De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
De blinde loods
| |
[pagina 140]
| |
straten ontmoet men iedere honderd pas een put en bij die put een fontein en op iedere fontein een terracotta krijger, blauw en rose geverfd. Dikwijls ook dacht ik aan het huis, waarin ik de jaren van mijn wetenschappelijke proeftijd woonde. Mijn vensters kwamen niet op 't plein, maar op een grooten tuin uit, die door huizen ingesloten was en waar zich, in een hoek, een vijvertje bevond, omgeven door nagemaakte rotsblokken. Niemand bekommerde zich om dien tuin: de oude heer was dood en de vrome, oud geworden dochter, beschouwde de boomen als zondaars en de bloemen als ijdele wezens. Ook de vijver was door haar schuld gestorven. Van uit zijn binnenste spoot geen waterstraal meer op. Het water leek zóó stil en moe, alsof er sinds jaren geen beweging in geweest was; en verder bedekten de bladeren der boomen het bijna geheel en leek het alsof ze daar reeds in een fabelachtig lang geleden herfst gevallen waren. Van af den eersten tijd, dat ik in 't kleine stadje woonde, was de tuin mijn grootste genot. Men had mij de toestemming gegeven er ieder uur in te mogen gaan en op die oogenblikken van den dag, dat ik niet naar de meesters behoefde te gaan, zette ik mij met een of ander boek bij den vijver. En wanneer ik vermoeid was van het lezen, of het licht begon te minderen, probeerde ik de weerspiegeling van mijn oogen in 't water te zien of telde de oude bladeren en volgde, wanneer het ongelijke ademen van den wind ze in beweging zette, met angstige verrukking hun langzame tochten. Soms werden de rimpelige bladen weer glad, of verdwenen in de diepte en dan zag ik in 't water mijn gezicht en ik bekeek het zoo lang, dat het mij scheen alsof ik physiek niet meer bestond, maar slechts een beeld was, dat tot in alle eeuwigheid daar in dien vijver werd vastgehouden. Het was daarom, dat ik, nauwelijks in de kleine hoofdstad aangekomen, weer dadelijk naar den tuin liep. Er waren veel jaren voorbijgegaan, maar de stad was dezelfde gebleven. Dezelfde dwergachtige, geelgetinte vrouwen met hun gekreukte mutsen gingen door dezelfde nauwe straten en de onnoodige belachelijke terracotta krijgers leunden op 't gevest van de blauwe degens boven op de druk bezochte fonteinen. Ook de | |
[pagina 141]
| |
tuin was zooals ik hem verlaten had - ook de vijver was zooals ik hem de laatste maal gezien had, vóórdat ik weer naar mijn vaderland terug keerde. Wat meer onkruid in de perken, een paar bladen meer in den vijver, maar voor de rest was alles als vroeger. Ik wilde mijn gezicht weer in 't water terugzien en ik bemerkte dat het anders was geworden, geheel verschillend van dat, wat ik me nog zoo helder voor den geest kon halen. Ik kwam weer onder de betoovering van den vijver en van het oord. Ik zette mij op één van de kunstmatige rotsen en met de hand bewoog ik de bladen om voor mijn verbleekt en geheel veranderd gezicht een grootere spiegel te maken. Eenige minuten lang bleef ik mijn beeld beschouwen en dacht aan de wetten van den tijd, maar toen teekende zich in 't water naast 't mijne, een ander beeld af. Ik richtte mij plotseling op: een man was naast mij komen zitten en spiegelde zich naast mij in den vijver. Als in een droom keek ik hem aldoor aan en het kwam mij voor, dat hij een weinig op mij geleek. Ik keek weer in den vijver en beschouwde op den diepen bodem nog eens zijn weerkaatst beeld. Plotseling werd ik mij van de waarheid bewust: zijn beeld geleek volkomen op dat, hetwelk de vijver zeven jaar geleden van mij weerkaatste. Vroeger zou mij dit waarschijnlijk hevig verschrikt hebben, en zou ik geschreeuwd hebben als iemand die door een of andere onoverwinnelijke obsessie bevangen wordt. Maar nu wist ik, dat alleen maar het onmogelijke soms werkelijkheid wordt en daarom voelde ik mij hoegenaamd niet beangstigd. Ik stak den man mijn hand toe die hij drukte en zeide tot hem: - Ik weet dat je mijzelf bent - een mijzelf van eenige jaren geleden, een mijzelf, dat ik dood waande, maar dat ik hier terug zie zooals ik het verliet, zonder zichtbare verandering. Ik weet niet, o mijzelf, dat voorbij is, wat je nu van mij wilt, maar ik zal je misschien niets kunnen weigeren, wat je me ook vraagt. De man keek mij met een zekere verbazing aan, alsof hem dit nieuw was, en antwoordde na een oogenblik geaarzeld te hebben: - ‘Ik zou een weinig bij je willen blijven. Toen je | |
[pagina 142]
| |
geloofde voor goed te vertrekken, ben ik hier in deze stad gebleven, waar de tijd niet voortgaat, ik bleef je hier afwachten, zonder mij te bewegen, zonder iets te doen. Ik wist dat je terug zoudt komen. Het teerste deel van je ziel hadt je hier in 't water van dezen vijver achter gelaten en van deze ziel heb ik geleefd tot nu toe. Maar nu wilde ik me weer met je vereenigen, weer één met je worden, met je leven, het verhaal aanhooren van je leven der laatste jaren. Ik ben zooals jij toen waart en ik weet niets meer van je, dan dat wat jij toen wist. Je begrijpt mijn verlangen om iets te weten en te hooren. Neem me weer als kameraad aan, totdat je nog eens deze uit de wereld en uit den tijd gebannen stad zult verlaten. Ik knikte van ja en wij verlieten hand in hand den tuin als twee broeders.
Toen begon één van de eigenaardigste tijdperken van mijn leven, dat toch reeds zoo zeer verschilde van dat van ieder ander mensch. Ik bracht met mijzelf, - met mijn voorbijgegaan mijzelf - enkele dagen van onverwachte vreugde door. Mijn beide mijzelfs gingen door de slecht geplaveide straten, in de stilte die sinds zoo langen tijd in de kleine hoofdstad heerschte - een stilte die van de achttiende eeuw dateerde! - en zij praatten zonder vermoeienis door terwijl zij zich de dingen trachtten te herinneren, die zij zagen, de menschen die zij kenden, de gevoelens die ze opwondden, de droomen die een bittere smaak in hun geesten nalieten. De twee zielen - de oude en de nieuwe - zochten te zamen de universiteit op, stil en doodsch als een bergklooster - zij doorliepen den fransch aangelegden tuin, achter het rokokopaleis, waar de verminkte vuile standbeelden de eindelooze lanen niet meer met een blik verwaardigden - en zij trokken tot aan de Liliensee, een ondiepe vijver, die op bevel van de oude prinsen, den naam van ‘meer’ droeg. Ik kan geen oogenblik aan de wandelingen van deze vertrouwelijke dagen denken, zonder dat het hart mij breekt. Maar na de eerste uren, waarin wij onze harten voor elkaar uitgestort hadden, na de eerste dagen, waarin alle herinneringen weer opgeroepen waren, begon ik, wanneer ik naar mijn medgezel luisterde, een onuitsprekelijke verveling te gevoelen. | |
[pagina 143]
| |
Een zekere naïviteit, een zekere brutaliteit, enkele belachelijke gewoonten, die hij voortdurend aan den dag legde, stonden mij tegen. Buitendien bemerkte ik, terwijl ik langdurig met hem sprak, dat hij vol onzinnige denkbeelden was, vol burgerlijk enthousiasme voor dingen en menschen, die ik me zelfs niet meer herinnerde. Hij stelde vertrouwen in zekere gezegden, voelde zich ontroerd door zekere gedichten, wond zich voor zekere gezichtspunten op, waar ik om moest glimlachen. Zijn hoofd was nog geheel vervuld van het soort romantisme, dat voor de groote massa is samengesteld en dat uit losgewoelde haren, vervloekte bergen, donkere wouden, uit onweer en slachten met gerommel van den donder en van trommels bestond, en zijn ziel ontlastte zich in dat germaansche patos (blauwe bloemen, maan tusschen wolken, graven van kuische verloofden, nachtelijke tochten, enz.) waarvan de slanke saletjonkers en de welgedane, blonde jonkvrouwen leven. Zijn niets beduidende trots, zijn onbekendheid met de wereld, zijn groote onwetendheid de geheimen van 't leven betreffende, die mij in de eerste oogenblikken vermaakten, eindigden met mij te vermoeien, en in mij een soort minachtend medelijden op te wekken, dat langzamerhand in afkeer overging. Een paar dagen nog kon ik weerstand bieden aan de lust om hem te beleedigen of om te vluchten, maar op een morgen, toen hij met groote pathos een dom, sentimenteel gedicht had opgezegd, voelde ik dat mijn verachting in haat overging. ‘En toch, dacht ik, is die man om wien ik lach, is dat belachelijke, domme jongmensch vroeger mijzelf geweest. En voor een deel is hij nu nog mijzelf. In die lange jaren heb ik geleefd, gezien, voorspeld, gedacht, en hij is hier in de eenzaamheid gebleven, onveranderd, volmaakt gelijk aan dat, wat ik was op den dag toen ik deze plaats verliet. En nu veracht mijn tegenwoordig ik mijn voorbijgegaan ik - en toch dacht ik toen, nog meer dan nu, dat ik de superieure mensch, het hooge, edele wezen, de almachtige wijze, het verwachte genie was. En ik herinner mij, dat ik toen mijn voorbijgegaan ik verachtte, mijn klein ik als onwetend, onbedorven kind. Nu veracht ik hem, die verachtte. En al die verachters en verachten hebben den zelfden naam gedragen, hebben in het zelfde lichaam gewoond, zijn aan de menschen | |
[pagina 144]
| |
