman niet naar Holland met een gansch pak kopy, waaronder ook over Rousseau, Göthe, Schiller, Lafontaine, Shakespeare, Prozodie, Béranger en Job? Toen kwam de plotselinge greep. Het fatum slingerde hem in de volle realiteit, stelde hem tegenover de rauwe, kille werkelijkheid. Tot 1856 was zijn leven tot op zekere hoogte geweest een littérature en action, zijn lectuur had zijn fantasie den weg gewezen tot allerlei afwijkingen van het gewone, naar allerlei geestige dwaasheden, sentimenteele edelmoedigheden; zijn behoefte aan werken en handelen had motieven gevonden in de hoog gezwollen lyriek van zijn eeuw; zijn helder verstand had gezocht en gewroet in alles en allerlei; zijn geest had zich verrijkt en vaardig gemaakt in het vinden van steeds nieuwe combinaties voor de overdreven uitingen van zijn eerlijk, nobel hart. Tot ver in zijn mannelijken leeftijd was hij gelijk aan den vroolijken jongen snaak, die overstuur gebracht door Aimard en Cooper, eens probeeren wil, of dat alles in de wezenlijkheid ook zoo gebeuren kan. En Multatuli had voor zijn proefnemingen, in Indië een eenig, prachtig en betrekkelijk veilig terrein gehad. Toch voelt ook hij soms wel, dat een stukje duin nog geen prairie is. ‘Wat zoude ik krachtig den Rodolphe spelen, als ik zijn middelen had. Die Rodolphe is de hoofdpersoon in de Mystères, die overal wat regt is doet en al ben ik het niet overal met Eugène Sue eens omtrent de aangewende middelen, dit is zeker, dat ik dezelfde bedoelingen hebben zoude. En nu, wat kan ik doen?’Ga naar voetnoot1) klaagt hij in 48 aan Everdine. Maar hoe spoedig was hij zijn onmacht weer vergeten en voelde hij zich wel heusch den Rodolphe of Karl Moor. | |
[pagina 178]
| |
De katastrophe van 56 is voor hem geweest, wat de fiksche greep des koddebeiers in den nek van het droomend jonkske der duinen is. Die eerst heeft Multatuli tot een volledig wakker mensch gemaakt, heeft hem het echte leven en lijden leeren kennen, heeft hem gebracht tot bitterheid en hoon, tot wanhoop en ontkenning, tot echte verontwaardiging en gloeienden toorn, heeft hem gemaakt tot den kunstenaar, die zijn eigen volle rijk leven uitstortte over een dommelend volk, die het wakker geschreeuwd heeft met echte oncomedieachtige gillen. Maar de herinneringen der vlegeljaren zijn blijven doorwerken, hebben de schoonheid der nonchalance en de harmonie ook der dissonnanten weten te bewaren, hebben het merk op heel zijn volgend leven gedrukt, de structuur van heel zijn letterkundige productie bepaald. En zoo heeft hij alleen hier bereikt, wat eene gansche schare van geniale mannen in Frankrijk, Duitschland en Engeland jaren vóór hem op maatschappelijk en artistiek terrein met de meest verschillende middelen hadden bereikt of nagestreefd. Met die nieuwe periode komt er een volkomen verandering van toon, of liever van dat moment is Multatuli een eigen persoonlijkheid; vorm en toon van zijn werk zijn van hem en niemand anders. Hij lijkt niet meer op Schiller of Bogaers. Hij lijkt op niets. Maar altijd voor het uiterlijke, voor den vorm. Innerlijk, diep in zijn ziel werkt en kookt heel een eeuw van denken en worstelen en schoonheidzoeken. De eenige met wien soms uit de verte een zeer zeker niet gezochte overeenkomst bestaat is Heine en een beetje Carlyle. Ook bij Heine is dat schijnbaar bandelooze, dat meedoogenloos sollen, die verrassende opeenstapeling van dwaasheden, die vlijmende scherts, die fijne sprudelnde geest, dat twijfelen en ontkennen. Maar het verschil treft oneindig meer. Multatuli is bovenal de oprechte strijder. Hij gelooft in den grond van zijn hart tot nog wel in zijn laatste levensjaren, trots alle sarcasme, trots alle teleurstelling aan de toekomst van eerlijkheid en waarheid. Hij vecht altijd voor een vast doel, al heeft hij dat doel in zijn verre consequentie nooit nauwkeurig omschreven, noch den weg, dien hij dacht te hakken, ook maar eenigszins bij benadering vastgesteld. Hij wil heel een volk | |
[pagina 179]
| |
wakker schudden uit den vunzen dommel van egoïsme en van een geloof, dat in zijn diplomatisch samenstel slechts een gelukkig middel schijnt om zonder veel gewetenswroeging het kwade te doen. Boven alles klinkt steeds uit in eerlijke bandeloosheid zijn felle strijdkreet. Wien hij eenmaal te pakken heeft, vermorzelt hij en trapt hij in een hoek. Overal heeft hij op der Philistijnen kop gebeukt, maar altijd in de hoop, dat er besef van recht en plicht zou ontwaken, dat de menschen onbaatzuchtiger, eenvoudiger, meer waar en eerlijk zouden worden. Dat alles liet Heine in den grond der zaak volmaakt koud. Hij wil meer artiest zijn, zoekt harmonie en eenheid in zijn werk, scheldt met overleg. Lees b.v. Die romantische Schule en Ueber Philosophie und Religion in Deutschland, wat een rustige zachtheid en bezadigde kalmte ademt dit, wanneer ge het legt naast wat Multatuli over dergelijke dingen schreef. Heine, - wat kan hij met een wellust schrijven over de kleine behagelijkheden des levens, - Heine zei van zichzelf, dat ‘all sein Wort und Lied aus einer grossen gottfreudigen Frühlingsidee emporblühte.’ Dat is nu wel een echte noordsche lente geweest, niet zonder hagelbuien en windvlagen, maar Multatuli is toch anders. Multatuli teekent zich zelf kort en goed in deze parabel: ‘In 'n broodfabriek zijn ratten en muizen - Nu ja, ik had de kat willen zijn. Maar mijn geestverwanten vonden me daartoe niet goed genoeg.’Ga naar voetnoot1) Hij moet Heine in zijn oorspronkelijkheid wel hebben gewaardeerd. Nooit heeft hij zich geheel over hem uitgesproken, al belooft hij het ergens. Ook hem heeft Multatuli niet nagevolgd. Zei hij zelf niet: ‘Niemand lijkt zoo weinig op Heine, als zij die, Heine navolgende, Heine meenen te gelijken. Het slagen is hier verongelukken en wie den zoodanige een kompliment maken wilde, zou daartoe de stof moeten zoeken in 'n zeer onwillekeurige - afwijking van Heine, in 'n vermeende fout. ‘Hier zijt ge nu waarlijk eens 'n oogenblikje uzelf geweest, zou het dan kunnen luiden, de passage is wel niet schoon - maar ze is ten minste niet Heinisch en dat is altijd iets.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 180]
| |
Multatuli heeft Heine veel gelezen en daarover zijn wel sporen aan te wijzen. Een enkel voorbeeld. In de Memoiren des Herrn Schnabelewopski ziet deze in den Schouwburg te Amsterdam een stuk van Heines eigen heerlijke fantasie, De vliegende Hollander, opvoeren. Onder het stuk kijkt hij naar boven en ziet een jong meisje. Later komt het tot intimiteiten en noteert Schnabelewopski: ‘Aber nein - die ganze Geschichte, die ich hier zu erzählen dachte, und wozu der fliegende Holländer nur als Rahmen dienen sollte, will ich jetzt unterdrücken. Ich räche mich dadurch an den Prüden, die dergleichen Geschichten mit Wonne einschlürfen und bis an den Nabel, ja noch tiefer, davon entzückt sind, und nachher den Erzähler schelten, und in Gesellschaft über ihn die Nase rümpfen, und ihn als unmoralisch verschreien. Es ist eine gute Geschichte, köstlich wie eingemachte Ananas, oder wie frischer Kaviar, oder wie Trüffel in Burgunder, und wäre eine angenehme Lektüre nach der Betstunde.Ga naar voetnoot1) Op den laatsten zin na kan dit fragment even goed in werk van Multatuli staan, b.v. in de verleiding-scène van juffrouw Laps. En zoo zijn er tal van plaatsen aan te strepen. De laatste zin van het bovenstaande is apart van Heine. Multatuli geeft hier nog een paar vinnige zetten meer. Heine eindigt in een glimp van wellust en een herinnering aan epicuristische tafelweelde. Maar gaan we terug naar Schnabelewopski en dien Amsterdamschen schouwburg: ‘Bei dieser Stelle, erinnere ich mich, hörte ich lachen, und dieses Lachen kam nicht unten aus der Hölle, sondern von oben, vom Paradiese. Als ich hinaufschaute, erblickte ich eine wunderschöne Eva, die mich mit ihren groszen blauen Augen verführerisch ansah. Ihr Arm hing über der Galerie herab, und in der Hand hielt sie einen Apfel, oder vielmehr eine Apfelsine. Statt mir aber symbolisch die Hälfte auzubieten, warf sie mir blosz metaphorisch die Schalen auf den Kopf. War es Absicht oder Zufall? Das wollte ich wissen.’ Denkt ge hier niet onwillekeurig aan de passage, waar Wouter in gezelschap van de Holsma's zijn Erika-Femke-Fancy in den | |