verschenen als één levend wezen. Na mijn tegenwoordig ik zal zich een ander vormen, dat mijn ziel van heden zal beoordeelen, zooals ik heden die van gisteren beoordeel. Wie zal medelijden met mij hebben, indien ik het niet zelf heb? Terwijl ik alzoo dacht, sprak en declameerde mijn vroeger ik. Ik had hem niets meer te zeggen en zweeg; ook hij had mij niets meer te zeggen, maar in plaats van te zwijgen, zette hij zinnen in elkaar, en zeide onzettend lange gedichten op. Wat was er nog gemeen tusschen ons? Toen de herinneringen aan 't verre verleden voorbij waren kon ik met hem niet meer over 't laatste verleden spreken, niet meer over mijn nieuwste wereld van geziene schoonheden, van liefde en haat, van geimproviseerde paradoxen rondom de theetafel, en minder nog van den smartelijken droom die tegenwoordig mijn ziel vervult. Het was onnoodig hem dit alles te zeggen, hij zou mij niet begrepen hebben. De klank van enkele woorden, die een geheel tooneel in mij opriepen, de associatie van gedachten opgewekt door een geur, door een naam, door een geluid, zeiden zijn ziel niets. Hij verzocht mij tot hem te spreken en wanneer ik aan zijn wensch voldeed, luisterde hij met belangstelling, maar zonder mee te voelen, zonder te begrijpen, zonder al datgene met mij te doorleven, wat ik hem vertelde. Zijn oogen keken in de ruimte en nauwelijks zweeg ik, of hij begon weer zijn gedichten te declameeren en zijn sentimenteele aardigheden te verkondigen. En zoo kwam er een tijd dat ik mijn haat tegen dat voorbijgegaan mijzelf niet meer kon inhouden. Ik zeide hem toen met veel nadruk, dat ik niet meer met hem kon leven en dat ik zijn gezelschap moest ontvluchten om mijn afkeer te overwinnen. Mijn woorden verrasten hem en stemden hem zeer droevig. Zijn oogen keken mij smeekend aan, en zijn handen drukten sterker de mijne. - ‘Waarom wil je me verlaten - zeide hij met zijn gehate stem vol teatralen hartstocht - waarom wil je me nog eens hier zoo alleen achter laten? Ik heb je zoo lang in alle stilte verwacht, zoo lange jaren heb ik de uren geteld, die mij dichter tot dit oogenblik brachten. En nu dat je bij me bent, dat ik je lief heb, dat we spreken over de bleeke dingen uit | |
[pagina 145]
| |
het verleden en over de liefde, en de schoonheden der wereld, en over de smarten der schepselen, wil je me alleen laten in deze treurige stad, zoo doodsch en treurig?’ Op deze woorden antwoordde ik alleen met een beweging van woede. Maar toen ik me opmaakte om weg te gaan, voelde ik hoe zijn arm mij heftig omvatte en hoorde ik zijn stem, die snikkend tot mij zeide: - ‘Neen, je zult niet vertrekken. Ik zal je niet laten gaan. Ik ben zoo gelukkig met iemand te kunnen spreken, die mij begrijpt, met iemand die nog een warm hart heeft, die uit de stad van de levenden komt, die al mijn smarten kan begrijpen en al mijn bekentenissen in zich kan opnemen. Neen, je zult niet gaan, je zult niet kunnen gaan! Ik zal 't nooit toestaan dat je gaat!’ Ik antwoordde hem ook dit keer niet en ik bleef den geheelen dag bij hem zonder te spreken. Hij keek mij in stilte aan en volgde mij weer al door. De dag daarop, maakte ik mij gereed om te vertrekken, maar hij ging voor mijn deur staan en liet mij niet uitgaan, vóór dat ik hem beloofd had nog dien dag bij hem te blijven. Zoo gingen nog vier dagen voorbij. Ik zocht hem te ontvluchten, maar hij bleef mij aldoor volgen, terwijl hij mij met zijn verzuchtingen verveelde en mij met alle kracht verhinderde uit de stad te vertrekken. Mijn haat en mijn wanhoop werden van uur tot uur grooter. Maar eindelijk toen ik zag dat niets mij van zijn jaloersche bewaking bevrijden kon, zag ik in, dat mij slechts één middel overbleef en ik verliet vastberaden het huis, gevolgd door mijn beklagenswaardigen schaduw. Ook dien dag gingen wij naar den dorren tuin, waar ik zooveel uren in zijn gedaante en met zijn ziel had doorgebracht. We gingen zitten op de nagemaakte rotsen en verwijderden met de hand de bladeren om ons beeld te zien. Toen onze beide gezichten naast elkaar op den waterspiegel verschenen, richtte ik mij plotseling op, greep mijn voorbijgegaan mijzelf bij de schouders en wierp hem met zijn gezicht op 't water, op de plaats waar zijn beeld verschenen was. Ik duwde zijn hoofd onder en hield het daar met al de kracht van mijn ontzettenden haat. Hij trachtte zich los te wringen, zijn beenen bewogen zich heftig, maar zijn hoofd bleef in | |
[pagina 146]
| |
't sidderende water van den vijver. Na eenige minuten voelde ik zijn kracht verminderen en zijn lichaam verslappen. Toen liet ik hem los en hij zakte naar beneden, naar den bodem van 't water. Mijn gehaat voorbijgegaan mijzelf, mijn dom en belachelijk ik van de laatste jaren was dood voor altijd. Kalm ging ik den tuin en de stad uit. Niemand viel me ooit om dit voorval lastig. En nu leef ik nog in de wereld, in de groote steden aan de kust, en het is me, of iets me ontbreekt, waarvan ik geen juiste herinnering meer heb. Wanneer mij de vreugde met zijn dommen lach overvalt, denk ik er aan, dat ik de eenige mensch ben, die zich zelf vermoord heeft en die toch nog leeft. Maar dit is niet voldoende om mij ernstig te stemmen. | |
Een absoluut bespottelijke geschiedenis.Het is ongeveer vier dagen geleden dat ik, terwijl ik met een lichte ergernis bezig was enkele der meest onware bladzijden uit mijn herinneringen op te schrijven, zacht aan mijn deur hoorde kloppen; ik stond echter niet op, en antwoordde ook niet. Het geklop was te zacht geweest en ik wil niets met verlegen menschen te maken hebben. De dag daarna op het zelfde uur, hoorde ik op nieuw kloppen, maar nu was het geklop harder en vastberadener. Maar ook dien dag wilde ik niet open doen, omdat ik heelemaal niet van menschen houd, die zich te gauw verbeteren. Den volgenden dag en weer op 't zelfde uur, herhaalde zich 't geklop op heftige wijze en voor dat ik den tijd had om op te staan, zag ik de deur open gaan en een jonge man van middelmatige lengte naar binnen treden met hoog gekleurd gezicht en een dikken rooden haardos, die onhandig boog zonder een woord te spreken. Hij wierp zich op den eersten den besten stoel en daar ik was blijven staan, wees hij mij den leunstoel aan om er in te gaan zitten. Toen ik hem gehoorzaamd had, geloofde ik het recht te hebben hem te vragen wie hij was, en ik verzocht hem, niet op de beleefdste wijze, mij zijn naam te zeggen en de reden welke hem genoodzaakt had mijn | |
[pagina 147]
| |
kamer binnen te treden. Maar de man liet zich niet van zijn stuk brengen en bracht mij dadelijk aan 't verstand, dat hij voor 't oogenblik wenschte te blijven, wat hij tot nu toe voor mij geweest was: een onbekende. ‘De reden die mij tot u brengt - vervolgde hij glimlachend, heb ik hier in mijn tasch en ik zal hem u nu dadelijk meedeelen.’ En werkelijk bemerkte ik dat hij een valies bij zich had van vuil, geel leer met afgesleten, koperen randen, dat hij op dat oogenblik opende en waaruit hij een boek haalde. ‘Dit boek - zeide hij, terwijl hij mij een lijvig deel in perkamenten band, versierd met bruinroode bloemen, voorhield, bevat een denkbeeldige geschiedenis, die ik bedacht opgesteld en gecopieerd heb. In mijn geheele leven heb ik alleen maar dit ééne verhaal geschreven en ik ben zoo vrij te gelooven dat het u wel zal aanstaan. Tot nu toe heb ik u alleen door den faam gekend en slechts enkele dagen geleden heeft een vrouw, die u lief heeft mij gezegd, dat gij één van de weinige menschen zijt, die geen angst voor zich zelf hebben, en de éénige die den moed gehad heeft den dood aan te raden aan vele van uwe gelijken. Om deze redenen wilde ik u mijn geschiedenis voorlezen, die het leven inhoudt van een fantastisch mensch, wien de eigenaardigste en ongewoonste avonturen overkomen. Nadat gij ze aangehoord hebt, zult ge me zeggen wat ik doen moet. Wanneer mijn geschiedenis u aanstaat, moet ge mij belooven mij binnen het jaar beroemd te maken. Staat ze u echter niet aan, dan moet ge mij binnen een dag dooden. Zeg mij, of ge deze voorwaarden aanneemt en ik begin.’ Ik zag in, dat ik niets anders kon doen dan volharden in de lijdelijke houding, die ik tot nu toe had aangenomen en zeide hem met een gemaaktheid, waaraan ik niets vriendelijks vermocht te geven, dat ik hem zou aanhooren en alles zou doen wat hij verlangde. ‘Wie toch - dacht ik bij mij zelf - zou de vrouw kunnen zijn die mij lief heeft en die over mij met dien mensch gesproken heeft. Ik heb nooit geweten dat een vrouw mij lief heeft, maar indien dit zoo geweest ware zou ik 't niet toegestaan hebben, want er is geen ongemakkelijker en | |
[pagina 148]
| |