[pagina 181]
| |
engelenbak ontdekt? En dan: ‘Ich weisz eine Blondine aus einem der besten niederländischen Häuser, die zuweilen ihr schönes Schlosz am Zuydersee verliesz, und inkognito nach Amsterdam und dort ins Theater ging, jedem, der ihr gefiel, Apfelsinenschalen auf den kopf warf, zuweilen gar in Matrosenherbergen die wüsten Nächte zubrachte.’ Kunnen dergelijke herinneringen aan Heine-lectuur niet mede vorm gegeven hebben aan de fantastische figuur van prinses Erika? Ook van de Woutergeschiedenis in haar geheel is een prototype aan te wijzen. Een dertig jaar voor Multatuli reeds teekende Friedrich von Sallet met rijkelijke toepassing van het humor-recept de natuurlijke ontwikkeling van een kinderzieltje in ‘deszelfs’ omgeving. Er zijn eenige zeer merkwaardige punten van overeenkomst tusschen de conceptie van Woutertje en die van de ‘Contraste und Paradoxen’, maar al weer blijft het mogelijk, dat Multatuli het werk van Sallet nooit in handen gehad heeft en de overeenkomst dus enkel bewijst, dat Multatuli geheel leefde in de Romantiek en zijn werk van nature in geest en bouw overeenstemmen moest met wat de dichters dier periode dachten en droomden. Het Duitsche boekje is echt Duitsch, veel onreëeler dan Woutertje, sprookjesachtiger, wijsgeeriger, ‘poëtischer,’ gemoedelijker. De kleine Johannes staat er eigenlijk veel dichter bij en juist daarvan wordt wel beweerd, dat het min of meer onder den invloed van Woutertje is geschreven. Ik doe een paar grepen uit de Contraste und Paradoxen. Habichs is een bankier, een zakenman, voor wien zaken doen en geld verdienen alles is. Op zijn kantoor heeft hij twaalf klerken, ieder in een aparte afdeeling gezeten, door ijzerdraad gescheiden. Gelijk de eigenaar van een menagerie zegt: ‘Trots alle mogelijke moeite is het nog niet gelukt dit wilde dier te temmen,’ zoo kon men van ieder van Habichs' klerken beweren: ‘Trots alle mogelijke moeite is het nog niet gelukt dit tamme dier wild te maken...’ Als Habichs op zijn kantoor de boodschap krijgt, dat hem een zoon geboren is, is hij juist aan het tellen: ‘Transport 8736 R thlr 15 Gr. Is het een jongen?’ - Stubenmädchen: ‘O een flinke, stevige jongen!’ - ‘Ist mir lieb, sehr lieb - 150 R thlr, 6 Gr’ - - en zoo gaat hij door, onverstoorbaar. | |
[pagina 182]
| |
Mama Habichs is zoo wat een combinatie van juffrouw Pietersen en Laps, maar natuurlijk eenige trappen hooger in de klassenindeeling van Pennewip. Dan is er een oom, broer van mama, Holofernes, de mysterieuse dichter-wijsgeer, die geweldigen invloed op den kleinen Junius hebben zal en zeer, zeer in de verte de rol van dr. Holsma en zijn gezin speelt. Als peter geeft hij Junius in plaats van het verwachte rolletje ducaten een ABC-boek van zijn eigen vinding en en een ‘Gruckglas’ door hem zelf geslepen. In het ABC-boek teekende hij zeer primitieve prentjes - daartegen zou zich de aangeboren schoonheidszin van den jongen verzetten en door eigen kracht zou hij trachten begrip te krijgen van schoonheid en harmonie - met allerlei bijschriften, die des jongelings denkkracht moeten wakker maken en hem brengen tot ‘Sebstthätigkeit’, wat toch het doel is van alle opvoeding. Junius krijgt een huisleeraar, Nicodemus, die in zijn keutelachtige pedanterie, eigenwaan en bekrompenheid weer een verre neef is van Stoffel Pietersen en Pennewip. Junius ziet nog al kans hem te ontsnappen en studeert dan op eigen gelegenheid uit het abecedarium van Oom Holofernes. Zie hier eenige spreuken er uit:
Gazelle klimmt zur höchsten Höh,'
Dasz sie die tiefsten Gründe seh'!Ga naar voetnoot1)
Wo nur ein freier Hirsch erscheint,
Sind Hunde gegen ihn vereint.
Das Volk bleibt still nun immerdar.
Vulkane spei'n nicht jedes Jahr.
Was du denkst, das bist du. Isz Beefsteak und fliehe das gedankenlose Brüten! Das Gefühl ist gut; aber es ist nur Farbenschmelz. Der Gedanke ist die Zeichnung und offenbart allein den Geist des Meisters fest und erkennbar. Du wirst dich nicht in die Göttlichkeit hineinfaulenzen und empfindeln. | |
[pagina 183]
| |
Het is dwaasheid er afzonderlijke kinderlectuur op na te houden. De mensch kan niets leeren dan wat hij reeds weet. Lezen en schrijven heeft Junius onder leiding van Nicodemus vrij gauw te pakken; maar in rekenen schiet hij niet op, natuurlijk tot groote ergernis van vader Habichs. Op een keer raakt Junius met zijn Guckglas in het bosch aan het dolen. Hij kijkt er door, en daar openbaart zich plotseling een wonderbare wereld van klanken en kleuren, een nooit gedroomde heerlijkheid van licht. Uit de takken der linden suizen hem gedichten toe; hij eet boschbessen en wordt dronken van poëzie, het aroma der vruchten en het prikkelende woudleven. Als Nicodemus hem eindelijk gevonden heeft en thuis brengt, is de jongen nog geheel onder den indruk. Hij voelt zich meer zweven dan loopen en zingt de liedjes, die hij gehoord heeft. Zijn moeder overlaadt hem met kussen en hoort eerst niet wat de jongen van zijn ‘Waldesparadies’ en ‘holden Wundern’ vertelt. Ze wil hem maar aan het eten hebben, maar daartoe is Junius niet in de stemming; hij is verzadigd van ‘Waldlust und Waldernst.’ ‘Bei diesen Worten stutzte Frau Habichs schon einigermaszen. “Komm und isz! (sprach sie) es ist dir nicht gesund, lieber Junius, wenn dein Magen so lange in Insolenz ('t mensch gebruikt steeds allerlei vreemde woorden te onpas) bleibt; du wirst mir sonst am Ende gar krank, du armes, armes Kind!” (Neues Küssen). “Nein mutter! ich mag, ich kann nicht essen, gewisz nicht. Aber erzählen will ich dir, viel, viel erzählen. Denk' dir nur, was die alte Linde mir gesungen hat! Höre!” - und hier wiederholte er den ganzen Gesang des Lindenbaums. Seine Augen funkelten, seine Wangen glühten, seine Stirn bebte; so ergriff ihn die Erinnerung.’ Mama merkt iets van Rythmus en staat met open mond en starre oogen. ‘Maar kindlief, wat mankeer je! Zeg het me toch in Godsnaam!’ - Maar niks, moeder, ik ben heel goed, ik ben vroolijk en blij. Moet U hooren, wat de vogels zongen in het woud!’ En het jongske begint alweer. De heer Nicodemus werd bleek en sprak met trillende stem: ‘der Kleine sprach vorher von einer rothen Beere’ - - Het woord bestierf hem op de lippen. En de moeder: ‘Ach!!! Fort, fort zum Doctor! Gott, Gott! | |
[pagina 184]
| |
mein kind ist vergiftet! Fort! Was stehn sie noch? O Gott, o Gott, o Gott!’ met het verdere noodige spektakel, handenwringen enz. De dokter komt, voelt pols, knikt gewichtig: ‘Alzoo geen eetlust, zegt u?’ Hm, hm! Tegenzin in eten en drinken, koortsige pols, vergroote pupillen, - bedenkelijk, zeer bedenkelijk! En hij praat wartaal, zegt u?’ Onder allerlei komische bedrijven krijgt de arme Junius ten slotte een braakmiddel tegen zijn poëtische stemming. De dokter triumfeert: ‘Hätten sie mich eine einzige Minute (mit Nachdruck) später rufen lassen, so wäre er unwiderbringlich (wieder mit Nachdruck) verloren gewezen. Fahren sie nur mit der warmen Milch fort. Adieu!’ Maar Junius kan zich na een smakelijk diner toch nog maar niet met de zaak vereenigen: ‘'t Is ook wat moois met dien dokter! 't Was een mooie rooie aardbei, anders niks. Ik zal toch wel weten, hoe een aardbei er uitziet!’ ‘Zie je nou, jongen!’ zegt mama, ‘kinderen mogen niet wijzer willen zijn dan groote verstandige menschen. Kinderen moeten niet alles beter willen weten.’ ‘Maar het was toch een aardbei!’ En Junius stampte met zijn voet op den grond. ‘Die stomme dokter mag zeggen wat ie wil!’ ‘Stil! En gauw! Junius!’ Maar dadelijk daarop weer liefkoozend: ‘Foei, lieve jongen! brave kinderen moeten niet zoo eigenzinnig en onopgevoed zijn. Die stomme dokter!?’ etc. Doet heel zoo'n passage niet levendig denken aan de vermakelijke scène stusschen Wouter en zijn moeder, waar telkens ook de onbestemde en onzekere drang naar schoonheid en hoogheid stuit op de nuchtere, ordinaire burgerlijkheid van het proletendom? Eenigen tijd later begint Junius natuurlijk op eigen gelegenheid te dichten: Sang mit wundersüssem Schall
Also einst die Nachtegall:
Wie so hold und wunderschön,
Rose, bist du anzusehn!
Blühend,
Glühend,
Düfte sprühend, etc.
| |
[pagina 185]
| |
Nicodemus staart het wonder aan en begrijpt niet: ‘Aber woher hast du mir diese Kenntniss des Metrums genommen? Sollte dir etwa Apel's Metrik oder Dillschneiders Verskunde aus meiner Bibliothek in die Hände gekommen sein?’ Met zekere voldoening brengt hij het vers aan zijn meesteres: ‘Da sehen sie, worüber ich Ihren Kleinen überrascht habe. Er hat es selbst gemacht.’ Frau Habichs las, und obgleich sie es nicht verstand, klang und klapperte is ihr doch so vor den Ohren, dass sie entzückt ausrief: ‘Wie, Junius, du hast das gemacht? Hast du schon so romantisch zarte Gefühle gelernt?’ - Ach! was wollt ihr? Wie sollt 'ich 's denn gemacht haben!’ - ‘Nun, lieber Junius! du brauchst dich darum nicht zu schämen. Das exercitium der Poesie ist ein schönes, genialisches Talent, das du in deinen Freistunden ferner civilisiren magst. Du kannst dadurch einst die ästhetische Zierde edeler Geselligkeit werden und manche angenehme Stunde für schönere Seelen verkürzen helfen.’ Junius staat nu voor dit tergend probleem: toen hij vertelde, wat hij gehoord en gezien had in het bosch, gaf men hem een braakmiddel; nu hij het met inkt op papier gekrabbeld heeft, wordt hij geprezen! Eindelijk komt oom Holofernes er weer aan te pas en neemt den jongen duchtig onder handen over zijn verwaarloozing van de rekenkunst. Junius spartelt geweldig tegen: ‘Kan ik de bloemen, de sterren, de blaren der boomen tellen? Kan ik de grootheid van den vrijen heerschenden man in getallen uitdrukken? Kan ik zeggen: Caesar staat tot Brutus als 7 : 3, dus is Brutus 3 × Caesar: 7?’ ‘Wel jou waanwijs kataas’ roept Holofernes uit, ‘wil je spotten, spot met wat je kent. Wil je soms humor er op na houden, zonder dat je de wereld en het leven kent?’ etc. En later duwt hij hem nog eens toe: ‘Vor Allem möchte ich, dasz du kräftiger das Leben anbeissest. Dein Gemüth ist bisher ein Guckkasten von lauter träumerischen Märchenbildern gewesen; das taugt nicht und führt zum Vernebeln und Verschwebeln. Vielleicht ist dir deshalb die harte und dürre Schule des Geschäftslebens gar nicht unzuträglich, bis der Himmel sich einmal freundlicher lichtet.’ Oom vindt het perfekt, dat Junius ‘in den handel’ gaat, en hij gaat. 's Avonds na achten, na | |
[pagina 186]
| |
de kantooruren kan hij dan altijd zijn vrijen tijd nog gebruiken om een groot dichter te worden, meent Mama. Dan komt er nog een hoogst vermakelijk theeavondje bij Mama Habichs, waar oom Holofernes allerdolste dingen zegt over Lord Byron en kunst en de dames verbouwereerd wegloopen. 't Is te uitvoerig en te vol geestige kleine trekjes om hier in korte woorden te worden naverteld. Maar het is in alle opzichten een waardig pendant van het beroemde avondje bij juffrouw Pietersen. En dan nog een gedicht van den veertienjarigen in - het kasboek van papa, dat een ontsteltenis verwekt in het kantoor van vader en de twaalf schrijfmachines, niet veel verschillend van die, door het Rooverslied in den kring der Pietersen's teweeggebracht. Daar zijn coupletten als deze: Ich bin wol oft geritten
Zur Jagd und zum Turnei
Jungfrauen zart, gar vielen,
Sang ich von Liebestausch;
Es war ein eitles Spielen,
Ein schnellvergess'ner Rausch.
Wo ist die ew'ge Quelle,
Die allen Durst mir stillt?
Wo ist die heil'ge Welle,
Draus junges Leben schwillt? -
Junius gaat onder in vage droomerij en gepoëtizeer; hij wil zijn droomen zelf beleven, dat is zijn fout, zegt oom. Hij komt nog een laatste maal bij Holofernes, die voor Shakespeare's folio van 1623 zit; naast hem ligt een handschrift ‘Hanswurst, eine Tragödie von Holofernes.’ Oom is niet tevreden over zijn eigen werk aan Junius. ‘Ja leven, leven! Dat is de hoofdzaak,’ roept hij uit, ‘dat maakt den man, dat heeft den deze hier gemaakt (en hij sloeg met de hand op Shakespeare's folio). Hij heeft den Zomernachtsdroom geschapen. Had hij hem zelf willen droomen, dan was ie een gluiper geworden, een pastei van maneschijn, en niet de grootste held, die ooit koene daden dacht. Ik wist het wel. Ik schreef het in je ABC boek. Daar staat het: Eet biefstuk en drink Rijnwijn! Junius, Junius, | |
[pagina 187]
| |
waarom heb je dat niet begrepen? Moet men dan bij ieder mensch voorop stellen, dat ie een uil is? Moet iedere spreuk voor ieder worden opgehelderd, omschreven, tot brei gekauwd, om begrepen te worden?’ Holofernes gooit zijn Hanswurst in het vuur, steekt zijn zak vol goud, sluit de deur en gaat de wijde wereld in. In de hotels vult hij de rubriek ‘Veranlassung der Reise’ in met ‘Aus Verdrusz’. Door heel dit aardige boek, dat niet verdient vergeten te worden en volstrekt niet enkel litteraar-historische waarde bezit voor wie de Romantiek bestudeert, staan verder buiten verband van het verhaal telkens losse stukken ‘Uit het Dagboek van Holofernes’, met allerlei paradoxale betoogingen over opvoeding, kunst, emanicipatie enz. die best in den toon van Multatuli's ideën passen. De conclusies verschillen soms zeer van die, waartoe Multatuli komen zou, maar de manier van doen is volkomen gelijk. Ik heb hier alleen maar het volle licht willen laten vallen op de overeenkomst tusschen de beide werken, over het verschil was nog heel wat te zeggen. Het verhaal der lotgevallen van Wouter noch dat van Junius is didactisch bedoeld; Multatuli, noch Von Sallet hebben vóór alles willen leeren, hoe men een kind behoort op te voeden. In dit opzicht staan ze ver van Rousseau's Emile. Dit neemt niet weg, dat er toch in alle drie een zekere eenheid leeft, dat ze alle drie behooren tot den Nieuwen tijd. Rousseau staat vooraan met het Nieuwe, met de Natuur, tegenover het Oude van Fénélon in zijn Télémaque, de Traditie. Maar terwijl Rousseau een Natuur als leidsvrouw verheerlijkt, die aan iedere definitie ontsnapt, waarvan hij zelf nimmer een nauwkeurige omschrijving gegeven heeftGa naar voetnoot1), terwijl Rousseau een ondenkbaar geval schildert, zeer zeker voor de menschen in het algemeen ondenkbaar, en allerlei excepties en afzonderingen, allerlei onmogelijke omstandigheden voor zijn Emile schept, is voor Multatuli en ook voor Von Sallet de Natuur al het zijnde, het leven. Het leven wordt de Groote leermees- | |
[pagina 188]
| |
teres, die van den mensch met eigen aanleg en neigingen maakt, wat hij is. ‘Mijn vrouw leest heel studieus den Emile van Rousseau. Erkennend dat er veel goeds in is, stemt ze mij toe, dat hij (Rousseau) onnatuurlijk, gekunsteld is in 't voorstaan van “Natuur”. Ook ziet hij geheel over het hoofd, dat de Maatschappij, met al haar fouten en zotternijen ook een natuurproduct is’, schreef Multatuli aan Willem PaapGa naar voetnoot1). Zie daar het verschil. Multatuli was geen kluizenaar als Rousseau, den fakir nabij. Hij vergezelt Woutertje rustig door alle gangen en holen van het meest gewone dagelijksche leven, nu op een hoogte, met lucht en vreugde en zonneschijn, dan in vunzige, giftige spelonken; in de huiskamer der Holsma's, maar ook in het hok van juffrouw Laps. En Fancy weent niet! Ze glimlacht. ‘Voorwaar daar is steviger bodem voor het goede dan de verleidbaarheid van een 'n halfwassen jongeling, al zij het dan dat de zoetigheid van Fockink's likeuren en de nog zoeter drank van gekittelde ijdelheid mee-oprukken als bondgenooten van het boozeGa naar voetnoot2).’ En geen mensch kan den rang, die hem bij geboorterecht toekomt weder innemen zonder in het leger der menschheid als recruut te hebben dienst gedaan. Wat Multatuli's Vorstenschool betreft, Huet heeft er al op gewezenGa naar voetnoot3), dat de denkbeelden daarin uitgedrukt ‘gegrepen zijn uit de orde, waaraan ook Victor Hugo keer op keer, althans gedurende eene geheele periode de zijne ontleende.’ Zeker, maar dat geldt waarlijk niet alleen voor de Vorstenschool. Verder schijnt een zekere heer J. Staes te hebben aangetoond, dat de intrige van dit drama ontleend is aan een verhaal getiteld ‘Le grain de sable’ uit de ‘Contes de l'atelier’ van Michel Masson (1833). Het merkwaardige van dit geval schijnt te zijn, dat de Heer Staes in Multatuli's ontleenen iets misdadigs meent te mogen zien en min of meer als ontmaskeraar van een gemeenerik wil optreden.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 189]
| |
Laat ik dit hoofdstuk besluiten met een aanhaling uit Balzac, uit het begin van het derde hoofdstuk van La femme de trente ans, voor 't eerst verschenen in 1832: Charles resta pendant un moment immobile, le dos légèrement appuyé sur le chambranle de la porte, et tout occupé à examiner une femme devenue célèbre sans que personne pûtse rendre compte des motifs sur lesquels se fondait sa renommée. Le monde offre beaucoup de ces anomalies curieuses. La réputation de madame d'Aiglemont n'était pas, certes, plus extraordinaire que celle de certains hommes toujours en travail d'une oeuvre inconnue; statisticiens tenus pour profonds sur la foi de calculs qu'ils se gardent bien de publier, politiques qui vivent sur un article de journal, auteurs ou artistes dont l'oeuvre reste toujours en portefeuille, gens savants avec ceux qui ne connaissent rien à la science, comme Sganarelle est latiniste avec ceux qui ne savent pas le latin; hommes auxquels on accorde une capacité convenue sur un point, soit la direction des arts, soit une mission importante. Cet admirable mot: C'est une spécialité, semble avoir été créé pour ces espèces d'acéphales politiques ou littéraires.’ Is dit niet volkomen de korte inhoud van Multatuli's Specialiteiten? Hij had waarachtig niet noodig, dat hij eerst zoo'n passage las om dan plotseling op het ideé te komen zijn geestig boek te schrijven. Maar men ziet het, de ideeën zaten in de lucht, zweefden overal rond. Wie werkelijk leefde, moest ze wel inademen en in zijn bloed laten overgaan. Multatuli zelf zou niet hebben kunnen uitmaken, of wat hij schreef enkel het resultaat was van eigen waarneming, eigen levenservaring, eigen nadenken, dan wel of de gedachte, elders toevallig opgevangen - waar? wanneer? - had voortgewerkt in zijn geest, zijn denkkracht en fantasie had gespannen, zijn opmerkingsgaven had gescherpt en ten slotte zich openbaarde in eigen persoonlijk werk. Dat dit laatste meermalen bij Multatuli moet gebeurd zijn, is wat ik bewijzen wilde. | |