belachelijker toestand dan die waarin de afgoden van wat voor schepsel ook verkeeren....’ Maar de onbekende onttrok mij aan deze gedachten met een wel niet welluidend, maar veelzeggend getrappel. Het boek was geopend en mijn aandacht werd verlangd. De man begon te lezen. De eerste woorden ontgingen mij, bij de volgenden werd ik oplettender, plotseling luisterde ik ingespannen en een rilling ging door mijn schouders. Na tien of twintig seconden voelde ik hoe mijn gezicht rood werd, mijn beenen bewogen zich zenuwachtig - en na nog tien seconden stond ik op. De onbekende onderbrak het lezen en keek mij aan, terwijl hij mij nederig met heel zijn gezicht scheen te ondervragen. Ook ik ondervroeg hem met mijn blik en misschien wel bijna smeekend, maar ik was te verbaasd om hem weg te jagen en zeide eenvoudig als de een of andere wereldsche gek: ‘Ga als 't u belieft door.’ De zonderlinge lezing werd weer voortgezet. Ik kon niet meer stil in mijn leuningstoel blijven zitten en de rillingen gingen nu niet alleen meer door mijn schouders, maar ook door mijn hoofd en mijn geheele lichaam. Wanneer ik mijn gezicht in een spiegel gezien had, zou ik misschien gelachen hebben en alles zou voorbij geweest zijn, omdat er waarschijnlijk een stomme verbazing en een grenzenlooze woede op afgeschilderd waren. Ik trachtte voor een oogenblik niet naar de woorden van den kalmen lezer te luisteren doch het eenige resultaat was, dat ik nog meer in de war raakte, en ik hoorde alles woord voor woord, tijdvak voor tijdvak, de heele geschiedenis die de man las, met zijn roode hoofd over het net gebonden boekdeel gebogen. Wat moest, wat kon ik in deze allerzonderlingste omstandigheid doen? Het boek nemen, het verscheuren, er op trappen, het in 't vuur gooien? Dien vervloekten lezer beet pakken, hem bijten, en hem uit de kamer werpen, als een onwelkome spookverschijning? Maar waarom zou ik dit alles doen? De lezing bezorgde mij een onuitsprekelijke ergernis, gaf mij den pijnlijken indruk van een bespottelijken en vreeselijken droom zonder hoop op ontwaken. Een oogenblik dacht ik in een stuipachtige woede uit te barsten en in mijn verbeelding zag ik mij reeds | |
[pagina 149]
| |
door een in het wit gekleede ziekenoppasser met duizend voorzorgen het dwangbuis aangedaan worden. Maar eindelijk was de lezing voorbij. Ik weet niet hoeveel uren zij geduurd had, maar zelfs in mijn verwarring bemerkte ik dat de stem van den lezer heesch was geworden en zijn voorhoofd vochtig. Het boek werd gesloten en weer in het valies gedaan en de onbekende zag mij afwachtend aan, ofschoon zijn blik niet meer zoo begeerig was als eerst. Ik was zoo ontzet dat hij zelf het opmerkte en zijn verbazing werd nog veel grooter, toen hij zag, dat ik mijn oogen uitwreef en niet wist wat te antwoorden. In dit oogenblik leek het mij alsof ik nooit meer zou kunnen spreken en de eenvoudigste dingen om mij heen schenen mij plotseling zoo zonderling en vijandig dat ik er bijna voor sidderde. Dit alles komt ook mij laf en beschamend voor en ik heb geen enkele verzachtende omstandigheid voor mijn ontsteltenis aan te voeren. Maar wel was er een zeer grondige reden voor mijn ontzetting: De geschiedenis welke die man gelezen had, was een volmaakte beschrijving van heel mijn innerlijk en uiterlijk leven. Al dien tijd had ik geluisterd naar de nauwkeurige, getrouwe, onverstoorbare opsomming van alles wat ik gevoeld, gedroomd en gedaan had vanaf den tijd dat ik op de wereld was gekomen. Indien een goddelijk wezen, een lezer der harten en onzichtbare getuige mij sedert mijn geboorte vergezeld en datgene opgeschreven had, wat hij van mijn denken en handelen gezien had, zou hij een geschiedenis geschreven hebben, volmaakt gelijk aan die welke volgens den onbekenden lezer door hem bedacht was. De kleinste en geheimste dingen waren niet vergeten, en zelfs geen droom, geen liefde, geen verborgen lafheid, geen onwaardige berekening, was aan den schrijver ontsnapt. Het verschrikkelijke boek bevatte zelfs gebeurtenissen, vluchtige gedachten, die ik zelf vergeten had, en die ik me alleen weer herinnerde toen ik ze te hooren kreeg. Mijn verwarring en mijn angst werden veroorzaakt door die absolute nauwkeurigheid en die verontrustende getrouwheid. Ik had dien man nooit gekend - die man beweerde mij nooit gekend te hebben. Ik leefde zeer eenzaam in een stad waar niemand komt, indien hij niet daartoe door omstan- | |
[pagina 150]
| |
digheden of bezigheden gedwongen wordt, en aan geen enkelen vriend, indien ik zeggen kan er een te bezitten, had ik ooit mijn avonturen als opspoorder van bedriegerijen, als jachtmaker op zielen, mijn vrijwillige eerzucht in het vinden van het onwaarschijnlijke, toevertrouwd. Ik had noch voor mij, noch voor anderen een compleet en eerlijk verhaal van mijn leven geschreven en juist in deze dagen was ik bezig gefantaseerde ‘memoires’ in elkaar te zetten om mij ook na den dood voor de menschen te verbergen. Wie dus kon aan dien man al dat gezegd hebben, wat hij zonder schaamtegevoel en zonder medelijden in zijn gehaat boek met de roodbruine, perkamenten kaft, vertelde? En die man beweerde die geschiedenis bedacht te hebben, en stelde aan mij, mijn leven, mijn geheele leven voor als een denkbeeldige geschiedenis! Ik was op vreeselijke wijze ontsteld en bewogen, maar van één ding was ik heel zeker: dit boek mocht niet onder de menschen komen. Al zou deze onbegrijpelijke, ongelukkige schrijver ook sterven, ik kon niet toestaan, dat mijn leven bekend zou worden in de wereld, onder al mijn onpersoonlijke vijanden. Dit besluit dat zeker en vast bij mij stond, bracht mij langzamerhand tot kalmte. De man keek mij nog aldoor met angstigen, bijna smeekenden blik aan. Er waren slechts twee minuten verloopen sinds hij opgehouden had te lezen en hij scheen de oorzaak van mijn ontsteltenis niet begrepen te hebben. ‘Vergeef mij, mijnheer - zeide ik tot hem - kunt gij mij verzekeren, dat deze geschiedenis werkelijk door u bedacht is?’ ‘Zeker - antwoordde de raadselachtige lezer, die zich reeds een weinig verlicht begon te voelen., - ik heb er lange jaren over nagedacht en ze uitgebeeld, en telkens heb ik weer verbeteringen en veranderingen in het leven van mijn held aangebracht. Alles echter is van mijn eigen vinding.’ Deze woorden brachten mij nog meer in de war, maar het gelukte mij om hem nog een anderen vraag te stellen. ‘Zeg mij, als 't u belieft, of gij er zeker van zijt, dat gij mij niet vroeger dan vandaag gekend hebt, dat gij nooit mijn leven hebt hooren vertellen door iemand die mij kent?’ | |
[pagina 151]
| |
De onbekende kon een glimlach van verbazing niet terughouden bij deze woorden. ‘Ik heb u reeds gezegd - antwoordde hij - dat ik tot voor korten tijd slechts uw naam kende en dat ik eerst sinds enkele dagen weet, dat gij den dood durft aan te raden. Maar verder heb ik ook nooit iets betreffende u geweten.’ Zijn vonnis was geveld en het was noodig de volvoering er van niet uit te stellen. ‘Zijt ge nog altijd genegen - vroeg ik hem plechtig - het verdrag na te komen, door u zelf opgesteld, voordat gij aanvingt te lezen?’ ‘Zonder een enkele aarzeling - antwoordde hij met een lichte trilling in zijn stem. - Er is geen andere deur waar ik kan aankloppen en dit werk is mijn geheele leven. Ik voel dat ik niets anders zou kunnen maken.’ ‘Ik moet u dan zeggen - hervatte ik met de zelfde plechtigheid, maar getemperd door een zekere droefheid - dat uw geschiedenis dom, vervelend, onsamenhangend en afschuwelijk is. Degene, die gij uw held noemt, is niets anders dan een vervelende schurk, waarvan al de fijngevoelige lezers zouden walgen. Ik wil niet al te wreed zijn door hier nog meer aan toe te voegen.’ Ik zag wel, dat de man deze woorden niet verwacht had en bemerkte met schrik dat zijn oogen zich plotseling sloten. Maar ik bemerkte dadelijk dat zijn macht over zich zelf gelijk stond aan zijn eerlijkheid. Hij opende zijn oogen onmiddelijk weer en keek mij zonder angst of haat aan. ‘Wilt ge me naar buiten vergezellen?’ vroeg hij mij met een te zachte stem om natuurlijk te kunnen zijn. ‘Zeker’ antwoordde ik, en na mijn hoed opgezet te hebben, verlieten wij het huis zonder verder te spreken. De onbekende droeg nog altijd zijn geel leeren valies, en ik volgde hem als in een droom tot aan den kant van de rivier, die gezwollen en ruischend voortstroomde tusschen de zwarte steenen muren. Toen hij om zich heen gezien had, en zag dat er niemand was, die er uitzag als een mogelijke redder, richtte hij zich tot mij en zeide: ‘Vergeef mij, indien mijn lezen u verveeld heeft. Ik geloof wel, dat het mij nooit meer overkomen zal een levend wezen | |
[pagina 152]
| |
te vervelen. Vergeet mij zoo gauw als het u mogelijk is.’ En dit waren zijn laatste woorden, want hij klom vlug over de leuning heen en wierp zich zelf en zijn valies in de rivier. Ik boog mij voorover om hem nog te zien, maar 't water had hem reeds opgevangen en zich over hem gesloten. Een klein, verlegen, blond meisje had de haastige zelfmoord gezien, maar zij scheen er zich niet erg over te verwonderen en vervolgde al noten etende haar weg. Eindelijk gelukte het mij naar huis te kunnen gaan. Nauwelijks in mijn kamer teruggekeerd, legde ik mij te bed en sliep zonder veel moeite in, als geslagen en gebroken door het onbegrijpelijke. Van morgen ben ik vrij laat en met een vreemd gevoel wakker geworden. Ik kwam mij voor reeds dood te zijn en er alleen nog maar op te wachten, dat ze me kwamen begraven. Ik heb dadelijk de orders voor mijn begrafenis gegeven en ben zelf naar de begrafenis-vereeniging gegaan, opdat er niets vergeten zou worden. Ieder oogenblik verwacht ik dat men den kist zal brengen. Ik voel dat ik reeds aan een andere wereld toebehoor en alle dingen om mij heen hebben een onbeschrijflijk aanzien van voorbijgegane, geeindigde dingen, die geen enkel belang meer voor mij hebben. Een vriend heeft mij bloemen gebracht en ik heb hem gezegd, dat hij kon wachten om ze op mijn graf te leggen. Het kwam mij voor dat hij glimlachte, maar de menschen glimlachen altijd wanneer zij iets niet begrijpen. | |