VDat in het werk van Multatuli motieven voorkomen, die men ook bij erkende romantici aantreft, zou onder bepaalde | |
[pagina 190]
| |
omstandigheden nog slechts enkel een bewijs van Multatuli's belezenheid zijn. Van meer beteekenis is het feit, dat met die motieven de geest der Romantiek spreekt in Multatuli en dat buiten die motieven om, de geest van zijn werk terug te vinden is in verschijnselen die een gewichtige plaats innemen in de eeuw der Romantiek. Het meest in het oog vallend deel der beweging is de opstand van het invidu tegen de maatschappij. Het revolutionaire is het, wat boven alles uitschreeuwt in allerlei tonen; fel, hevig verzet tegen het dorre, doodloopende, futiele, gekunstelde in politiek, in zeden, in godsdienst, in kunst, in het leven; een hardnekkige strijd in allerlei vorm tegen alle pruderie en schijnheiligheid; een zoeken naar de kern des levens, naar waarheid, dat van pure waarheidsliefde soms uitloopt op een pittoreske karikatuur; een dartel, gillend losbreken uit de suffe orde; een woest, toornig verscheuren van alle banden; een luidruchtig betoogen van langvermoffelde eeuwige waarheden; een tergend omtrappen van alles wat in heiligen eerbied was geschuwd of aangebeden, een verheerlijking van Christendom en Vaderland voor zoover dit de antithese tegen een verdord heidendom, een vervoosde klassiek noodig maakte; een bewierooken van wat tot nog toe was veracht en verafschuwd, een pralend tentoonspreiden van twijfel en ongeloof aan wat tot nog toe als eeuwige waarheid had gegolden; een gierend triumfeeren van vlammende sensualiteit; een alle traditie hoonend in-praktijk-brengen van theorieën, die den eerzamen burger de haren te berge deden rijzen; heilige ernst in den vorm soms van kwajongensachtige dwaasheid; een verschijnsel, in zijn geheelen omvang een verrukkelijk schouwspel, omdat er leven en passie gloeit in alles en allen, een gezegend noodweer, dat de atmosfeer heeft gezuiverd, dat lucht en ruimte heeft gegeven, waaraan we danken, dat we thans vrij kunnen ademen en in kalm bewustzijn leven en kunst kunnen overzien. In Duitschland, dat van den aanvang der Nieuwe Geschiedenis in zijn bloei was onderdrukt, is direct onder het verwarde gedruisch en het mysterieuse lichten door, een rustig, waardig zwellende toon, de logische gedachte in evenmaat en harmonie innig samensmeltend met het geestdriftige, volle, gedragene enthousiasme voor de hoogste schoonheid van vorm en inhoud, | |
[pagina 191]
| |
eerst bij Lessing, van hem overgaand op Schiller en Göthe. En in Engeland - daar is Shelley. Hebt ge uit wat ik daarboven met een paar vegen als het kenmerkende voor een deel der Romantiek trachtte aan te geven van zelf al niet eenige lijnen zich zien samenvoegen tot de vage figuur van Multatuli? Laten we dit beeld nog op enkele plaatsen wat sprekender en treffender trachten te maken. In zijn jonge jaren moet Multatuli Rousseau al gekend en geëerd hebben. In het Dagboek van een Oud Man komen herinneringen voor aan droomen van teugellooze eerzucht: Waarom zou de jonge man niet vorstelijke eer en waardigheid voor zich eischen? Hij verloor zijn liefde, alleen een kroon kan hem eenigszins schadeloos stellen. Welaan, het zij zoo! En dan daarbij de kantteekening: ‘Lang weifelde ik tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau en Napoleon, tusschen het verhevene en het verheven-schijnende.’Ga naar voetnoot1) En kort daarna, nog vóór zijn huwelijk, in een brief aan Tine, waar hij spreekt over zijn ongeschiktheid voor het dagelijksch leven en het gewone maatschappelijk gedoe, vergelijkt hij zichzelf bij Rousseau:Ga naar voetnoot2) ‘Die man had dezelfde ongeschiktheid voor het dagelijksch leven. Hij was bevreesd, dat hij zijne kinderen geene goede opvoeding zoude kunnen geven en deed ze in een vondelings-huis en toch was hij zelf de schrijver van het heerlijke werk “Emile ou de l'éducation”; ik heb dat werk en hoop u later daarin eenige schoone, stoute passages aan te wijzen. Rousseau zag het zelf in, dat hij in de wereld niet paste, daarom zonderde hij zich af en schreef. Het publiek stond verstomd over zijn wijsheid, men waardeerde zijn werk, hetgeen blijkt uit de vele vijanden, die hij had, omdat men zijne meerderheid gevoelde. - men deed hem herhaalde aanbiedingen om een post of zoo iets aan te nemen. Hertogen en prinsen riepen hem om hunne kinderen op te voeden, om hun minister te wezen, men wilde zijn gevoelen weten over staatkunde, staathuishoudkunde, financiën - men wilde zijn fortuin maken - alles wees hij af, want hij wist, dat hij tot niets bekwaam was, dan tot denken.’ | |
[pagina 192]
| |
Geeft Multatuli hier niet min of meer een profetische autobiografie, als men dien post en de hertogen wegdenkt? Hij voelde blijkbaar wel den band, die hem aan Rousseau verbindt, in die periode zijns levens, waarin evenals bij den wijsgeer van Genève, zijn studie en eerzucht uitgaan naar het ideaal om schrijver te zijn, een streven, dat, evenals bij Rousseau weer, eerst laat wordt bekroond en dan door beiden wordt genieerd. Heerschen en de menigte leiden, hij zou het wel gewild hebben, maar in de praktijk was dat op een gekkenhuis uitgeloopen. Later echter zal hij het onechte in Rousseau inzien en een plaats naast hem dringend van de hand wijzen.Ga naar voetnoot1) Rousseau is in den laatsten tijd uitvoerig en grondig bestudeerd, liever nog: voor de vierschaar gedaagd, maar geen van zijn beide rechters, Lasserre noch Lemaitre, vonden grond voor een gunstig vonnis. Door beiden is hij vooraan gezet in de beweging der Fransche Romantiek, wat tot heden niet gebruikelijk was. En zelfs meer dan dat. ‘Rousseau’, zegt Lasserre, ‘n'est pas à l'égard du Romantisme un précurseur. Il est le Romantisme intégral. Pas une théorie, pas un système, pas une forme de sensibilité ne revendiqueront la qualité de romantique ou ne la recevront, qui ne se trouvent recommandées ou autorisées par son oeuvre’. En elders schrijft hij boven het leven van Rousseau: ‘Coulisses du Romantisme’. Dit is slechts zeer ten deele waar. Ik blijf liever buiten politiek en oeconomie, maar wat het wijsgeerige en artistieke in den ruimsten zin aangaat, voor mij is de geweldige opstuwende kracht der Romantiek naar hooge, eerlijke kunst, naar het in koele waarheid begrijpen te rijk in allerlei openbaringen dan dat dit alles terug zou te brengen zijn tot Rousseau. Erger wordt het, wanneer Lasserre Rousseau betitelt met ‘Formation organique d'un virus.’ De Romantiek is geen virus. Zeker er zijn rare dingen gebeurd. Er zijn momenten, waarbij men denken kan aan een booze zweer, die uit moet zieken. Maar men moet het verschijnsel beschouwen in verband met wat vooraf gaat en met wat volgt. Wat een | |
[pagina 193]
| |
energie is er uitgegaan in de menschheid van dien Virus - Rousseau. Er zijn tijden gekomen van wanorde en bandelooze razernij, maar uit die wanorde moest de orde geboren worden. ‘Il vient un moment’, zegt Rémy de Gourmont naar aanleiding van Lasserre's boek, ‘où les idées révolutionnaires sont organiques et les idées contre-révolutionnaires, anarchiques’Ga naar voetnoot1). Alleen het eerste deel van Faust viel in den smaak der Romantiek, beweert Lasserre. Maar het is juist zijn fout, dat hij de eenheid van Faust I en II niet voelt. De Göthische Faust in zijn geheel is een mooi symbool voor de geschiedenis van kunst en leven in de eeuw der Romantiek. Na den twijfel, de onzekerheid, de ontkenning, komt de vastheid, na de exuberante vormen, na het grillig vuurwerk en het spektakel eener kermistent soms, komt de welbewuste rustige bouw, vast en fier, in stalen constructie. Na Delacroix komt Courbet, Manet, Millet, na Berlioz César Frank, na Rousseau en Hugo, Zola en Flaubert, na Rude en David d'Angers, Rodin en Meunier, na Holbach en Voltaire, Renan en Taine. Dat buitensporige in de Romantiek is iets onwrikbaar noodzakelijks; zonder die overdrijving, zonder die worstelingen is de rustige logisch mannelijke tred van den vooruitgang ondenkbaar. Men kan geen nieuw gebouw optrekken zonder eerst de wanorde van den afbraak van het oude te hebben doorgemaakt. En heusch, die luidruchtige woordvoerders der Romantiek zijn zoo boosaardig niet geweest, als ze er uit zien. Er was veel naieve opwinding. Zij gelijken op den Wouter van het Rooverslied, ze hakken met hun zwaard, doorboren de halve menschheid, of ze geen aanlokkender liefhebberij kennen, ontvoeren maagden, of ze een instituut van jongedames wilden opzetten, maar kunnen geen mug kwaad doen. De jonge dichterlijke Zola heeft de zaak minder cynisch bekeken dan Lasserre, waar hij in zijn brieven spreekt van de ‘blasphèmes d'un coeur ulcéré par le doute et qui en reniant tout ce qu'il y a de pur et de saint, recherche avec angoisse à recevoir un démenti.’ Maar voor Zola is de dichter van de Romantiek hij die niet langer litteratuur maakt met een ‘traité de rhétorique, mais | |
[pagina 194]
| |
avec les blessures de son coeur, se sauvant des pédagogues qui ne sont pas de son temps, et dans une sublime ignorance racontant ses chères visions. Ce sera toujours ce poète interrogeant le futur divaguant et se perdant dans la nue pour aller demander le grand mal au Seigneur, bâtissant utopies sur utopies, toujours dévoré par sa fièvreuse activité’Ga naar voetnoot1). Ook sommige stemmingen van Woutertje Pietersen drukken uitstekend eenige stroomingen in de Romantiek uit. Zoo b.v. als hem zijn koningschap van Afrika door het hoofd speelt: ‘Neen, niet zulke nietigheden waren 't onderwerp van Wouter's ongeëvenaarde eerzucht. Z'n wenschen zweefden hooger dan dit alles, en wanneer i droomde van koningschap, was 't bij wijze van spreken, en omdat hij zichzelf geen rekenschap wist te geven van de matelooze vlucht zijner begeerten, 'n vlucht zóó hoog, dat-i alle verschil tusschen 'n bleekveld en 'n troon uit het oog verloor. De Fancy-verschijning had hem aangestoken met onmetelijkheid. Hij onderging onbewust den indruk van 't verhevene, en z'n onwetende ziel doolde rond in 'n oneindige reeks van middelen die hij te kiezen had, en van wegen die hij wilde inslaan. Hij was goed, innig goed. Op 't gebied van het goede wilde hij het hoogste grijpen, het moeilijkste tot stand brengen. Z'n weifelen in keus was 'n natuurlijk gevolg van onwetendheid. Bij elk voorkomend geval greep hij met z'n verbeelding terstond het uiterste, het hoogste, het beste, of wat z'n ongeoefend oordeel daarvoor hield. Dat ook bij hem alzoo 'n rol werd gespeeld door de gewone fout van edele harten - 'n zeer ongewone fout dus! - om de zedelijke waarde eener handeling alleen naar de zwaarte van 't gebracht offer te schatten, spreekt vanzelf. En tevens, dat dit hem verleidde tot de zucht om offers te brengen, waar ze òf niet noodig waren òf niet verlangd werden, en in beide gevallen niet gewaardeerd. Ach, hoe gaarne ware hij uitgetogen om hier-en-daar op kruiswegen bij bekken- en schildslag te doen bekend maken, dat er 'n ridder was aangekomen, die om klandizie verzocht van wat martelarij!’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 195]
| |
En zoo was immers Multatuli zelf ook. Ook bij hem dat naieve vereenigd met het grootsche, dat onberedeneerd zich willen weggooien voor een vaag, verheven ideaal, dat onmatig zich geven in een strijd voor zaken, waarover een volgend geslacht eerst tot klaarheid komen zou. Dit kunnen alleen zij misdadig noemen, die in kunst hoogstens een instituut tot opleiding in bourgois-deugd erkennen. Wat doet het er toe, dat die romantici eens doorgeslagen hebben, dat de een of andere geestelijke proleet zich op hen kan beroepen om een ploertenstreek te vergoelijken, als we in hun kunst maar voelen de levende ziel. De grondslag van Rousseau's levensbeschouwing of wat hij zich zelf en anderen daarvoor opdrong, was wel de negatie van het goede in de maatschappij, de verachting voor al het maatschappelijke, de ontkenning van de mogelijkheid om voort te bouwen op het bestaande, de leer terug te gaan tot de natuur of liever tot een oertoestand, een vaag streven naar goed-zijn. Had zoo ook Logos aan Adolf van Nassau niet verzekerd, dat dit vage streven naar goed-zijn de hoogste rang is?Ga naar voetnoot1) Maar in al zijn kleuren en geuren vinden we Rousseau soms terug in de Ideeën. Zoo: 1027: ‘Aan Brata Yoeda m'n hartelijke groet! Ik dank hem voor zijn boek en hoop....dat-i de pen wegwerpe. Geloof me, beste jongen, het is den moriaan geschuurd, aan te dringen op recht, zoolang men niet door achterladers en bajonetten kracht kan bijzetten aan dezen eisch. Dàt zijn de eenige afdoende rechtsmotieven. Kunt ge u die verschaffen...och, dan hebt ge geen recht meer noodig! Zoolang dit echter niet het geval is, koop u 'n Jerôme Paturot en tracht terug te keeren tot uw punt van uitgang...tot houtkappen, omringd van tijgers aan de oevers van den Brantas! ‘'t Zal u bevreemden, doch wáár is het, dat mij in uw geheel boek geen passage zoo getroffen heeft, als die waarin ge met nobelen hoogmoed verzekert, dat de door u gemaakte vlotten zoo goed bestand waren tegen de hindernissen in den stroom. Daar was ik jaloersch op u! Och, hoe gaarne had ik meegewerkt. Hoe driftig zou ik de pen wegsmijten, die me 't merg uit de ziel zuigt en hiervoor niets terug levert dan 'n schamel | |
[pagina 196]
| |
onderhoud, gesousd met ondank en smaad. Ondervondt ge 't ooit dat uw balken, met zorg gekozen, wel geplaatst, stevig verbonden, zich van elkaar scheidden en te gronde gingen om u te sarren? Sloegen ze ooit de logiek in 't aangezicht door op eenmaal te veranderen van dikte, lengte of getal, om u hartzeer aan te doen? Verkrachten ze ooit een natuurwet door indrijven tegen den stroom, om u te doen doorgaan voor traag, onbekwaam, voor oneerlijk misschien? Lees en bestudeer Paturot en keer tot uwen houtkap en die tijgers terug. Het recht zal er geen schâ bij lijden. Integendeel, waart ge voortgegaan met vlotten maken, dan zou er 'n onrechtvaardig vonnis minder op de wereld zijn. Zeg me, o Brata Yoeda, wanneer bestreedt ge minder onedelen vijand, toen ge te worstelen hadt met den stroom van den eerlijken Brantas of toen ge den zondvloed van vuil woudt te keer gaan, die zich Maatschappij noemt? Keer terug tot uw vloten, beste jongen! En - ge zegt, dat de tijgers, schoon niet geheel nog uitgeroeid door boschvelling en aanbouw, toch afnamen in getal, tusschen Borow en Djimdeh. Wel - zoek dan 'n nieuwe buurt op, waar ze iets minder te lijden hadden van nieuwe dessahs en “beschaving.” Uw uitstapje in de maatschappij zal u geleerd hebben die tijgers te bejegenen met iets als - achting. Wat mij betreft, groet ze van me en zeg dat ik heimwee voel naar hun wonden en naar de eerlijkheid van hun vijandschap.’ Maar neem dergelijke uitvallen niet te ernstig op; bij Rousseau niet en bij Multatuli evenmin. Heel Multatuli's leven is immers met een dergelijke pose in tegenspraak. Er is veel litteratuur bij. En dan die dolgeestige Japansche gesprekken, waarin zooveel cynische waarheid staat. In den beginne was er geen deugd. Men deugde. Eerst later is men handleidingen voor de deugd gaan maken; maar de natuur van den mensch was goed. In den beginne waren alle kinderen onecht. Dit bleef zoo, tot er schraalte kwam in de voeding etc. Dit alles is zuiver Rousseau. We missen gelukkig alleen den sentimenteelen omhaal. Een merkwaardigen trek van overeenkomst met de Romantici vinden we bij Multatuli ook in zijn verteedering voor de | |
[pagina 197]
| |
gevallen vrouw. Maar hier is Rousseau eveneens de voorganger. Wanneer we hem in de Confessions van zijn bezoek aan Zulietta te Venetië hooren verhalen, dan komt plotseling na het moment van de physieke inspanning: ‘Tout à coup au lieu des flammes qui me dévoraient, je sens un froid mortel couler dans mes veines, et prêt à me trouver mal je m' assieds et je pleure comme un enfant. - Cet objet dont je dispose est le chef d'oeuvre de la nature et de l'amour; l'esprit, le corps, le tout est parfait; elle est aussi bonne et généreuse qu'elle est aimable et belle.’ Vorsten moesten als slaven aan hare voeten geknield liggen en ze staat ter beschikking van den eersten den besten scheepskapitein etc. Ziedaar een geheel nieuw motief in de litteratuur. - Zoo nieuw, dat op grond van die teergevoeligheid voor prostituées La Harpe Rousseau voor krankzinnig hield. Een nieuw motief, dat zich overal weer openbaart, bij Hugo, Gautier, de Musset, Balzac, in Rolla, Marion etc. en ten slotte weer bij onzen Multatuli in Mevrouw X, Adèle Pluribus en anderen. Byron, gevormd door Rousseau, Voltaire en Chateaubriand, Byron met zijn onheilspellende bloedmenging, zijn verderfelijke opvoeding heeft op dat deel der Fransche Romantiek, dat men wel de Romantiek pleegt te noemen, eenige jaren een geweldigen invloed gehad. Hij was de welkome buit van heel die schare van mannen, die voelde, dat er op zuiver litterair gebied na de omwenteling iets grootsch komen moest, maar wien nog vastheid van inzicht ontbrak, maar die zich nog niet met klaar besef rekenschap konden geven van den weg naar een nieuwe groote kunst. En zoo werd het schetterend ongeloof, het stralend blaken van zinnenlust des grooten Brits menigmaal het woest wapperend vaandel, dat de futlooze vertegenwoordigers van het oude in ergernis deed verbleeken, de jongeren dweepend in een roes bracht, den eenvoudigen burgerman van ontzetting deed rillen. Tegen 50 is zijn rijk uit. Gautier en Théodore de Banville hebben de nieuwe klassiek leeren begrijpen. Men keert terug naar de levende oudheid, naar onpersoonlijke kunst, naar de realiteit. ‘Le réalisme était en germe dans le romantisme luimême’, zegt Estève in zijn breed-opgezet, rijk boek over den invloed van Byron op de Fransche romantiek. ‘On sait assez | |
[pagina 198]
| |
que l'union de la science et de l'art ou plutôt leur collaboration et la subordination de celui-ci à celle-là allait renouveler le roman et devenir la pensée maîtresse du réalisme naissant.’Ga naar voetnoot1) Balzac kondigt het aan in de voorrede van de Comédie humaine. Faust I wordt gevolgd door Faust II, die in Holland dijken gaat leggen. Van Byron zijn betrekkelijk weinig sporen bij Multatuli aan te wijzen. Zeker, ook in Multatuli is iets van dat Prometheusachtige, iets van den Caïn, die vraagt: als God almachtig is, van waar de ellende? als Hij goed is, waarom bestaat het kwade? For what must I be grateful?