Wie zijt ge?De geschiedenis begon op heel eenvoudige wijze. Op een morgen ontving ik zelfs niet eén brief. Sedert jaren was mij dit niet overkomen en ik was er verwonderd en ontstemd over. Ik hechtte veel aan de post, als aan één van de weinige mogelijkheden van 't onverwachte, die in ons leven overgebleven zijn, en iederen dag wachtte ik haar af met een angst, die bijna koortsachtig werd, wanneer ik een belangrijk antwoord ontvangen moest. Al waren het ook brieven van | |
[pagina 153]
| |
ver verwijderde vrouwen, die om een nu onnoodige liefde vragen - of van enthousiaste onbekenden, die trachten je in hun leven in te leiden, of van vergeten vrienden, die plotseling uit het verleden opduiken en je de verlangens en het berouw hunner laatste levensperiode vertellen, of van ontdekkers en ‘would-be’ profeten, die je willen dwingen hun dwaasheden aan te nemen of ze te weerleggen, of eindelijk van onbeteekenende zakenmenschen, of van familieleden in den derden graad, allen las ik ze met groote begeerigheid. Het lezen van mijn dagelijksche correspondentie, die in dien tijd al tamelijk uitgebreid was, was één van mijn grootste genietingen geworden. En dezen morgen ontving ik brief, noch krant. Dit maakte op mij een pijnlijken, maar korten indruk. Ik dacht, dat het louter toeval was en voorzag, dat ik den volgenden dag veel meer brieven dan gewoonlijk zou ontvangen. Om me een beetje te verstrooien, ging ik naar buiten. De stad was volmaakt gelijk aan die van den vorigen dag. Aan beide zijden der straten waren dezelfde huizen, en de zelfde bedienden verkochten de zelfde voorwerpen in de zelfde winkels aan de besluitelooze koopers. De opschriften die ik gewoon was te zien, waren er allen nog zonder eén verandering. De wagens, die over 't plaveisel rolden verschilden in niets van die, welke ik altijd gezien had. De menschen die hier en daar rondliepen waren gekleed zooals gewoonlijk. Voor de eerste maal kreeg ik den indruk van een gevangenis bij 't zien van die dingen, die altijd door hetzelfde waren. Maar dadelijk vond ik dat deze gedachte dom was en ik kon geen enkele oorzaak vinden, voor 't feit dat ik mij op dit uur buitenshuis bevond. Ik besloot terug te keeren en toen ik het plein overgestoken was om de straat in te slaan waar ik woon, ontmoette ik een ouden professor, dien ik van kind af aan gekend had en die zich dikwijls met mij onderhield over zijn theorieën betreffende de kunstmatige vermenigvuldiging der verschillen. Ik groette hem, terwijl ik mijn hoed afnam en zijn naam noemde, maar de oude man ging verder zonder mij te zien. Ik gaf de schuld aan zijn bijziendheid, of daaraan dat hij misschien over iets nadacht en niet gestoord wilde worden. Daarom liep ik hem niet na, maar ging naar huis terug, een beetje geërgerd over deze mislukte poging om mij te verstrooien. | |
[pagina 154]
| |
De dag was slecht begonnen en ik besloot niet meer uit te gaan. Ik troostte mij, door in gedachten reeds het genot te smaken van de ontelbare brieven, die ik den volgenden morgen zou ontvangen. De nacht bracht ik een weinig minder rustig door dan gewoonlijk, maar de morgen brak aan. Ik wachtte het uur van de post met belachelijk ongeduld af. Ik stond ongeveer een half uur voor 't venster om de postbode te zien aankomen. Eindelijk zag ik hem mijn huis naderen, maar ook dezen morgen waren er geen brieven voor mij! Deze stilzwijgendheid van mijn vrienden, die zich ten tweeden male herhaalde, ontstelde mij zeer. Gedurende den ganschen dag verzon ik voorwendsels, verontschuldigingen, veronderstellingen om dit voor mij zoo ernstige feit te verzachten of te verklaren. Nog één maal hoopte ik op den volgenden dag. En de nieuwe morgen kwam, en voor de derde maal was er geen enkele brief voor mij! Toen kon ik mij niet meer inhouden. Ik ging naar beneden en de straat op; ik riep den postbode - die deed alsof hij mij niet kende - en ik liet hem zijn tasch tot op den bodem toe doorzoeken, om mij er van te verzekeren, dat er werkelijk niets voor mij in was. Toen kwam er een allerzonderlingste gedachte in mij op: dat er een soort samenzwering tegen mij gespannen was om mij van mijn vrienden te scheiden en dat de een of andere postbeambte één der medeplichtigen was. Ik kon me hoegenaamd niet voorstellen, wat de oorzaak van deze samenzwering zou kunnen zijn, maar datgene wat me overkwam, was zóó vreemd, dat ik wel gedwongen was tot nog vreemdere veronderstellingen mijn toevlucht te nemen. Daarom liep ik naar 't hoofdpostkantoor, sprak met den directeur, liet alles doorzoeken, maar er werd niets gevonden. Niemand liet merken, dat hij mij kende en allen waren zeer verwonderd over mijn verdenkingen. Ter neer gedrukt en bijna vernederd vertrok ik weer en begon op goed geluk af de stad te doorwandelen, terwijl ik mij te vergeefs pijnigde om de oorzaak van die eigenaardige en plotselinge stilte te ontdekken, die zich om mij heen gevormd had. Zoo voortloopende ontmoette ik een kennis uit het café, met wien ik gaarne schertste op sommige winteravonden, wanneer de nevel zoo dicht is, dat zelfs het gezicht | |
[pagina 155]
| |
van een dwaas iemand troostend is. Ik ging glimlachend voor hem staan, maar hij liep vlug verder en na mij verwonderd te hebben aangezien, verwijderde hij zich met versnelde passen. ‘Ben je gek geworden? - schreeuwde ik hem na met woedende stem. - Waarom wil je niet met me spreken?’ Ik kreeg geen antwoord en de man draaide zich zelfs niet om. Hij was bekend als eén van die opgewekte idioten, die zich geestig noemen, en enkele van zijn geestigheden waren beroemd. Ik veronderstelde daarom, dat hij zich vroolijk over mij wilde maken door te doen alsof hij mij niet kende en wandelde door zonder verder aan hem te denken. Maar terwijl ik voortging naar de reden te zoeken van deze tegenover mij algemeene stilzwijgendheid, kon ik niet anders doen dan ook aan de personen denken, die mij niet hadden willen herkennen. Ik had argwaan, dat er een betrekking bestond tusschen de twee soorten van feiten, maar ik zag in, dat de quaestie op deze wijze nog duisterder werd en liever wilde ik nog aan een opeenvolging van van elkaar onafhankelijke feiten gelooven. Ik keerde naar huis terug en schreef een groot aantal brieven, waarin ik om allerhande dingen vroeg, alleen om er zeker van te zijn antwoord te zullen ontvangen, of wel vroeg ik degenen, die mij in deze dagen hadden moeten schrijven, naar de reden van hun stilzwijgen. Toen ik ze gepost had, werd ik rustiger en het leek mij nu onmogelijk, dat de brieven niet weer zouden beginnen te komen. Toch was 't noodig op zijn minst twee dagen te wachten en ik nam mij voor die geheel te besteden - om aan het ‘idée fixe’ te ontkomen - aan enkele historische naspeuringen, die ik sedert langen tijd te doen had over het plotselinge verdwijnen van de beroemde stad Semifonte. Ook deze twee dagen gingen voorbij en minder onaangenaam dan de vorigen, maar de derde dag ontving ik nog niets, en door een diepe treurigheid bevangen nam ik mij voor raad te gaan vragen aan één van mijn liefste vrienden, een student in de physica, die prachtig viool speelde. Ik maakte mij dadelijk klaar om hem te gaan opzoeken. Men zeide mij dat hij thuis was en liet mij in de studeerkamer. Kort daarna kwam hij binnen. In plaats echter van mij de hand te drukken, mij toe | |
[pagina 156]
| |
te lachen en te vragen hoe ik het maakte, ging hij voor mij staan en vroeg mij: - Met wien heb ik de eer te spreken? De indruk van die eenvoudige woorden was verschrikkelijk. In een oogwenk kwamen alle voorafgegane feiten weer in mijn gedachte terug en een vreeselijke verdenking ging mij door den geest. Maar ik was sterk genoeg om mij nog te kunnen beheerschen. Ik wilde nog éénmaal aan een grap denken en zeide, terwijl ik trachtte te glimlachen: ‘Ben je gek van morgen? Houd je niet langer van den domme en bied me dadelijk een sigaret aan. Mijn woorden hadden de tegenovergestelde uitwerking van dàt, wat ik er van verwachtte. Het gelaat van mijn vriend werd nog ernstiger en ik zag dat hij instinctief de hand in zijn zak stak waar hij gewoonlijk zijn revolver droeg. ‘Ik zeg u - zeide hij met energische stem - dat ik u niet ken, en dat ik uw woorden niet begrijp. Doe mij het genoegen te zeggen, wie gij zijt, of anders heen te gaan. Ik werd als gek tegenover zooveel kalmte. Ik begon hem te smeeken, hem honderd maal mijn naam te herhalen, hem aan duizend dingen te herinneren, die wij te zamen gezien hadden, hem te vragen wat ik hem gedaan had, om welke reden hij voorgaf mij niet te kennen, en eindigde met hem uit te schelden, toen hij volhardde in zijn ontkenningen; maar hij had gauw genoeg van dit tooneel. - Gij moet dronken of gek zijn - zeide hij mij onmeedoogend. Ik wil liever niet de politie laten roepen, om geen overlast te hebben, maar vertrek onmiddelijk.’ Hij duwde mij uit de kamer, greep stevig mijn hand vast en sloot mij buitenshuis. Ik was zwakker dan hij, en aan den anderen kant was ik verward, ter neer geslagen, verwonderd en kon ook geen tegenstand bieden. Treurig sleepte ik mij naar huis. Nauwelijks in mijn kamer teruggekomen, liep ik naar den spiegel om te zien of mijn gezicht veranderd was, of mijn uiterlijk plotseling anders was geworden. Ik bekeek mij langen tijd, maar ik kon niet de minste verandering ontdekken. Ik legde mij op een divan met den enkelen wensch te mogen inslapen en mij te voelen verdwijnen. Maar het gelukte mij zelfs niet de oogen te sluiten. | |