For being dust, and grovelling in the dust
Till I return to dust?
Ook Multatuli meende zich aan de zijde der menschheid te moeten plaatsen, en in haar strijd tegen een vervolgende en kwellende Godheid, wilde hij niets liever dan die Godheid verdelgen. Maar terwijl Byron is ‘the most unfit of men to herd with men’, heeft Multatuli naïef vertrouwend, in zijn goeden tijd de menschheid gezocht en op zijne wijze liefgehad; terwijl Byron zich afzonderde, had Multatuli zich zelf niets liever gezien dan leider en hoofdman, den door allen geëerbiedigden strateeg. Wat bij Byron en vooral bij zijn navolgers in Frankrijk, meer fanfaronnades, kil cynische pose of grillige passievlagen waren, doet zich bij Multatuli meer beredeneerd voor, als resultaat van ernstig nadenken. Tegenover gedroomd en gekoesterd leed, ongeneeslijke, vage treurnis bij Byron, staat bij Multatuli de werkelijke, diep inkervende smart van telkens weer terug stompende teleurstelling, en toch behoudt hij daarbij zijn besef van plicht en recht. Hij wordt niet gekweld door de raadselen van het oneindige; als hij als auteur optreedt, heeft hij zich losgeworsteld, staat hij sterker dan Byron in zijn negatie. In zijn dweepen met het ideale heil van den Javaan staat hij mischien vrij dicht bij Byrons geestdrift voor de Grieksche vrijheid. | |
[pagina 199]
| |
Multatuli komt nader bij Hugo, die zelf slechts kort onder Byrons invloed werkte. Trots alle sarcasme, trots de bitterste spot en verachting gelooft hij als Hugo in de waarde van den mensch, in een weg naar hooger geestelijk en stoffelijk geluk, als Hugo strijdt hij voor zelfstandig oordeel en onderzoek, tegen doffe traditie, tegen alle leugen. Had de Meester uit de Millioenenstudiën niet gezegd: ‘Klim dan naar boven en sluit de gasklep, en zorg dat je je been niet verwart in de strikken van het schuitjen, en houd je vast als je ergens te-land komt, en vind de zonde zoo groot niet, hier of daar de leien in te trappen van 'n poppenkast...al heet dan ook zoo'n ding soms Königlich.’Ga naar voetnoot1) Maar dikwijls staat ook Multatuli's sarcasme tegenover warm vertrouwen, geestdriftige menschenliefde van Hugo. Zoo komen we vanzelf aan de Fransche Romantiek. Er is veel uit die jaren van 25 tot 50 bij Multatuli terug te vinden. De zoogenaamde echte Fransche Romantiek, die begint met Hugo, is een tijdperk van de dolste uitspatting - immers de reactie op het meest dorre en verdroogde. Zeker, er waren bij de hoofdmannen groote leidende gedachten en sympathieën: het begrip der kunst van de Pléiade en het besef van daarop voort te moeten bouwen, de liefde voor de middeleeuwen, een dwepen met Spanje en Italië, een volgen van de beide Engelsche hoofdstroomen, Byron en Scott. Zei Gautier niet over de Inleiding tot den Cromwell van Hugo: ‘La Bible chez les protestants, le Koran parmi les mahometans ne sont pas l'objet d'une plus profonde vénération. C'était bien pour nous le livre par excellence, le livre qui contenait la pure doctrine.’ Maar boven alles gierde toch uit de zucht om te vernietigen, de begeerte naar bandelooze vrijheid. Als Philothée O'NeddyGa naar voetnoot2) in een van zijn préfaces vraagt om deel uit te mogen maken van de bent, heet het: ‘Comme vous je méprise de toute la hauteur de | |
[pagina 200]
| |
mon âme l'ordre social et surtout l'ordre politique, qui en est l'excrément; comme vous je me moque des anciennistes et de l'académie, comme vous je me pose incrédule et froid devant la magniloquence et les oripeaux des religions de la terre; comme vous je n'ai de pieux élancements que vers la poésie etc. En zekere heer Edouard Cassagneaux laat in een van zijn novellen een huzarenofficier de tibia van zijn overleden maîtresse als pijpenpeuter gebruiken. Hoor hoe O'Neddy een toost slaat op vrije liefde en adultère: Battons le mariage en brêche! Osons prouver
Que ce trafic impur ne tend qu'à dépraver
L'intellect et le sens, qu 'il glace et pétrifie
Tout ce qui lustre, adorne, accidente la vie.
Je sais bien que déjà plusieurs cerveaux d'airain
S'emmantelant aussi d'un mépris souverain
Pour les vils préjugés de la foule insensée,
Se sont faits avant nous brigands de la pensée,
Mais parmi la forêt des vénéneux roseaux
Que l'étang social couronne de ses eaux,
C'est à peine s'ils ont detruit une couleuvre.
Il serait glorieux de parachever l'oeuvre
Et de faire surgir du fond de ce marais
Une île de parfum et de platanes frais.
Een eindje verder beklaagt hij zich, dat hij soms overlast heeft van zijn rasgenooten en van de politie in bepaalde omstandigheden b.v.: Si me jugeant très digne au fond de ma fierté
De marcher en dehors de la société,
Je plonge sans combat, ma dague vengeresse
Au cou de l'insulteur de ma dame et maîtresse,
Les sots, les vertueux, les niais m'appelleront
Chacal - tous, d'une voix, ils me décerneront
Les honneurs de la Grève, etc.