[pagina 157]
| |
Een ‘idée fixe’ had zich geheel van mij meester gemaakt. Ik moest, zonder dat ik er iets van gemerkt had, een afschuwelijken misdaad begaan hebben, en niemand wilde mij meer kennen. Maar hoe ik ook nadacht, ik kon me niet voorstellen, welke deze misdaad geweest kon zijn. In dien tijd leidde ik een volmaakt deugdzaam leven. Ik speelde niet, ik stond in bijna geen betrekking tot vrouwen, ik vroeg niemand om geld. Mijn eenige ondeugden waren een buitensporige liefde voor koffie en voor indische wijsbegeerte. Zoover ik wist, had ik niemand vermoord en had geen enkel huis bestolen. En toch moest er iets voorgevallen zijn, omdat allen mij ontvluchtten, deden alsof zij mij niet kenden, en zelfs niet waagden mij te schrijven. Het besef van dezen kring van eenzaamheid, dien men om mij wilde trekken, deed mij sidderen. Men was bezig mij uit het gezelschap der levenden te verbannen. Men wilde mij door het stilzwijgen vernietigen, maatschappelijk een onbestaand wezen, een doode van mij maken. Maar er moest noodzakelijk een einde komen aan deze smartelijke onzekerheid - ik wilde weten wat de reden was, dat allen mij uit hun leven wilden doen verdwijnen. 's Avonds, een beetje gesterkt door een paar druppels cognac, begaf ik mij naar 't café, waar zich een aantal van mijn vrienden bevond om den gewonen onzin van den dag te bepraten. Ik ging regelrecht op 't tafeltje af, waaraan enkele van hen gezeten waren. Allen zagen elkaar verbaasd aan en antwoordden mij niet. Ik was nu aan deze komedie gewend geraakt en was er daarom niet erg over ontsteld. ‘Ik zie - zeide ik op kalmen toon tot hen - dat ook gij even als de anderen doet alsof gij mij niet kent. Ik ben juist bij u gekomen, opdat gij mij de reden van uw allerzonderlingst gedrag zoudt meedeelen. Ik moet wel iets zeer ernstigs begaan hebben, wanneer zelfs mijn oudste vrienden mij uit hun huis verjagen, maar ik verklaar u eerlijk, dat ik niet weet waarvan men mij beschuldigt. Zegt mij nu wat ik gedaan heb. Het is het laatste bewijs van vriendschap waarom ik vraag. Wat gij mij ook te zeggen hebt, ik zal u noch met mijn tegenwoordigheid, noch met mijn gesprekken meer lastig vallen.’ Vóór dat ik uitgesproken had, had ik reeds bemerkt dat de verwondering onder mijn kennissen aldoor grooter werd. Eén | |
[pagina 158]
| |
van hen begon zonder plichtplegingen te lachen, een andere - de voorzichtigste - stond op en ging aan een meer verwijderd tafeltje zitten. Ik wachtte hun antwoord met zoo groote angst af, dat ik hijgend moest ademhalen. Eén van hen vroeg mij eindelijk op den man af: - ‘Neem mij niet kwalijk, maar wie zijt gij?’ - ‘Ik bid u, ga niet verder - hernam ik met trillende stem - vergeet een oogenblik uw rol. Zeg mij in godsnaam wat ik u gedaan heb, wat de reden is, dat gij mij zoo behandelt. Zeg mij...’ Maar ik kon niet verder gaan. Allen barstten in een welluidend gelach uit. Nauwelijks waren zij een weinig gekalmeerd, of zij riepen den kellner en stonden op. Eén van hen die veel sympathie voor mij voelde, kwam naar mij toe en zeide zachtjes: - ‘Zal ik u naar huis brengen?’ Ik nam 't aanbod aan en samen vertrokken wij. Ik hoopte ten minste hem er toe gebracht te hebben mij iets te zeggen, maar alles was nutteloos. Hij antwoordde mij met veel bereidwilligheid, zooals men doet tegenover een zieke of een gek, maar tot op 't laatste oogenblik wilde hij niet bekennen, dat hij wist wie ik was. - ‘Gij kunt er zeker van zijn - herhaalde hij mij - gij hebt niets verkeerds gedaan, ten minste niemand van ons weet er iets van. Gij hebt u die gedachte in uw hoofd gezet, maar het zal wel weer voorbij gaan. Ik verzeker u, dat noch ik, noch de anderen u kennen en dat het geen veinzerij was, toen wij u vroegen wie gij waart. Tracht u te kalmeeren, en wanneer gij er werkelijk aan hecht mijn vriend te zijn, zal ik u zoo nu en dan komen bezoeken.’ Toen wij voor mijn huisdeur stonden, verliet hij mij met duizend goede wenschen en raadde mij aan te gaan slapen. Ik ging naar boven naar mijn kamertje en kleedde mij uit, zonder dat ik 't zelf wist. Natuurlijk kon ik den slaap niet vatten. Mijn omstandigheden waren zoo verschrikkelijk, dat ik mij er nog niet aan kon gewennen ze als waar te beschouwen. Zich volmaakt alleen in de wereld te gevoelen, plotseling door iedereen verlaten, onder den druk van een of andere onbekende schande, of van een stilzwijgende veroordeeling | |
[pagina 159]
| |
is iets veel meer beangstigends en geheimzinnigs dan de dood. Ik bestond niet meer voor de menschen. Ik was alleen en gevloekt. Ik was dezelfde, maar al de anderen waren in betrekking tot mij veranderd. Ik was alleen, maar niet alleen op een eiland of op een vlot, zooals een Robinson of een schipbreukeling met de hoop op een redder of met 't beeld van de terugkeer voor zich, maar alleen in een groote stad, alleen te midden van een menigte, alleen te midden van menschen die mij afwezen, die mij negeerden, die mij uit hun leven wierpen. Tegen den morgen werd ik door den slaap bevangen, maar ik begon zoo vreeselijk te droomen, dat ik bijna dadelijk ontwaakte, terwijl ik schreeuwde en huilde van ontzetting. Ik begrijp niet hoe ik nog de kracht had om uit te gaan. De stad was nog altijd dezelfde, alles was zooals vroeger. De mannen en vrouwen gingen door de straten en ieder oogenblik, als om mij te beleedigen, gingen mannen en vrouwen langs mij heen die ik kende, en niemand van hen keek mij aan, niemand lachte mij toe, niemand groette mij. Ik was als een vreemdeling, die zich op dien dag voor 't eerst vertoonde. Alles wat in betrekking tot mij stond was uit het geheugen der bewoners verdwenen. Ik bestond niet meer voor de anderen, maar alleen voor mij zelf. Het scheen mij, dat mijn eigen ziel afgezet was, en dat er slechts een klein stukje overgebleven was, een klein middelpunt, waaraan ik nog den naam van Ik geven kon. Het leek mij, dat allen die voorbijgingen mij naar de reden zouden vragen van mijn bestaan. Van alle kanten meende ik haastige, verwonderde stemmen te hooren die vroegen: Wie ben je? Wie zijt gij? En 't eenige verschil bestond in 't voornaamwoord - in 't je of 't gij - maar al degenen, die voorbij gingen, wierpen mij hun vraag voor de voeten. Toen smolten al deze vragen samen tot een koor, zij werden één enkele, ontzaggelijke vraag, een vraag die ik zelf aan mij zelf deed: Wie ben je? - Wanneer had ik ooit getracht deze vraag te beantwoorden? Wanneer was het ooit in mij opgekomen mijzelf te bekennen wie ik was? Ik kende mijn naam, mijn leeftijd, mijn vaderland, mijn gestalte - ik kende een beetje mijn gelaat, minder nog | |
[pagina 160]
| |
mijn ziel. Van de toekomst wist ik niets, uit 't verleden waren mij slechts bleeke, op elkaar gestapelde brokken herinneringen overgebleven. Ik had nooit getracht mij zelf te ontdekken, ik had nooit getracht mijn geheim te leeren kennen, vast te stellen welke mijn werkelijke naam was, de naam van mijn ras en niet die belachelijke en schijnbare naam mij door mijn vader aan 't doopvont gegeven. Wie ben je? vroeg ik eindelijk aan mij zelf en nauwelijks voelde ik den ernst en de omvangrijkheid van dezen vraag of al de rest verdween. Ik herinnerde mij noch de beleedigingen, noch het lachen meer, noch, dat allen mij verlaten hadden. Van iedereen afgescheiden, richtte ik mij tot mij zelf en wilde alles vergeten wat de gewoonte en het oordeel van anderen van mijn ziel gemaakt hadden. Tot nu toe had ik op een zekere wijze geleefd, omdat de anderen mij geleid of geraden hadden, omdat er zich gedachten omtrent mij gevormd hadden, die ik niet gaarne wilde logenstraffen, omdat ik mij te midden van menschen bevond, waarvan ik zonder dat ik er mij bewust van was, de smaak nagebootst had en de waarde overgenomen. Nu negeerden mij de menschen en beweerden mij niet te kennen en ik negeerde datgene wat er van hen in mij was, en ik wilde niet als mijn eigendom beschouwen, wat zij op mij overgebracht hadden. En zonder vrees vroeg ik nu aan mij zelf: Wie ben je? Al de andere stemmen zwegen stil. Alleen mijn eigen vraag vervulde mijn ziel. Gedurende vele dagen leefde ik als in een droom, onvermoeid zoekende naar een stellig antwoord. Op een nacht, terwijl ik droomde van een menigte blinden, die door een dichtbegroeide wei gingen, zonder elkaar te voelen, kwam onverwacht het antwoord. Ik ben iemand voor wien de anderen niet bestaan. Deze blindheid en geheugenloosheid der menschen tegen over mij was een proef geweest, die ik op geen andere wijze had kunnen overwinnen. De menschen kenden mij niet meer, maar ik was er niet door vernietigd geworden. Ik had mijzelf terug gevonden en ik kon mijn leven weer beginnen en andere menschen leeren kennen en dat zonder te sidderen. 's Morgens, terwijl ik wakker werd, voelde ik mij gelukkig als een herstellend kind. Een wonderlijke verrassing wachtte | |
[pagina 161]
| |
mij. De postbode gaf mij een dik pak correspondentie af, waarin ik alles vond wat ik van den eersten morgen van stilzwijgen af verwacht had. 's Avonds in 't café ontvingen mij de vrienden zooals gewoonlijk en maakten niet de minste toespeling op hun avontuur van enkele avonden geleden. Ik had heel spoedig genoeg van hun gezelschap en verliet hen. Buiten trof ik andere menschen, die mij groetten zooals vroeger en die mij met de gewone vriendelijkheid aanspraken. Ik was weer in de wereld teruggekeerd. De menschen namen mij nog éénmaal op, maar ik was hun gezelschap wonderlijk moe, ik had het gevoel alsof ik uit een ver land teruggekeerd was en den zin voor alles wat ik zag, verloren had. Nooit na dezen tijd, heb ik mij de oorzaak kunnen verklaren van dit tijdvak uit mijn leven, waarin ik allen als een vreemde gek voorkwam. Soms geloof ik dat er scheuren in den tijd moeten zijn en dat alleen ik in die dagen geleefd heb als in een tusschenruimte van tijd, zonder dat de anderen het merkten. Maar waarom leken zij te leven, zooals zij altijd leven en zooals zij vandaag leven? Deze sfeer van mysterie, deze sombere onderbreking van mijn zoo gewoon leven heeft mij altijd ontsteld en ontstelt mij nog meer, terwijl ik bezig ben deze geschiedenis te schrijven. Ook nu op dit oogenblik, het is 's nachts half een, terwijl ik in mijn kamer schrijf te midden van een stilte vol lichte ademhalingen en kloppingen, is het mij alsof ik alleen ben, onherroepelijk alleen te midden van de menschen, te midden van de wereld, een enkele ziel in 't middenpunt van 't heelal. Werkelijk.... | |
De dag, die niet teruggegeven werd.Ik ken veel oude en mooie prinsessen, maar alleen van die, welke zóó arm zijn, dat zij nauwelijks een klein, in 't zwart gekleed kameniertje kunnen houden, en gedwongen zijn in een of andere vervallen toscaansche villa te wonen, in eén van die verborgen villa's, waar twee stoffige cypressen de wacht houden bij het hek. Wanneer ge iemand aantreft in het salon van de een of | |
[pagina 162]
| |
andere ouderwetsche, grafelijke weduwe, noem haar dan Hoogheid en spreek haar in 't fransch aan, in dat internationale, typische, kleurlooze fransch, zooals gij het leeren kunt uit de ‘Contes Moraux’ van den abbé Marmontel - in 't fransch ten slotte, van de ‘gens de qualité.’ Mijn prinsessen zullen bijna altijd antwoorden en nadat gij in hare arme zielen doorgedrongen zult zijn - klein, en vol stof en prulletjes zooals bidvertrekken uit het einde der zestiende eeuw - zult gij bemerken, dat het leven nog draaglijk kan zijn en dat onze moeders niet zoo dom geweest zijn als het wel lijkt, toen zij ons ter wereld brachten. Hoevele wonderlijke geheimen hebben mij mijn schoone en bejaarde prinsessen toegefluisterd! Zij houden veel van ‘poudre de riz’, maar misschien meer nog van conversatie en ofschoon zij allen duitsch zijn - een enkele is russisch, maar bij toeval - wekt haar verrukkelijk fransch, ‘ancien régime’ soms geheel ongewone ontroeringen bij mij op, en in zekere oogenblikken wordt mijn hart week en bekruipt mij de lust - ik beken het - om te huilen als een domme verliefde. Eens op een avond, 't was nog niet heel laat, in 't salon van een toscaansche villa, gezeten in een vorstelijken leunstoel, bij een tafel waar mij buitengewoon waterachtige thee was aangeboden, zweeg ik te zamen met de bejaardste en mooiste van mijn prinsessen. Zij was in 't zwart gekleed, voor haar gezicht had zij een korte, zwarte sluier, en haar haren waarvan ik wist dat ze wit waren, en altijd een beetje gekruld, waren door een zwarten hoed bedekt. Zij kwam mij voor als in een aureool van duisternis. Dit trok mij aan, en ik dwong mij te gelooven, dat deze vrouw niets anders was dan een verschijning door mijn wil te voorschijn geroepen. Dit was niet moeilijk, omdat het bijna geheel donker was in de kamer, en de eenige kaars verlichtte flauw alleen haar gepoederd gezicht. De rest vermengde zich zoodanig met het duister, dat ik kon gelooven niets dan een zwevend hoofd voor mij te hebben, een hoofd van het lichaam afgescheiden en ongeveer een meter boven den grond opgehangen. Maar de prinses begon te spreken en het was onmogelijk nu nog aan een andere fantasie denken. | |
[pagina 163]
| |
- ‘Ecoutez donc, monsieur - zeide zij mij - ce qui m'arriva il y a quarante ans, quand j'étais encore assez jeune pour avoir le droit de paraître folle.’ En zij ging voort mij met haar dunne stem één van haar talrijke liefdesgeschiedenissen te vertellen: een fransch generaal was uit liefde voor haar acteur geworden, en was 's nachts vermoord door een dronken paljas. Maar ik kende reeds deze zijde van haar verbeeldingskracht, en wilde iets veel vreemders, iets meer aparts, iets onwaarschijnlijkers. De prinses wilde mij tot in 't uiterste ter wille zijn. - ‘Gij dwingt mij - zeide zij - het laatste geheim te vertellen, dat mij overblijft, en dat altijd geheim gebleven is, juist omdat het onwaarschijnlijker is dan al de anderen. Maar ik weet, dat ik binnen enkele maanden moet sterven, nog voor dat de winter ten einde is, en ik ben er niet zeker van een ander mensch te vinden, die zich zooals gij interesseert voor bespottelijke dingen.... ‘Mijn geheim begon met mijn twee en twintigste jaar. In dien tijd was ik de lieftalligste prinses uit Weenen en ik had toen nog niet mijn eerste man vermoord. Dit gebeurde twee jaar later, toen ik verliefde op....Maar gij kent die geschiedenis reeds. Passons! - Het gebeurde dus, dat ik op 't eind van mijn twee en twintigste jaar het bezoek ontving van een oude, gedecoreerde heer met langen baard, die mij verzocht hem twee minuten in 't geheim te woord te staan. Nauwelijks waren wij alleen of hij zeide tot mij: Ik heb een dochter, die ik boven alles lief heb en die zeer ziek is. Ik moet haar leven en kracht geven en daarom ben ik bezig jeugdjaren te zoeken en ze te koopen of te leenen. Indien gij mij eén van uw jaren geven wilt, zal ik het u langzamerhand teruggeven dag voor dag, vóordat uw leven geëindigd is. Op het eind van uw twee en twintigste jaar zult gij in plaats van in uw drie en twintigste, in uw vier en twintigste gaan. Gij zijt nog zeer jong en gij zult bijna niets van dien sprong merken, maar ik zal u tot op den laatsten toe alle drie honderd vijf en zestig dagen terug geven, telkens twee of drie te gelijk, en wanneer ge oud geworden zijt, zult ge naar uw eigen wil uren van werkelijke jeugd terug kunnen krijgen, plolselinge terugkeeringen van gezondheid en schoonheid. Ge- | |
[pagina 164]
| |
loof niet dat ge met een grappenmaker of duivel te doen hebt. Ik ben eenvoudig een arme vader, die den Heer zóó innig gesmeekt heeft, dat het hem verleend geworden is te doen, wat anderen onmogelijk is. Met groote moeite heb ik reeds drie jaren kunnen verkrijgen, maar ik heb er nog vele noodig. Geef mij er één van de uwen en het zal u nooit berouwen.’ Tot op dien tijd was ik gewend aan wonderlijke avonturen, en in de vorstelijke wereld, waarin ik leefde, werd niets als onmogelijk beschouwd. Daarom stemde ik toe de eigenaardige leening aan te gaan en werd weinige dagen daarna een jaar ouder. Bijna niemand merkte er iets van en tot aan mijn veertigste jaar bracht ik mijn leven vroolijk door, zonder mijn toevlucht te nemen tot het jaar dat ik uitgeleend had en dat mij teruggegeven moest worden. De oude heer had mij te zamen met het contract zijn adres achtergelaten en had mij verzocht hem op zijn minst een maand vooruit te waarschuwen, wanneer ik een dag of een week van jeugd mocht wenschen, terwijl hij mij beloofde dat ik hetgeen, waarom ik vroeg, zou ontvangen op 't afgesproken oogenblik. Na mijn veertigste jaar, toen mijn schoonheid begon te verdwijnen, trok ik mij in eén van de weinige kasteelen terug, die aan mijn familie overgebleven waren en ik ging slechts twee of drie maal per jaar naar Weenen. Ik schreef mijn schuldenaar bijtijds en begaf mij daarna jong en mooi, zooals ik met drie en twintig jaren was, naar de hofbals in de salons van de hoofdstad, terwijl ik allen in verbazing zette, die mijn vervallen schoonheid gekend hadden. Hoe wonderlijk waren de avonden waarop ik in volle schoonheid verscheen. Den avond te voren sliep ik in moe en fanée, zooals ik altijd was, en 's morgens stond ik vroolijk op, licht als een vogeltje, dat pas geleerd heeft te vliegen, en liep naar den spiegel. Iedere rimpel was verdwenen, mijn lichaam was frisch en zacht, mijn haren waren weer blond geworden, en mijn lippen waren rood, zóó rood, dat ik zelf ze hartstochtelijk gekust zou hebben. In Weenen verdrongen de aanbidders zich om mij heen, zij schreeuwden het uit van verwondering, beschuldigden mij van toovenarij en begrepen er au fond niets van. Nauwelijks liep het tijdvak van | |