En de cerveaux d'airain zijn met tientallen aan te wijzen in die dagen. Shelley zei reeds: ‘Godsdienst en huwelijk zijn steeds hand aan hand gegaan. Wie de eene bestrijdt, verzet zich noodzakelijk ook tegen het andere, en een soort van onzegbare walging overvalt me, wanneer ik aan dien tyrannieken | |
[pagina 201]
| |
en hoogst onnoodigen band denk, dien het vooroordeel met het huwelijk geschapen heeft, om de energie van den geest te fnuiken’. Balzac: ‘Het huwelijk zooals het zich tegenwoordig voordoet lijkt me een wettelijke prostitutie.’ Hoor den vloekzang van Gautier: ‘Virginité, plante amère, née sur un sol trempé de sang et dont la fleur étiolée et maladive s'ouvre péniblement à l'ombre humide des cloîtres sous une froide pluie lustrale; - rose sans parfum et toute hérissée d'épines, tu as remplacé pour nous les belles et joyeuses roses baignées de nard et de falerne des danseuses de Sybaris! Le monde antique ne te connaissait pas, fleur inféconde; jamais tu n'es entrée dans ses couronnes aux odeurs énivrantes, - dans cette société vigoureuse et bien portante on t'eût dédaigneusement foulée aux pieds - Virginité, mysticisme, mélancolie - trois mots inconnus - trois maladies nouvelles apporteés par le Christ, - pâles spectres qui innondez notre monde de vos larmes glacées,’ etc. (Madlle de Maupin, 1835). ‘Hij schrijft obscene boeken; het vleesch, de onbeteugelde zinnelijkheid, de vernietiging van het huwelijk zijn zijn strijdkreten. Hij sluit zich aan bij St. Simon; hij verkondigt een nog bandeloozer republicanisme zonder deugd, een slettenrepubliek in het groot. En wat wordt meer gestreeld door deze theorieën, dan juist de bestialiteit en de roofzucht, die in de holen der ontucht in drek en brandewijn in onze groote steden nog rustig blijven, maar licht wakker worden.’ Dit is niet een gesupprimeerde brief van een der Kappellieden, maar een fragment uit een kritiek van Menzel over ‘Wally die Zweiflerin’ (1835) van Karl von Gutzkow, den apostel van de ‘rehabilitation des Fleisches’, een der helden van het Jonge-Duitschland, die, men moet het erkennen, in zijn jeugd wel eens raar kon doorslaan over de thema's ‘Ach hätte die Welt nie von Gott gewuszt, sie würde glüchlicher sein’ en ‘Wassersuppehochzeiten und die ganze Misère ordinärer Kindererzeugung.’ En laten we daar nu eens een paar van die gelijksoortige ideeën van Multatuli, welke onze goede Hollanders, die van den prins geen kwaad wisten, hier van 60 tot 70 met schrik en ontzetting vervulden, naast leggen. ‘Waar wordt voorgeschreven dat ge uw dochter ter deure | |
[pagina 202]
| |
uitzet, als ze u 'n kind toont dat de vrucht is van liefde, van verrassing - - ja, al ware het maar de vrucht van lust en lichtzinnigheid? Dat doen de zeden. - - Ziedaar schering en inslag van de opvoeding. En als dan zoo'n arm ingebakerd kind gelooft, berust, gehoorzaamt, als ze heel onderworpen haar lieven bloeitijd heeft doorgebracht met snoeien en knotten, met smoren en verkrachten van lust, geest en gemoed, - - als ze behoorlijk verdraaid, verkreukt, verknoeid, heel braaf is gebleven, dat noemen de zeden braaf! - dan heeft ze kans, dat deze of gene lummel haar 't loon komt aanbieden voor zooveel braafheid, door een aanstelling tot opzichtster over z'n linnenkast, tot uitsluitend-brevetmachine om zijn eerwaard geslacht aan den gang te houden.’Ga naar voetnoot1) ‘Onder den invloed der wet van aantrekking staan ook onze dochters. Ik doe afstand van alle - meestal uitgevonden en voorgewende - onderscheidingen in de soort van aantrekking. Deze spreekt van zinnelijkheid, gene van onreinheid. Hier wordt deugd genoemd, daar wulpsheid. Men heeft allerlei liefden uitgevonden: geestelijke, verhevene, platte, dierlijke, sentimenteele, grove, fijne - - zinnelijke, platonische. Breid de onderscheidingen uit zoover ge maar wilt, overal blijft de hoofdzaak liefde, dat is: aantrekking, neiging tot vereeniging. Waar nu aan deze neiging wordt toegeven - zedelijk en stoffelijk - kàn het meisje voldoen aan haar bestemming, dat is: Mensch zijn.’ - - ‘We dringen ons op de natuur te verkrachten. Deze verkrachting - of de voortdurende vruchtelooze poging daartoe - noemen we Deugd. Onze geheele opvoeding van de meisjes is 'n moorddadige opstand tegen het goede.’Ga naar voetnoot2) En dan in de Brieven, aan Mimi Schepel: ‘Ik ben woedend op wetten en zeden. 't Is een leugen, dat gij me niet toebehoort. 't Is onnatuur dat ik niet bij je ben! Kan ik het helpen, dat de menschen slecht zijn, dat er valse eeden bestaan, dat vaders hun kinderen verstooten, als het niet wordt verhinderd door de wet.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 203]
| |
Gij alleen hebt te beslissen aan wien ge uw jeugd geven wilt, en aan wien je wilt denken, als ge u zelve verdubbelt in een kindje. - Gemeene eer, dat vonnis om te verdorren door dommen uitgesproken tegen de besten! Wat hebt je een rijk hart, Mimi, en mag dat hart geen kind lief hebben? Wat heb je een vollen boezem, mag die borst geen kind zoogen?’ Ik kies er maar een paar plaatsen op goed geluk uit, ze klinken bijna mat na ons internationaal Waldhoornconcert, van een en dertig jaar vroeger, maar het Leitmotiv is hetzelfde. Het groote verschil zit hierin, dat de Franschen vooral, niets liever begeerden dan de kloove tusschen hen zelf en de Philistijnen zoo groot mogelijk te maken, dat ze wegzinken in een wilden kunstroes, dat ze enkel voor zich zelf en eenige weinige genoodigden een schitterend tournooi in vlammende kleurenpracht wenschen te houden, terwijl Multatuli zich den apostel van een nieuw evangelie gevoelt. Al raast hij tegen het publiek even hard als de romantici tegen hun marchands en académiciens, Multatuli wil de menschheid bekeeren en brengen tot waarheid en rede. Ik bepaalde me hier enkel tot een paar ideeën over liefde, huwelijk en de vrouw, maar zoo zou er op menig gebied aan te toonen zijn, dat Douwes Dekker in leer en leven zich aansluit bij de denkbeelden en fantasieën van de Fransche, Engelsche en Duitsche romantici in engeren zin. Bij beiden dezelfde waarheden, maar die waarheden niet verwerkt, overdacht en overwogen, door dik en dun verdedigd, rouw te pronk gesteld, de consequenties niet berekend; bij beiden geen voorbereiding, geen diep gaande kennis, geen rustige overweging, maar profetische extase; bij beiden doorslaan, maar toch ook soms machtig goed raak slaan. Wat een grenzenlooze onzin b.v. over schilderkunst bij Multatuli.Ga naar voetnoot1) Wat een dwaasheden over taal en kunst en taalwording.Ga naar voetnoot2) Maar wat scherp raak weer om maar eens bij dit eene onderdeel te blijven:Ga naar voetnoot3) ‘'t Is onze gewone fout, dat we door 't zien van gedrukte woorden, zoo afgeleerd hebben | |
[pagina 204]
| |
klanken te onderscheiden, die we niet terstond weten over te zetten in letters. Tracht eens het geluid van 'n kip na te bootsen. Dit zal je helpen in 't verstaan.’ En dan:Ga naar voetnoot1) ‘Eenheid van spelling, gelijkvormigheid in de toekenning der geslachten, heeft met wezenlijke taalstudie niets te maken. Die zaakjes konden even goed op hoog bevel door 'n kommies van 't ministerie worden vastgesteld, als door 'n zoogenaamde taalkenner. Op weinig uitzonderingen na hebben we hier met louter conventie te doen, met luim zelf en - erger nog! - dikwijls met leugen.’ Zie, dit zijn waarheden, die eerst in de laatste jaren door de menschen, die in dezen volkomen competent zijn, als onwrikbaar worden erkend en als richtsnoer bij het onderwijs en de praktijk des dagelijkschen levens worden gebruikt. Het is er ook ver van af, dat ik Multatuli voor dit alles in staat van beschuldiging zou willen stellen. Uit deze zwaveldampen moet het licht voortkomen, al vindt daarin dan ook nu en dan een enkele mug een ontijdigen dood. Ik wil alleen zekere verschijnselen bij Multatuli verklaren en er het natuurlijke en algemeene van laten zien. Overeenkomst in leer en leven, zei ik. Als Hugo vrijwel openlijk een ‘évasion hors du mariage’ heeft gemaakt met M.lle Julienne Gauvain (dite Juliette Drouet) schrijft hij aan een zijner vrienden: ‘je n'ai jamais commis plus de fautes que cette année et je n'ai jamais été meilleur.’Ga naar voetnoot2) Past Multatuli ook weer niet volkomen in dit kader. Zulke dingen kunnen heel echt zijn natuurlijk, en ik zal de laatste wezen er den staf over te breken. Maar ze zijn teekenend voor de Romantiek, en het fanfaroneeren erover bovendien. Het leven van bijna al de groote geesten uit de periode kenmerkt zich door het toepassen van zeer ruime begrippen op het gebied van huwelijk en liefde. Daarenboven door iets onrustigs en ongedurigs; door een voortdurende begeerte naar vagabondeeren, naar het avontuurlijke en ongewone, naar de vie de bohème, naar het zich plaatsen buiten de gewone maatschappelijke verhoudingen. Men heeft ze slechts naast elkaar te zetten: Byron en | |
[pagina 205]
| |