[pagina 165]
| |
jeugd, dat ik teruggevraagd had, op zijn einde, of ik steeg in mijn rijtuig en reed in allerijl naar het kasteel terug, waar ik weigerde wie ook te ontvangen. Een jonge boheemsche graaf echter, die gedurende mijn oponthoud te Weenen, doodelijk verliefd op mij was geworden, slaagde er in, ik weet niet op welke wijze, in mijn vertrek door te dringen en stierf bijna van verwondering, toen hij zag hoezeer ik wel is waar op zijn vlam geleek, maar hoe veel leelijker en ouder ik was dan zij, die hem betooverd had in de straten van Weenen. Na dien tijd gelukte het niemand meer in mijn vrijwillige ballingschap door te dringen, die enkel onderbroken werd door de vreemde vreugden en de diepe melankolie der zeldzame tusschentijden van jeugd in het treurige verloop van mijn voortdurend verval. Kunt gij u mijn fantastisch leven gedurende die lange maanden van eenzamen ouderdom voorstellen, dat slechts nu en dan onderbroken werd door de vluchtige vlam der dagen van schoonheid en hartstocht? In den eersten tijd leken mij deze drie honderd en vijf en zestig dagen onuitputtelijk en ik geloofde niet, dat zij ooit konden eindigen, daarom was ik te verkwistend met mijn voorraad en schreef te dikwijls aan den Levensschuldenaar. Maar deze is een vreeselijk precies man. Eénmaal ben ik bij hem geweest en heb zijn kasboeken gezien. Ik ben niet de eenige met wie hij dergelijke contracten heeft aangegaan en weet dat hij heel nauwkeurig de mindering van zijn schuld aanteekent. Zijn dochter zag ik ook: een zeer bleeke vrouw, gezeten op een terras vol bloemen. Ik ben nooit te weten kunnen komen, waar hij het leven vandaan haalt, dat hij dag voor dag zoo stipt terug geeft, maar ik heb redenen om te gelooven, dat hij zijn toevlucht neemt tot nieuwe schulden. Welke zouden de vrouwen geweest zijn, die hem de dagen gegeven hebben, die hij aan mij teruggaf? Ik zou er wel een willen kennen; maar ofschoon ik dikwijls handige vragen gedaan heb, heb ik nooit het geluk gehad iets te weten te komen. Mais peut-être elles ne seraient pas si étranges que je crois... In ieder geval is deze man verbazend belangwekkend, hetgeen hem niet verhindert zijn rekeningen goed op te maken. Gij kunt u niet voorstellen hoe verschrikkelijk mijn leven werd, | |
[pagina 166]
| |
toen hij mij met de kalmte van een bankier meedeelde, dat hij in 't vervolg nog slechts elf dagen tot mijn beschikking had. Gedurende dat geheele jaar schreef ik hem niet meer, en een oogenblik kwam de verzoeking in mij op om ze hem te schenken en mij zelf niet meer te kwellen. Gij begrijpt de reden wel, niet waar? Ieder keer, dat ik weer jong werd, was het oogenblik van ontwaken smartelijker geworden, omdat het verschil tusschen mijn gewone zijn en mijn drie en twintig jaar met den leeftijd hoe langer hoe grooter werd. Hoe kunt ge gelooven, dat een arme, eenzame, oude vrouw telkens twee of drie dagen van schoonheid en liefde, van gracie en vreugde zou weigeren? Eén dag te worden liefgehad, één uur begeerd te worden, gelukkig voor één oogenblik! Vous êtes trop jeune pour comprendre tout mon ravissement! ‘Maar de dagen liepen ten einde - mijn krediet houdt nu op voor de eeuwigheid. Stel u voor: ik heb slechts nog één dag te vragen! Na dien dag zal ik onherroepelijk oud zijn en aan den dood gewijd. Eén dag van licht en dan voor altijd de duisternis! Beschouw eens goed, bid ik u, de geheele onvoorziene tragedie van mijn leven. Vóórdat ik dezen dag vraag..... Maar wanneer zal ik hem vragen? Wat zal ik er mee doen? Sinds meer dan drie jaar ben ik niet meer jong geweest en in Weenen herinnert zich niemand mij meer en mijn groote schoonheid zou den menschen spookachtig voorkomen. En toch voel ik de behoefte aan een minnaar, aan een vurig, hartstochtelijk minnaar. Ik heb behoefte nog éénmaal over mijn geheele lichaam geliefkoosd te worden. Mijn gerimpeld gezicht zal nog éénmaal frisch en blozend worden, en mijn lippen zullen nog voor een laatste maal wellust geven. Arme, bleeke gebarsten lippen! Zij willen nog één dag rood en warm zijn, één dag slechts, voor een laatsten minnaar, voor een laatsten mond! Maar ik kan niet besluiten. In heb niet de kracht het laatste beetje geld van werkelijk leven uit te geven, dat mij rest, en ik weet ook niet hoe het uit te geven en toch heb ik een krankzinnig verlangen het uit te geven....’ ‘Arme, dierbare prinses! Reeds sinds enkele minuten had zij haar sluier opgelicht en de tranen hadden fijne sporen | |
[pagina 167]
| |
nagelaten in het poudre de riz van haar gezicht. Op dit oogenblik verhinderden de snikken, ofschoon aristocratisch teruggehouden, haar voort te gaan. Ik gevoelde toen een groot verlangen het lieve oudje ten koste van wat ook te troosten, en ik viel aan haar voeten - aan de voeten van een rimpelige in 't zwart gekleede prinses, en zeide haar, dat ik haar meer zou lief hebben dan een krankzinnige edelman, en smeekte haar met de zoetste woorden, aan mij, aan mij alleen den laatste dag van haar mooie jeugd te schenken. Ik weet niet precies meer alles wat ik tot haar zei, maar mijn daad en mijn woorden ontroerden haar diep, en zij beloofde mij in een paar wel een beetje teatrale zinnen, dat ik haar laatste minnaar zou zijn voor een enkelen dag, binnen een maand. Zij beloofde mij een samenkomst op een bepaalden dag in de zelfde villa, en ik nam ontroerd afscheid na hare magere, witte handen gekust te hebben. Toen ik 's nachts naar de stad terugkeerde, keek de maan, die nog niet geheel vol was, mij aldoor met een uitdrukking van medelijden aan, maar ik dacht te veel aan de mooie prinses om dit ernstig op te vatten. Deze maand duurde verschrikkelijk lang, de langste maand van mijn leven. Ik had mijn toekomstige minnares beloofd, dat ik niet zou trachten haar terug te zien voor den bepaalden dag, en ik hield mij aan deze galante belofte. Ondanks alles kwam de dag en hij was de langste van die heele lange maand. Maar eindelijk kwam toch de avond en nadat ik mij mooi gekleed had, ging ik met bevend hart en onzekeren pas naar de villa. Van verre reeds zag ik de vensters verlicht, zooals ik ze nog nooit gezien had en toen ik naderbij kwam, vond ik het hek geopend en het balkon vol groote bloemen. Ik trad de villa binnen en werd in een salon gelaten waar al de lichten van twee fantastische kronen brandden. Men zeide mij te wachten, en ik wachtte. Niemand kwam. In 't geheele huis was stilzwijgen. De lichten brandden en de bloemen geurden in de eenzaamheid. Na een uur van opgewonden wachten, kon ik mij niet meer inhouden en ging naar de eetzaal. Op de tafel waren twee couverts klaar gezet en een groote overvloed van bloemen en vruchten. Ik ging | |
[pagina 168]
| |
in een klein salon, flauw verlicht en verlaten. Eindelijk kwam ik aan een deur waarvan ik wist, dat zij die van de kamer der Prinses was. Ik klopte twee, drie maal, maar kreeg geen antwoord. Toen schepte ik moed, er aan denkende, dat een minnaar de etiquette vergeten mag en opende de deur, terwijl ik op den drempel bleef staan. De kamer was vol weelderige kleeren, overal neergegooid als in de woede van een plundering. Vier kandelabers verspreidden rondom een vroolijk licht, de Prinses zat in een leuningstoel voor den spiegel, gekleed in een van de prachtigste gewaden, die ik ooit gezien heb. Ik riep haar, maar zij antwoordde niet. Ik kwam naderbij, raakte haar aan, doch zij bewoog zich niet. Toen bemerkte ik, dat haar gezicht was, zooals ik het altijd gezien had, klein en bleek, een beetje treuriger dan gewoonlijk, en een beetje verschrikt. Ik legde een hand op haar mond, en voelde geen enkele ademhaling - toen op haar borst en voelde geen enkele klopping. De arme Prinses was gestorven - was plotseling zacht gestorven, terwijl zij voor haar spiegel gezeten, de terugkeer van haar schoonheid bespiedde. Een brief, dien ik op den grond naast haar vond, verklaarde mij het mysterie van haar plotseling einde. Hij bevatte weinige regels vertikaal, militair schrift en zeide:
‘Waarde Prinses
Het spijt mij oprecht, dat ik u den laatsten dag van jeugd, welke ik u schuldig ben, niet kan terug geven. Het gelukt mij niet meer vrouwen te vinden, die verstandig genoeg zijn om aan mijn ongelooflijke belofte te gelooven, en mijn dochter verkeert in gevaar. Ik zal nog nieuwe pogingen aanwenden en u de resultaten hiervan meedeelen, omdat het mijn innige wensch is u tot op het laatste oogenblik toe tevreden te stellen.
Geloof mij, doorluchtige Prinses.