Shelley, Heine en Göthe, Hugo en Gautier, De Nerval en Petrus Borel, den Lycantkrope, en Multatuli kan zijn plaats in de rij innemen zonder dat hij ook maar eenigszins door burgerlijkheid opvalt. Merkwaardig ook is de overeenkomst met Borel. Beiden gelooven in kinderlijken eenvoud, dat de maatschappij het individu binnen haren kring zal opnemen zonder onvoorwaardelijke medeplichtigheid aan laagheid en leugen, dat men de maatschappij slechts met een enkel woord te wijzen heeft op eeuwen lang gepleegd onrecht, zooals men iemand attent maakt op een kleine slordigheid in zijn toilet, om met welwillende tegemoetkoming te worden ingehaald als wereldhervormer. Multatuli begint er zijn leven mee, wordt ontnuchterd en tot auteur gemaakt; Borel begint als auteur met theoretisch ongeloof in, met nuchteren haat en verbittering tegen de maatschappij, om zijn leven te eindigen in de grootste naieveteit en armoede als onpractisch ambtenaar-hervormer in Algiers. Het gebrek aan systeem - in zeker opzicht zeer stellig een deugd - het absolute gemis aan nauwkeurig omschrijven van het wat en hoe, komt bij Multatuli wel nergens sterker uit dan op het terrein der politiek. De samenwerking met welke partij ook wijst hij van de hand met verontwaardiging, wat niemand hem kwalijk nemen zal trouwens. Volkssouvereiniteit en stemrecht, hij lacht er mee. Despotisme, van daag verheerlijkt hij het, om er morgen, een uur later over te razen. Zelf had hij despoot willen zijn. Eerzuchtig fantast, schept hij in zijn mannelijken leeftijd Mimi Schepel illusies over het groote wereldrijk van Insulinde, dat hij stichten wil en waarin haar een eereplaats toekomt. Zij moet hem helpen; maar wat ze voorloopig te doen heeft, kan hij nog niet zeggen; hij werkt aan de constitutie voor Insulinde.Ga naar voetnoot1) En op zijn ouden dag schrijft hij nog aan Zürcher;Ga naar voetnoot2) ‘Ware ik tot macht gekomen, dan zou er een schoone plaats voor u zijn geweest. - Maar zonder mij als stichter eener akademie - zal er weldra geen plekje wezen, waarin ge past.’ Er is geen richting of partij, of hij heeft er den draak mee | |
[pagina 206]
| |
gestoken, er mee gesold, ze gescholden en geschopt, geen politieke beweging, of ze wekt zijn spot. Behouders, Liberalen, mannen van de beurs
En van de balie of den kansel! Kontractanten
En Vrij-arbeiders, oppositie en ministers,
't is alles ‘larie en apenkool.’ Alleen tegenover de socialisten spreekt hij op rustigen, ernstigen toon, doch hij wijst ook met hen alle connexie - zonder logisch betoog evenwel - van de hand.Ga naar voetnoot1) Maar hij werd toen langzamerhand oud. Het echte vuur om te schelden was er uit. ‘In stee van de zeden te verbeteren, zoekt men alles in verandering van den vorm der regeering’, zegt hij ergens.Ga naar voetnoot2) ‘Het ware republicanisme heeft met dien vorm niets te maken. Geen land was ooit zoo bespottelijk aristocratisch als de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden en dat verandert niet bij een wet.’ Maar hoe verandert het dan wel? Daarover zegt hij nergens eenigszins beredeneerd zijn opinie. Ongetwijfeld verandert het door mannen als Multatuli. Maar langzaam, zeer langzaam, na jaren en jaren. Doch Multatuli heeft nog wel wat anders gehoopt, heeft wel gedroomd van iets plotselings, geloofd aan een spontane volksbeweging, die op slag al het kromme recht zou maken en hem als leider uitroepen. Hij was een naieve romantische dweper. Zijn Max Havelaar met al zijn forsche, geweldige stuwkracht is een daad even kinderlijk en vol vertrouwen als ‘Dies Buch gehört dem König’ (1843) van Bettina von Arnim. Multatuli en Von Arnim beiden geloofden even geestdriftig en naief, dat er slechts ter rechter tijd één ‘Es werde Licht’ behoefde te weerklinken om te bewerken, dat alle handen in één slaan om vrijheid en levensvreugde te brengen aan den medemensch, in lelieblanke belangloosheid. Beiden meenden dat woord gesproken te hebben. Zij tot Friedrich Wilhelm IV om het Berlijnsche proletariaat te verheffen, hij tot onzen Willem den Derde en het | |
[pagina 207]
| |
volk van Nederland om het rijk van Insulinde tot een ideaalstaat te maken. Die vaagheid en onzekerheid bij Multatuli in politieke en oeconomische zaken is een punt van verschil tot op zekere hoogte met vele romantici. Victor Hugo en Michelet, om er slechts een paar te noemen, gelooven onwrikbaar in de heiligheid en volmaaktheid der Fransche revolutie. Die revolutie geeft onveranderlijk de lijn aan van hun daden en hun heiligste streven is in die lijn door te werken, hun felste krachtsinspanning om allen inbreuk op de verkregen rechten te bekampen. En daarbij sluit zich het Jonge-Duitschland geheel aan. En Multatuli, zijn grillig strijdlustige geest bracht hem er nu eenmaal toe, dat hij vechten moest tegen allen en alles, alles moest omver halen om een vaag ideaal te verheerlijken. Wat heeft hij niet heerlijk in den geest van het Jonge-Duitschland maar toch met eigen persoonlijken toon doorgewerkt in die fonkelende Monarchologie in de Millioenenstudiën, al dat dwaze arrogante vorstengedoe gestriemd en gegeeseld. Al het beste wat in Heine, Gutzkow, Herwegh, Dingelstedt en anderen ligt verspreid, is hier in een schitterend vuurwerk vereenigd. Maar naast zijn Monarchologie zet hij zijn Demonologie: de Hessen die zich lieten verkoopen waren even misdadig als de Vorst, die ze verkocht. Ook hier geen vaste lijnen, wel ruimte, breede opvatting, speelsche geest. 't Schijnt hier meer om het raketten te doen, dan om te strijden voor de zaak zelf. ‘Wanneer ge den opgeblazen Louis XIV veroordeelt - en minacht hoop ik: de kerel was 'n uil! - vergeet ge gewoonlijk, dat hij zoo winderig gemaakt werd door z'n omgeving. Bewaar dus de helft van uw verachting voor z'n tijdgenooten, en meet wat ruim. En zoo'n andere Louis, de vijftiende! Men verwijt dien ellendeling z'n Parc-aux-cerfs, en ik heb er niets tegen - tegen het verwijten, meen ik - maar eilieve, duizenden vaders boden in Frankrijk om strijd hun nog onvolwassen dochters aan, pour servir aux augustes plaisirs de Sa Majesté Royale. Er zijn daarover brieven gevonden, die tot gissing nopen, dat van alle souvereinen, Z.M. het souvereine volk de allerlaaghartigste is. Hebt ge ooit in uw heele geschiedenis den dolsten tiran zoo waanzinnig zien woeden | |
[pagina 208]
| |
als een losgelaten menigte? Moogt ge 't alzoo een volk tot eer rekenen, dat het niet uitspat, moordt, brandt en verwoest, zoolang het niet losgelaten is? Zoo verdienstelijk was Nero ook...toen-i in de wieg lag. Om te beoordeelen of iemand den rechten weg inslaat, moet men hem zien loopen en 'n Volk dat te ingekankerd melchizedeks vroom en schriftuurlijk is om 'n boozen heerscher weg te jagen, mag zich waarlijk niet beroepen op de deugd, die het beoefenen zou, als het wat beoefende - - Wordt niet overal, in de lagere klasse niet het minst, waarachtig, 'n hoofdrol gespeeld door die ellendige jacht op geld?’Ga naar voetnoot1) Dit is niet meer de ostentatie der hoogdravende wanhoop, ongeloof en twijfel der Romantiek, hier klinkt reeds iets van het zoo verklaarbaar nuchter, troosteloos wantrouwen, dat in onze moderne tijden zooveel goede bedoelingen, zoo menig nobel streven heeft geknakt. En met dat al heeft diezelfde Multatuli zich toch dwaze illusies van zijn eigen fantastische omwenteling kunnen maken, heeft hij geloofd in de kracht van zijn eigen tooverwoord. Don Quichotte, beeld van de eeuwig dolende menschheid, slachtoffer van zijn fantasie en toch alleen door haar staande gehouden, zijn krachten steeds overschattend, grijpend naar vage schimmen, strijdend voor onwaardige idealen, niet begrijpend, altijd overdrijvend, getrapt en geslagen en toch steeds zich weer oprichtend, met nieuwen hybris bezield. Er is geen individu, dat zichzelf niet in Don Quichotte terug vindt en wie hem niet als broeder de hand kan drukken, is ongelukkiger dan Don Quichotte ooit geweest is. Maar meer dan ooit herleeft de dolende ridder in de menschheid, in de kunstenaars van het tijdperk der Romantiek. En met terzijdestelling van de min vleiende beteekenis, die het woord Don-Quichotterie in onze ooren mocht gekregen hebben, zouden we er aan toe willen voegen, dat in Multatuli Don Quichotte weer in levenden lijve voor ons staat. Dit drukt uit, dat hij meer dan een zijner tijdgenooten al het hoogst menschelijke in zich heeft vereenigd. Maar daar is nog een ander punt van overeenkomst met den | |
[pagina 209]
| |
armen ridder. De wondere verhalen van stoutmoedige ridders en wonderbare toovenaars hadden hem het hoofd op hol gebracht en als hij twee of drie nachten had zitten lezen, dan zag zijn nicht hem soms zijn ‘Swaert uyt trecken en tegen de mueren gaen schermen en als hij dan moe geschermt was en gevraecht wierd wat hij deed, gaf hij tot antwoort, dat hij vier Reusen als toorens had omgebracht, en het sweet dat hem van alle kanten afliep, zeyd' hij, was het bloet van de wonden, die hij in den strijdt ontvangen had.’Ga naar voetnoot1) Zoo is het ook gegaan met Multatuli: We gelooven graag, dat hij erfelijk belast was, of hoe men die natuurlijke voorbeschikking voor het sentimenteele, voor zelfopoffering, voor heerschen en aangebeden worden en wat niet al meer noemen wil. Maar de boeken hebben het hunne erbij gedaan. Hij heeft de litteratuur der Romantiek te veel au serieux genomen, hij heeft zijn eigen leven, hoe bitter ook, getooid in het kleed zijner opgezweepte fantasie. Hij moet met die litteratuur zijn gedrenkt geweest als een spons, waar het aan alle kanten uitloopt. Zijn heele zijn was er in opgegaan, als de geest van Don Quichotte in zijn ridderromans. Zijn Dulcinea, overigens een beste meid, was de Javaan.
(Slot volgt.) |
|