Uw zeer toegenegen....’ | |
[pagina 169]
| |
Een stad voor een lachbui.Toen ik wist, dat er een stad te koop was, ging ik onmiddelijk per automobiel naar den winkel. De menigte vulde de straat voor de vensterruit, waar ik zoo dikwijls stil gestaan had om met verachting te kijken naar de belachelijke gele en roode modellen van huisjes, die men voor zijn geheele leven à vijftig lire per maand hebben kan. Allen zwegen. Ditmaal handelde het zich om een belangrijke verkoop en niemand dacht er aan, dat ik de stad zou willen koopen. De automobiel stond plotseling te midden van de menschen stil. Ik ging den winkel binnen, waar twee zeer vervelende mannen trotsch op hun grijze krullen, mij met eenige verwondering opnamen. ‘Het is toch hier, vroeg ik, dat men een stad koopen kan?’ De mannen lieten hun hoofden voorover zakken als teeken van toestemming. - Uw stad is geheel onbevolkt? - Er zijn alleen wassen vrouwen in de vensters van de pruikenmakers en gipsen poppen in de bazaars. - Hoeveel kost zij? - Heel weinig maar, mijnheer, bijna niets. Gij behoeft ons slechts honderd vrouwen in ruil te geven. - Het is goed. De stad moet tot morgen voor mij opgehouden worden. - Ik vertrok haastig, zonder te groeten, en strekte me in de automobiel uit. Na tien minuten was ik op de vrouwenmarkt. In groote fransche tuinen vol waterbekkens en bankjes, afgesloten door roodachtige hekken, wachtten de vrouwen met angst het einde van hun leven af. Enkele lagen in 't rottende gras; andere knipten zich eén voor eén de witte haren af. De portier opende het hek en ik ging door de rechte, lange, eeuwige, modderige lanen gevormd door hooge, dunne en geheel bladerlooze boomen. De vrouwen keken mij aan en praatten zachtjes onder elkaar. Nauwelijks had ik er een gezien, die lust had tot schreien, of ik gaf haar een teeken en zij volgde mij. | |
[pagina 170]
| |
In korten tijd had ik er precies honderd bij elkaar en met haar ging ik naar 't paviljoen van de eigenares. Deze lag op een bed, maar was geheel gekleed en om haar heen lagen stapels groote, opengeslagen, verfrommelde kranten. - Ik heb deze honderd vrouwen noodig - zeide ik tot haar - en ik moet weten of geen van haar plan heeft om dood te gaan. De eigenares liet ze één voor één aan haar bed voorbijgaan en bezag van ieder de linkerhand. - Geen enkele van haar wil sterven - zeide zij, toen het onderzoek was afgeloopen - maar gij moet ze iedere week een boek met gedichten geven. - Het is goed. Zeg mij hoeveel ik u schuldig ben. - Niet veel mijnheer. Vandaag kosten de vrouwen veel minder dan gravures. Gij moet mij in ruil een papegaai geven, die vloeken kan. Ik zoek er reeds langen tijd naar en kan er maar geen vinden. - Van avond - antwoordde ik - zult gij de papegaai en zijn vloeken hebben. Ik steeg weer in de automobiel en liet me aan de andere zijde van de rivier brengen, naar een oud paleis, waar enkele bigotte, verre bloedverwanten van mij, woonden. Nauwelijks aangekomen, schelde ik met zooveel kracht, dat de bel den heelen avond in beweging bleef. De goedige, leelijke dienstbode die ik wel kende, kwam mij open maken en dadelijk ging ik een tocht door het vreemde huis ondernemen, dat geheel bestond uit gangen, verborgen hoekjes, kamers zonder vensters, keukens die met een deur op een kapel uitkwamen, vensters die niet geopend konden worden en die op binnenplaatsen vol water en vuil papier uitzagen, en eindelijk gelukte het mij in een roode salon op een vergulde zuil een papagaai met een zeer grooten rooden kop te vinden die peinsde over de eenzaamheid van de steden en de gierigheid van de menschen. Nauwelijks had de papagaai mij gezien of hij begon woedend te schreeuwen in een mij onbekende taal. Met een beetje aandacht gelukte het mij te ontdekken, dat het engelsche vloeken waren, maar slechts van een paar kon ik de beteekenis vatten. Ik voelde mij natuurlijk in 't geheel niet beleedigd door zijn ontvangst. | |
[pagina 171]
| |
Ik maakte zijn ketting los en nam hem mede naar de salon van de meesteres van het huis. Ik heb nooit geweten of deze een tante van mij was in de eerste of in de tweede graad, maar dit interesseerde mij in 't geheel niet en vooral niet in dit oogenblik. Zonder haar goeden dag te zeggen vroeg ik haar of zij genegen was mij de papagaai af te staan en wat zij er voor in ruil wilde ontvangen. - Zeer zeker, neef - antwoordde zij. - Ik wilde hem reeds sedert langen tijd verkoopen, maar ik heb niemand kunnen vinden, die mij geven kon waar ik om vraag. - En wat vraagt ge? - Een heel eenvoudig, heel dwaas, heel klein iets, maar moeilijk om het zich te verschaffen: een lachbui van een kind. Ik wil dat je me laat lachen, al is het maar één maal, maar zooals in den tijd toen ik het kleine in 't blauw gekleede Jezusbeeldje kuste gedurende de mis. Niets kan mij meer doen glimlachen, zelfs niet die papagaai met zijn engelsche vloeken. Op dit antwoord bleef ik sprakeloos. Deze tante heeft een vage, onbepaalde, onzekere ouderdom, die tusschen de zeventig en honderd jaar ligt, en om te lachten ontbreken haar zelfs de tanden. Haar lichaam is zoo tenger, dat het aan alle kanten door kussens gesteund wordt en zelfs op den vloer liggen veeren kussens in plaats van tapijten. Een hartelijke lachbui zou haar de borst van eén scheuren. Aan den anderen kant hechtte ik aan den papagaai om de vrouwen te kunnen krijgen, en aan de vrouwen om de stad en aan de stad hechtte ik zeer veel, ontzaggelijk veel, omdat ik me daar met mijn meest geliefkoosd spel zou kunnen vermaken: Koninkje spelen. En dit maal zou ik het voor zoo weinig kunnen hebben. Een stad voor een lachbui! Nooit meer zou zich een dergelijke gelegenheid voordoen. Ik moest noodwendig dadelijk iets vreeselijk belachelijks vinden, iets wat het toppunt van de grappigheid was. Ik twijfelde geen oogenblik in de keus der dingen, die mijn afgeleefde tante zouden kunnen doen lachen. Het gewoon grappige kon haar niet meer afleiden. De kunsten van paljassen, de courantengrappen, de dubbelzinnige comedies, de verdraaingen van marionetten, gekleurde carica- | |
[pagina 172]
| |
turen en al de beuzelingen waar gewone menschen zich mee vermaken, konden geen enkelen indruk meer op haar maken. Zij kende reeds het beste wat men zich op dat gebied voorstellen kon. Er was dus geen twijfel mogelijk - om haar te doen lachen was er iets ernstigs noodig, iets zóó ernstigs, dat het aan het bespottelijke grensde. In dien tijd waren er alleen scholen waar men den ernst koopen kon en toen ik mijn tante verlaten had met de belofte terug te keeren, liet ik mij naar de universiteit brengen, nauwelijks had ik het leelijke steenen paleis bereikt waarin ik nog nooit geweest was, of ik ging een ruime, geheel witte zaal binnen, waar een zeer groote en bijna kale man zich beklaagde over geheimzinnige vijanden tegenover dertig of veertig niet al te best geluimde jongelieden. Ik wachtte tot dat de les geëindigd was en hield den leeraar bij den uitgang staande. - Kunt gij dadelijk met mij mede gaan? - vroeg ik hem. - Om welke reden? - Om een dame te bewijzen dat de wereld bestaat. De professor verwonderde zich in 't geheel niet en volgde mij naar 't paleis van mijn tante. De voorstelling was zoo kort mogelijk. De zeer lange man boog zijn lichaam in drieën, toen hij zich op een donkerhouten zetel neerzette en zijn betoog begon. - Gij zijt aangetast - begon hij - ten minste naar ik veronderstel, door de ziekte die wij gebrek aan vertrouwen noemen. Gij gelooft niet aan 't bestaan van de wereld. Ik ken al de symptonen van dit kwaad en ook zijn gevaarlijke gevolgen. Ziehier dus mijn geneesmiddel. Ik beweer dat de wereld bestaat. Ik toon aan dat de wereld bestaat. Ik geef u vier verschillende redenen voor het bestaan der wereld. De eerste reden waarom de wereld bestaat is deze: dat gij denkt dat de wereld niet bestaat en bijgevolg denkt, dat uw twijfel over 't bestaan van de wereld wel bestaat....’ In dit oogenblik werd het betoog onderbroken door het sombere lachen van mijn tante, die stierf. In 't begin had zij er niets van begrepen en had de komst van den langen man heel kalm opgenomen, maar toen deze aan de opsomming van zijn bewijzen begon, kwam plotseling de zoo zeer gewenschte | |
[pagina 173]
| |
vroolijkheid en het lachen was zóó hevig, dat het haar doodde. De professor was zeer treurig over het voorgevallene en zeide, dat hem reeds een dergelijk geval was overkomen in zijn loopbaan op den leeftijd van vier en dertig jaar, maar de papagaai, die bij het tooneel tegenwoordig was geweest, bespaarde hem geen enkele van de ruwste vloeken. De professor vertrok, de bedienden kwamen toeloopen, en de papagaai werd mijn eigendom. Ik ging snel naar de vrouwenmarkt en overhandigde hem aan de eigenares, die mij dadelijk de door mij gekozen honderd vrouwen liet geven. Gevolgd door dit kleine leger, keerde ik naar den winkel waar de stad te koop was, terug en stelde me op nieuw voor aan de twee heeren, die trotsch op hun krullen waren. Zij bekeken de vrouwen en lieten mij een papier teekenen. De stad zou mijn eigendom zijn wanneer ik maar wilde. Natuurlijk wachtte ik zelfs geen dag. Men gaf mij een platte grond opdat ik niet zou verdwalen en ik vertrok nog den zelfden avond om de stad in bezit te nemen. Na twee dagen gereisd te hebben, kwam ik er aan en installeerde mij in 't koninklijk paleis. De twee verkoopers hadden mij niet bedrogen. De stad was verlaten. Geen menschelijk wezen of geluid verbrak de stilte van de pleinen en straten. Er waren slechts de kunstmatige wezens door de vroegere bewoners geschapen: bronzen en marmeren standbeelden, wassen bustes in de vensters van de pruikenmakers, marionetten en poppen in de speelgoedwinkels, verschillende soorten manne- en vrouwefiguren op gravures en schilderijen, net gekleede heeren van ‘papier maché’ op de drempels van de kleedermagazijnen. Geheel deze schijnbare bevolking was mij een goede afleiding en boezemde mij volstrekt geen angst in. Mijn regeering begon kalm en ik voorzag geen enkele revolutie. En toch is de revolutie gekomen. De bevolking heeft zich bewogen, is ontwaakt, is bezield geworden. De zaak had in 't begin een goedig aanzien. Toen ik door de straten wandelde, begonnen de zegepralende, te paard zittende generalen op de voetstukken mij te groeten, wanneer ik voorbij ging; de wassen vrouwen glimlachten mij toe; de marionetten klapten in de handen, de heeren van de kleedermagazijnen bogen lieftallig. | |
[pagina 174]
| |
Ik was een beetje verward door al die teekenen van leven. Indien deze wezens werkelijk wilden gaan leven, zou ik moeten beginnen wetten te maken en ik zou er nooit in toestaan, op zulk een wijze afstand te doen van mijn gezag. Maar de teekenen van leven hebben zich vermeerderd en zijn in korten tijd dreigend geworden. De ridderlijke standbeelden zijn begonnen door de stad te draven en maken een ontzettend leven met hun bronzen paarden, de wassen bustes schreeuwen op bepaalde tijden, dat zij recht hebben op het geheele lichaam en niet op de borst alleen, de poppen huilen in koor omdat niemand ze liefkoost, de marionetten hebben naar tamboerijn en trompet gegrepen en vermaken er zich mee burgeroorlogen te veroorzaken in de speelgoedwinkels, de heeren van het kleedermagazijn hebben een vergadering gehouden en hebben me een deputatie gestuurd om me het stemrecht en de instelling van een Parlement te vragen. Mijn stad is niet meer verlaten en ik wil er niets meer van weten. Hij die hem koopen wil, kan mij komen opzoeken. Ik heb er slechts een lachbui voor betaald, maar op dit oogenblik sta ik hem voor veel minder af, voor het begin van een glimlach. Koningen in disponibiliteit zijn dus gewaarschuwd. Maar laten zij wel bedenken, dat ik ernstig ben, zeer ernstig, exceptioneel ernstig.... |